|1|
—
De Wetenschap van het Nederlandsche Kerkregt, vooral bij de Hervormden, staat in het naauwste verband met die van het algemeene Kerkregt, en met het gronddenkbeeld der Christelijke Kerk. Dit verband aan te wijzen, alsmede het bestaan en de bronnen, zoo wel als de wijze van behandeling voor het Nederlandsche Kerkregt te doen kennen, is de taak der Inleiding in deze Wetenschap, die ons op het regte standpunt moet plaatsen, ten einde den inhoud van dit Kerkregt juister te leeren kennen.
§ 1.
De Christelijke Kerk.
„Mijn Koningrijk is niet van deze wereld (1).” Deze uitspraak van Jezus teekent den aard en de bestemming
(1) Joh. 18: 36.
|2|
van het Christendom, dat Hij op deze aarde kwam stichten. Het was een geestelijk Rijk; — een rijk der waarheid; — een Koningrijk der hemelen, onder menschen op aarde gesticht; dat onderdanen had, welke het door één doop, één godsdienstig geloof aan God en den Verlosser, ééne leer, en ééne bestemming verbond. Die Belijders van Jezus zouden den weg der zaligheid in den Bijbel, als de oorkonden van dit rijk, zich zien voorgesteld, en kwamen daartoe door geloof en bekeering. Dit rijk, dat niet kwam met uiterlijk gelaat, en waarvan men niet zeggen zou: zie hier, zie dáár is het; want het was binnen in den mensch aanwezig (1); moest, naar deszelfs goddelijke doel, den hoogsten trap van godsdienstig-zedelijke ontwikkeling voor den mensch en het geheele menschdom bevorderen; het was het Ideaal van het menschdom, dat, eenmaal verwezenlijkt, het zou opleiden tot deszelfs ééne ware bestemming.
Deze is de inwendige aard van het Christendom. — Maar hetzelve heeft, onder menschen gevestigd en uitgebreid, een uitwendigen vorm aangenomen, bij deszelfs oorsprong onbekend. Dien uitwendigen vorm van het geestelijk Rijk, door Christus gesticht, noemt men de Kerk (2), de Christelijke Kerk, of het Genootschap
(1) Luc. 17: 20 en 21.
(2) Kerk, — waarschijnlijk van het Grieksche: τὸ Κυριακὸν, en van
daar in meest alle Duitsche en Schlavonische taalstammen
overgegaan, — beteekent naar taalgebruik eene Godgewijde
plaats; verder de vereeniging zelve, zoo wel
als het gebouw; even als Ecclesia in omgekeerde
verhouding, de vereeniging zelve en het ➝
|3|
der gedoopte belijders van Jezus, die door de prediking van het Evangelie en de dienst van God worden opgeleid tot den weg der zaligheid. In de geestelijke vereeniging bestaat dus het wezen der Kerk; in de genootschappelijke inrigting kenmerkt zich de vorm der Kerk (1). Doch beiden zijn noodzakelijk
➝ gebouw beteekent. — Van de verzameling is het denkbeeld
overgegaan op derzelver geheele inrigting, op het
godsdienstig Genootschap. Zie onder anderen de plaatsen,
aangehaald bij Gieseler, Lehrbuch der Kirchengesch. I
Bd., III Aufl. Bonn 1831, p. 1 en 2.
Doel der Kerk is dienst van God ter zaligheid der
menschen; bij den geestelijken Godsdienst dus inwendige
dienst, die zich naar buiten openbaart. Hoe dwaalt men dus, waar
men aan den uitwendigen eerdienst blijft hangen! Zie ons
Avondmaalsformulier.
(1) De zigtbare en onzigtbare Kerk. Dit
denkbeeld door Augustinus reeds voorgesteld, door de Hervormers,
tegen over de Roomsche leer der Katholieke Kerk, voorgedragen,
behelst veel goeds. Het dringt in den geest van het Christendom
in. Althans indien het woord Kerk teregt gebezigd wordt
van eene geestelijke vereeniging zonder den vorm van een
Genootschap. (Zie Bretschneider, Systematische Entwickelung
aller in der Dogmatik vorkommenden Begriffe. III Aufl. 1825,
739-741). Bretschneider zegt teregt: Die Kirche, als Idee,
ist die unsichtbare; als Erscheinung, die sichtbare. a.a.o.
S. 739. Vergel. hierover N.C. Kist, Verh. over de Christel.
Kerk op aarde, volgens het onderwijs van Jezus en de Apostelen,
en de geschiedenis, — bekroond door Teylers Godgel.
Gen. — en te vinden in deszelfs Werken, D. 30.
Haarl. 1830, bl. 182 en 196 verv. Zie verder Krug (das
Kirchenrecht, nach Grundsätzen der Vernunft und im Lichte des
Christenthums. Leipz. 1826, S. 26). „Alles Kirchenrecht
... bezieht sich ausschliesslich auf die sichtbare
Kirche; die unsichtbare geht uns also hier gar
nichts an.” — Mosheim, Kerkenregt der Protestanten,
I Deel. Utr. 1766, bl. 2.
|4|
voor een Christendom, dat op aarde onder menschen gesticht is (1).
Ook die vorm is verscheiden bij het verschil van tijden, volken, landen, menschen. Daarom kan er, wat het wezen der Kerk betreft, wel ééne Kerk bestaan (2); maar wat den vorm betreft, bestaat er op aarde niet ééne Kerk, maar onderscheidene Kerkgenootschappen, die, naar de verscheidenheid der menschen ingerigt, zich beurtelings eigenschappen en regten boven elkander aanmatigden. Zij verschillen door leerstellingen, instellingen, bestuur en regeringswijzen. De eene ware Kerk moge dan in den geest van dit Christendom over de geheele aarde te zoeken zijn, in den uitwendigen vorm heeft zij van de Apostolische tijden af nimmer bestaan.
(1) Zie Kist t.a.p. 83 verv. 197, 231 verv. en
Bretschneider a.a.O. § 126, S. 739. De Ideale Kerk, door
wijsgeerige theorien voortgebragt, heeft hare eigen nadeelen met
zich gevoerd. Zie Kist, t.a.p. 233. — De tegenwerping onlangs
tegen de zichtbare Kerk, door Prof. Wurm gemaakt (Ueber den
Begriff der sichtbaren Kirche,) in Klaiber, Stud. der
Evang. Geistl. Wurtemb. II. 2, S. 49-84, is te ongegrond, en
te zeer op de Oppermagt van den Staat berustende, dan dat dezelve
afzonderlijke wederlegging behoeft.
(2) Er kan dus maar ééne onzichtbare Kerk zijn; maar
vele vormen der zigtbare Kerk of
Genootschappen. De eerste is volkomen; het is ééne kudde
onder één Herder. De laatste is onvolkomen, veranderlijk,
tijdelijk; in dezelve ontstaan Sekten, Partijen, Hervormers. Cf.
Krug, a.a.O. S. 16-26, en het tegen hem aangevoerde:
Kirchenrechtl. Untersuchungen, p. 20. Mosheim t.a.p. p.
210.