§ 46.
Verschillende Staatsregten op de Kerk, uit deze stelsels voortspruitende.

De verschillende regten, door de Vorsten, of den Staat, uitgeoefend, zijn ten naauwste met deze stelsels verbonden. Zoo niet de praktijk, dan toch trachtte de theorie dezelve te grondvesten.

In het algemeen verdeelde men dezelve vroeger en

|209|

later in het gezag in de Kerk en het gezag over de Kerk (Jus in sacra en Jus circa sacra).

Tot het gezag in de Kerk (Jus in sacra) behoort zoowel het uitwendige, als het inwendige bestier der Kerk; dat is er Leer en Liturgie, en al de Bisschoppelijke regten, volgens het Kanonieke regt (Jus canonicum), behoudens den geest van het Protestantisme overgegaan op den Vorst. Men brengt dezelve tot het Bisschoppelijk regt (Jus episcopale e. jurisdictio ecclesiastica). — Inzonderheid behoort hiertoe het Liturgisch regt, waardoor de Vorst regt heeft om nevens de uitwendige belangen der Kerk ook de Liturgie te regelen, en nieuwe verordeningen te maken. — Dit regt werd verbonden met vele dier stelsels. Ontstaan uit den drang der omstandigheden in de 16de Eeuw, is hetzelve tevens noodwendig verknocht aan het Territoriaal-stelsel, waarbij het regt van nieuwe Kerk-Agenden, Gezangboeken en Leerboeken (Catechismi) in te voeren, als een deel van het wetgevend gezag, aan den Vorst was opgedragen. — Maar eveneens is het in Duitschland met het Episopaal- en Collegiaal-stelsel verbonden geweest. En nog onlangs is bij de invoering der nieuwe Berlijnsche Kerk-Agende voor en tegen dit regt gestreden. Gelijk toch Kerkelijken de onbestaanbaarheid van hetzelve met de belangen der Evangelische Kerk hebben verdedigd, zoo hebben ook Regtsgeleerden hetzelve bestreden, als nimmer door het Staatskerkregt te billijken (1).


(1) Zie hierover den Tex, de Pruiss. Liturgie, enz. in de Bijdragen tot Regtsgeleerdh. en Wetgev., b.a. III. 9 verv. 27.

|210|

Met dit Liturgisch regt, (of Jus sacrorum) is ten naauwste verbonden het regt om zich in leertwisten te mengen, en daarin scheidsregterlijk te beslissen, of te doen beslissen, hetwelk vaak door den Staat is uitgeoefend.

Waar nu de Kerk onafhankelijk is van den Staat, schoon onder deszelfs toezigt staande, en waar dus geene Territoriaal-, Episcopaal- of Collegiaal-regten worden uitgeoefend, daar echter kan het Majesteits-regt (Jus majestaticum circa sacra0 of het gezag omtrent de Kerk (Jus circa sacra) gelden. Hetzelve vestigt den Staatsinvloed op het uitwendig bestuur der Kerk, hetwelk elken Vorst of Staat in meerdere of mindere mate toekomt. Tot deze Majesteits-regten brengt men gewoonlijk de volgende, welke desniettemin ook bij de drie overige stelsels van het gezag in de Kerk aanwezig zijn (1), als:
het regt van erkenning of toelating van een nieuw Kerkgenootschap (Jus reformandi). De Staat, wakende voor zijne belangen, weert alom al wat schadelijk is; dus ook in de Kerk. Nooit echter geldt het hier de godsdienstige overtuiging; want dan ontaardde dit regt in gewetensdwang; maar alleen de toelating en daarmede


(1) Zie over deze regten Böhmer, Jus Eccl. Prot., in Praef. ad T. V., — vergeleken met hetgeen hij vroeger geschreven had, T. I. 1. 31 sqq. 69 en elders. — Bretschneider, System. Entwickelung, a.a.O. 745. — Pahl, a.a.O. 217-255. — Walter, a.a.O. § 39, S. 69, V Ed. (§ 33 der 4e Uitg.). — Eichhorn, a.a.O. S. 685. — Gemmberg, die Schottische National-Kirche, S. 174 ff. — Kist, Verh., t.a.p. 253 volg. — en van Hall en den Tex, Bijdragen, t.a.p. II, bl. 234.

|211|

verbonden bescherming van een afzonderlijk Kerkgenootschap, en de bepaling der voorwaarden. — Doch ook dit regt eischt eene meerdere beperking. Gaat toch de Staat hier van een leerstellig oogpunt uit, dan overschrijdt hij zijn gezag. Daarentegen kan hetzelve gevaarlijk worden, indien het zich in het algemeen uitstrekt tot het begunstigen van alle onschadelijke Genootschappen, tot de regeling der Eerdienst en van het bestuur der Kerk, of zoo het niet door medewerking van het kerkelijk Bestuur gewijzigd wordt;
vervolgens het regt van wereldlijk opzigt (inspectio secularis) door kennis te nemen van alle kerkelijke verordeningen, ten einde de Staat niet benadeeld worde (visa); — door derzelver bekrachtigen van Staatswege (Placitum Principis, sanctie); — door derzelver verhindering, waar zij voor den Staat gevaarlijk zijn (jus cavendi); — door tegenwoordigheid bij kerkelijke Vergaderingen; — en door een naauwkeurig toezigt op het bestuur der Kerkegoederen, vooral in zoover de Staat aan dezelve onderstand (subsidie) en hulp verleent. — Intusschen wordt aan het doel van den Staat voldaan, wanneer dit alles binnen de grenzen van toezigt op opzigt beperkt blijve, en nooit tot bestuur overga;
het regt van bescherming (advocatia ecclesiastica, s. jus advocatiae, s. tuitionis). Dit regt is veeleer een pligt te noemen, en als zoodanig uit het algemeene Staatsregt mede voortvloeijende. Gelijk de Staat al deszelfs Leden en alle Genootschappen beschermt, zoo ook de Kerk. Zulks wordt nog verhoogd bij Kerkgenootschappen, door den Staat bezoldigd.

|212|

De bezoldiging echter van de Kerk door den Staat geeft op zichzelve geene regten van den Staat, dan in zooverre zulks wettelijk bepaald is, of als voorwaarde aan de bezoldiging verbonden. Anderzins zou hierdoor de deur voor Staatswillekeur geopend worden. Maar evenmin vloeit daaruit, dat de Souverein mede-lid is der Kerk, eenige meerdere invloed op dezelve voort, dan in zooverre zulks nader bepaald is, en de Kerk patronaatsregten op denzelven overbrengt.

Deze Staatsregten nu zijn in de verschillende landen door gewoonten, instellingen, landsgebruiken, verdragen enz. gewijzigd, en overal verschillend geldig. Zij zijn in de theorie van het hedendaagsche Kerkregt aangenomen, maar worden in de praktijk door den invloed van Territoriaal- en Episcopaal-stelsel menigmaal overdreven.


Royaards, H.J. (1834)