§ 48.
  Hedendaagsche betrekking van Staat en Kerk, ingevolge de
  Grondwet.
Door den gewijzigden toestand der Hervormde Kerk in Nederland is ook de betrekking tot den Staat geheel veranderd. Daar nu de Kerk in den Staat aanwezig is, zoo zijn bij de vestiging van ons Rijk in de Grondwet ook de beginselen van Staatskerkregt, of wel de betrekking van den Staat, en dus zoowel deszelfs pligten, als regten, jegens de Kerk nader aangeduid.
Reeds toch bij de eerste Grondwet voor de vroeger Vereenigde Nederlanden (1814) (2), zoowel als later bij de herziene Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1815), zijn de grondslagen voor dit gedeelte van het Staatskerkregt gelegd (3), en bij de eerste tevens de beginselen aangewezen. Zij heeft wel geene
  (2) Zie dezelve bij R. Metelerkamp, de Regeringsvorm
  der Vereen. Nederl., na de verheffing van Prins Willem Fredrik
  van Oranje-Nassau tot Souverein (I.), ’s Grav. 1814, bl.
  190-192.
  (3) Tegen deze Artikelen der Grondwet verzetteden zich in 1815 de
  Bisschoppen van België. Zie Jugement Doctrinal des Evêques du
  Royaume des Pays-Bas sur le serment, prescrit par la nouvelle
  Constitution; — onder anderen opgenomen door Munch, in zijne
  Aletheia, 1830, II. 127-129.
|221|
afzonderlijke bepalingen voor de Hervormden vastgesteld, maar dezelve waren ook onnoodig, daar alle daarin voorkomende bepalingen voor alle Kerkgenootschappen gemeen zijn; daarom moesten die bepalingen der Grondwet daarin tevens als grondslagen dienen bij elke kerkelijke wetgeving, wijl de geheele Grondwet, en dus ook het Hoofdstuk over de Godsdienst, nationaal is aangenomen en ingevoerd. Van hier dan ook dat alleen uit de Grondwet kan worden opgemaakt, welk stelsel van Staatskerkregt hier heerschende is, en dat daaraan de invloed kan getoetst worden, dien de Staat ook op de Hervormde Kerk uitoefent (1).
  (1) Tijdens de invoering der eerste Grondwet zijn de
  beginselen door den Staat nader ontwikkeld, en omtrent
  de Godsdienst het volgende gezegd door den Koning, toenmaligen
  Souvereinen Vorst: „Bij de Grondwet moet het volk de
  meestmogelijke verzekering hebben, dat daarbij .... de
  Godsdienst, als bron van alles goeds, geeerbiedigd en gehandhaafd
  is, de godsdienstige vrijheid door geene tijdelijke belangen
  gestoord, maar in de ruimste mate gewaarborgd wordt. — Zie
  Publicatie van den Souvereinen Vorst vóór de openlijke
  beoordeeling der Grondwet,” 2 Maart, 1814, bij Metelerkamp,
  t.a.p. bl. 88.
  Later werd dit in ’s Vorsten naam, bij de opening van de
  Vergadering van Notabelen ter beoordeeling van de Grondwet, door
  den Heer C.F. van Maanen uitgebreid; die, sprekende van de milde
  beginselen, welke de Vorst daarbij had aan den dag gelegd, dus
  van Hoogstdenzelven voortgaat: „Afkeerig van alle gezag over
  het geweten zijner burgeren, afkeerig van alle bemoeijing met
  godsdienstige leerstelsels, en zich alleen, voor zooverre dit
  noodzakelijk zijn mogt, de vereischte inzage en beschikking
  voorbehoudende omtrent de huishoudelijke inrigting van zoodanige
  gezindheden, welke eenige betaling of toelage uit ’s lands kas
  genieten, kent de Staat geen onderscheid tusschen de belijders
  van alle bestaande Godsdiensten, en alle gelijkelijk tot
  ➝
|222|
De Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, thans ingevoerd, behelst de volgende bepalingen:
Zesde Hoofdstuk: van den Godsdienst (Du Culte) (1).
  Art. 190. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt
  aan elk gewaarborgd (2).
  — 191. Aan alle godsdienstige gezindheden, in het Koningrijk
  bestaande, wordt gelijke bescherming verleend (3).
  ➝ dezelfde regten en voorregten roepende, bepaalt zich
  de Staatszorg tot één groot en eenig doel, de bevordering van
  godsdienstigheid, zedelijkheid, kennis en deugd.
  Daartoe wordt de betaling der eerwaardige Leeraars van den
  Godsdienst, die dus ver uit ’s lands geldmiddelen bezoldigd zijn
  geworden, als een verkregen regt aan hen verzekerd; daartoe wordt
  gelijke behandeling naar billijkheid aan anderen toegezegd, wier
  bijzondere omstandigheden en behoeften gelijke toelagen zouden
  mogen vereischen, — en de belijders van alle bestaande
  Godsdiensten, in alle mogelijke opzigten dezelfde regten en
  burgerlijke voorregten genietende, zijn dus voor den Staat niet
  alleen gelijk, maar vinden de verzekering van die gelijkheid
  hunner regten in de Grondwet.” — Zie M. Stuart, Jaarboek
  van het Koningr. der Nederlanden, 1814, p. 24, 25; — en
  Metelerkamp, t.a.p. bl. 134, 135.
  (1) Wij zullen met de aangevoerde Artikelen der thans in werking
  zijnde Grondwet in deze noten vergelijken de Artikelen van de
  Grondwet van 1814. — Dit 6e. Hoofdstuk is in beide
  Grondwetten handelende: over den Godsdienst, doch
  behelst in de eerste Art. 133-139.
  (2) In de vroegere Grondwet, voor de vereeniging met België, was
  bij een eerste Artikel vastgesteld: „De Christelijke
  Hervormde Godsdienst is die van den Souvereinen Vorst.”
  (Art. 134). — Dit Artikel is weggelaten in de latere van
  1815.
  (3) Deze beide Artikelen 191, 192 zijn eveneens voorhanden in
  Art. 134 der eerste Grondwet.
|223|
  Art. 192. De beijders der onderscheidene Godsdiensten
  (croyance religieuse) genieten allen dezelfde
  burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak
  op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
  — 193. Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden
  belemmerd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid
  zoude kunnen storen (1).
  — 194. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van
  welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige
  gezindheden of derzelver Leeraars genoten wordende, blijven aan
  dezelfde gezindheden verzekerd (2). Aan de Leeraars, welke tot
  nog toe uit ’s lands kas geene of een niet toereikend traktement
  genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande
  vermeerderd worden (3).
  (1) Grondwet van 1814, Art. 135: „Alle
  openbare uitoefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor
  zooverre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de
  publieke orde en rust te zullen toebrengen.”
  (2) Grondwet van 1814, Art. 136: „Aan de Christelijk
  Hervormde Kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit
  ’s lands kas van alle zoodanige traktementen, pensioenen,
  weduwen-, kinder-, school- en akademie-gelden, als voormaals aan
  derzelver Leeraren, hetzij directelijk uit ’s lands kas, of uit
  de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke
  goederen of eenige plaatselijke inkomsten zijn betaald
  geworden.”
  (3) Grondwet van 1814, Art. 137: „Van alle toelaten,
  welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit ’s lands kas zijn
  toegestaan geweest, wordt almede het genot bij voortduring
  ➝
|224|
  Art. 195. De Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor
  den openbaren Godsdienst uit ’s lands kas worden betaald, tot
  geene andere einden worden besteed, dan waartoe dezelve bestemd
  zijn.
  — 196. De Koning zorgt, dat geen Godsdienst gestoord worde in de
  vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt. Hij zorgt
  tevens, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de
  palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat (1).
  ➝ aan gemelde gezindheden toegekend.” Art. 138:
  „In de behoeften van die gezindheden, welke tot hiertoe geene
  of min toereikende toelagen van ’s lands wege genoten hebben, zal
  op aanvrage, daartoe te doen, in billijkheid door den Souvereinen
  Vorst, met overleg der Staten-Generaal, kunnen voorzien
  worden.”
  (1) Art. 195, 196 zijn geheel anders gewijzigd, en meer beperkt,
  dan in de Grondwet van 1814, Art. 139: „Onverminderd
  het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig
  toezigt over alle godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als
  voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden,
  heeft dezelve bovendien en in het bijzonder het regt van inzake
  en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke
  volgens een der voorgaande Artikelen, eenige betaling of toelage
  uit ’s lands kas genieten.”