|I|
—
Terwijl ik het wage eene proeve te geven ter behandeling van eene wetenschap, die tot dusver als een onbebouwd veld voor mij lag, biede ik dit Handboek mijnen Landgenooten niet aan, zonder een woord ter Inleiding. Reeds sints verscheidene jaren was het mij voorgekomen, dat de behandeling van het hedendaagsche Nederlandsche Kerkregt behoefte was voor onze dagen. Die behoefte ontstond, naar mijn inzien, zoowel uit den toestand der wetenschap zelve, als uit het praktisch gebruik onzer kerkelijke wetgeving.
Immers is de beoefening van het Kerkregt elders in de laatste jaren met vernieuwden en jeugdigen ijver in het leven opgetreden. Gelijk het vroeger geweest was, werd het ook hedendaags. Regtsgeleerden, zoowel als Kerkelijken, legden zich op deze wetenschap toe, die, — getuige de naam, welken zij draagt, — zoowel tot de regsstudie, als tot de kerkelijke geschiedenis
|II|
behoort. Maar beiden bezwaarden hun eigenaardig karakter. Want daar de kerkelijke beoefenaars der wetenschap zich meestal tot hun Kerkgenootschap, of wel tot de Protestanten bepaalden, en dus meer bijzonder elk voor zich in de kerkelijke bepalingen indrongen; bezagen de Roomsch-Katholieke Schrijver haar meestal van het standpunt des Kanonieken regts, en verklaarden in verband met hetzelve al de bepalingen der wetgeving. Een geheel anderen weg sloegen veelal de Regtsgeleerde beoefenaars van het Kerkregt in latere dagen in, zoowel Protestanten, als Roomsch-Katholieken. Zij kozen zich ruimer oogpunt, en vereenigden ook in hunne Handboeken het Roomsch-Katholieke met het Protestantsche Kerkregt; tegen welke methode door sommigen, ook Regtsgeleerden, de niet ongegronde bedenking gemaakt werd, dat hierdoor de grondige beoefening van het Kerkregt niet bevorderd, maar veeleer belemmerd werd, wijl vaak, of het Protestantsche, of het Roomsch-Katholieke Kerkregt zich niet in gelijkmatige bewerking mogt verheugen. De bijna ontelbare afwijkingen toch der bepalingen van kerkelijke wetgeving in de verschillende landen der Protestantsche Kerk lieten niet toe, dat vooral dit laatste anders, dan in de groote omtrekken geschiedde, waardoor de kennis van hetzelve en detail niet kon winnen. — Het valt echter niet te ontkennen, dat waar sommigen het bijzondere Kerkregt der
|III|
afzonderlijke landskerken bewerken, tevens eene gelijktijdige beoefening in de groote trekken door anderen voor den bloei der wetenschap wenschelijk is.
Hoe het zij, door dezen vereenigden arbeid zag men in de laatste jaren eene steeds aanwakkerende werkzaamheid op het veld dezer wetenschap geboren. Behalve de elkander met groote snelheid opvolgende algemeene Handboeken, en Tijdschriften of periodieke werken, aan het Kerkregt gewijd, leverde elk land en elke Staat, vooral van Duitschland, deszelfs Handboeken voor nationaal Kerkregt. — Maar ten deze hield Nederland geen gelijken tred. Wel ontwaakte hier de zucht tot beoefening van het Kerkregt; en zoowel afzonderlijke geschriften en akademische Dissertatiën, als de werken van Broes, Heringa, Kist, Ypey, en de Bijdragen van Van Hall en Den Tex behandelden grootere of kleinere gedeelten van deze wetenschap, terwijl Van der Tuuk de bouwstoffen verzamelde en ordende. Maar het bleef ons aan eene wetenschappelijke bearbeiding van ons Nederlandsch Kerkregt ontbreeken.
Die overtuiging gaf mij moed en lust, althans een gedeelte daarvan op mij te nemen, voor zoover de talrijkste Afdeeling der Protestanten in ons Vaderland betreft; de Kerk, aan welke ik door vele banden verbonden ben. Gelijk toch deze
|IV|
wetenschap niet vreemd zijn mag van den beoefenaar der kerkelijke geschiedenis, zoo werd ik in den loop mijner studiën meer bijzonder daartoe geleid door mijne akademische lessen over de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. De toestand toch onzer hedendaagsche Hervormde Kerk van Nederland kon alleen uit onze kerkelijke wetgeving gekend worden; en dit hooge belang der wetenschap, — ook voor mijne jeugdige vrienden en toehoorders, — deed mij reeds voor eenige jaren besluiten tot de opening van lessen over ons Hervormd Kerkregt; en toen ik zulks in den loop van dit Akademiejaar herhaalde, meende ik daarmede tevens eene proeve te moeten paren van een Handboek voor deze wetenschap, ten einde, kon het zijn, ook voor anderen nuttig werkzaam te zijn.
Want hier gevoelde ik eene andere behoefte, waarvan ik boven gewaagde. Zij bestaat niet alleen bij onze Studenten, die later in kerkelijke betrekkingen wenschen op te treden, en aan de Akademie geene vreemdelingen te blijven in hetgeen hun later zal te stade komen; zij bestaat tevens bij de Hervormde Predikanten en Leden van kerkelijke Vergaderingen, wier gewone beroeps-bezigheden hun vaak niet toelaten aan de kennis onzer wetten zulk eene duurzamer oefening en tijd te besteden, welke derzelver afzonderlijke bekendheid vereischen. Het
|V|
onmisbare Handboek van den ijverigen Van der Tuuk kan wel in geen Kerkeraad of kerkelijke Vergadering ontbeerd worden; maar er behoort tijd toe en oefening, om uit de wetten zelve den geest en aard onzer wetgeving te leeren kennen; en die ruimte van tijd ontbreekt vaak aan Predikanten, door eigen werkzaamheden en de zorg der Gemeente bezet; om niet te spreken, van het meer dorre en drooge aanzien, dat de beoefening van kerkelijke wetten voor velen heeft.
Het blijkt dus reeds genoegzaam uit deze mijne bedoeling, dat ik hoofdzakelijk voor Kerkelijken deze bladen bestemd heb. Gaarne late ik aan de Regtsgeleerden over deze onze gemeenschappelijke wetenschap regtskundig te behandelen. Ik vermeet mij niet één voetstap in te dringen op hun grondgebied, dat mij uit den aard mijner betrekking en letteroefeningen vreemd zijn moet. Maar ik houde mij ten volle overtuigd, dat eerst door gemeenschappelijken arbeid de belangen van het Kerkregt worden bevorderd. Mij was het te doen Studenten, Predikanten en Leden van kerkelijke Vergaderingen behulpzaam te zijn in hunne oefeningen en kerkelijke betrekkingen.
Ook over den omvang van de door mij behandelde wetenschap ben ik aan mijne Lezers eenige
|VI|
verantwoording schuldig. Ik bepaalde mij alleen bij het hedendaagsche Kerkrecht, daar dit en geheel onbewerkt lag, en voor praktisch gebruik meest noodig was. Gelijk toch het Roomsch-Katholieke Kerkregt, als rustende op het Kanonieke regt, overal op dezelfde grondslagen gevestigd blijft, zoo vindt men in de Protestantsche Genootschappen eene telkens afgewisselde wetgeving, naar de behoeften der landen en tijd verscheiden. Met name ontving onze Hervormde Kerk in Nederland in de laatste jaren eene nieuwe kerkelijke wetgeving. Deze te kennen, behoort tot de behoefte onzer tijden; de vroegere behoort reeds aan de Geschiedenis.
Het kwam bij mij wel in aanmerking het Hervormde Kerkregt met dat der overige Protestantsche Genootschappen in ons Vaderland te verbinden. Maar gelijk zulks welligt het hoofddoel van dit Handboek, door eene alsdan noodzakelijke inkorting, zou belemmeren, zoo werd zulks van zelfs afgesneden door het gemis van volledige verzamelingen der kerkelijke wetten bij de overige gezindheden, en de onmogelijkheid om zonder dezelven eenigermate over den geheelen omvang der wetgeving te kunnen oordeelen, daar de plaatselijke bepalingen eene veelvuldige verscheidenheid aanbieden.
Maar het Kerkregt is en blijft immer aan de
|VII|
historische wetenschappen verwant. Daarom kon zonder historische opheldering van de aanleiding tot de wetten, en de historische vergelijking met hetgeen vroeger bestond, de stellige wetgeving niet wel worden verstaan of opgehelderd. Intussen wat vroeger in de Christenkerk, of onder Protestanten, of in ons Vaderland plaats had, mogt alleen in algemeene Overzigten gegeven worden, die ons op het regte standpunt plaatsen ter verklaring of tot regt verstand van het hedendaagsche.
Verschillende redenen, en onder dezen de zoodagige, die van de inrigting mijner akademische lessen over het Kerkregt ontleend waren, hebben mij overreed dit Handboek in twee deelen uit te geven. Ik vleije mij echter, dat het tweede minderen omvang dan het tegenwoordige hebben zal. Ofschoon ik toch de meest mogelijke kortheid heb zoeken te betrachten, ware welligt voor akademisch gebruik het een of ander uit te laten geweest, dat voor kerkelijk gebruik hier vereischt werd. Onmiddellijk hoop ik met het tweede of laatste deel voort te gaan, dat den ganschen omvang van het kerkelijke leven, volgens onze wetgeving, zal voordragen, en onder andere belangrijke onderwerpen, ook de Eeredienst, de vorming en roeping der Leeraren, de kerkelijke geldmiddelen en fondsen, en de kerkelijke tucht en regtspleging zal ontwikkelen.
|VIII|
Ofschoon ik getracht heb, zoo naauwkeurig mij mogelijk was, de verschillende bepalingen onzer wetgeving met aanhaling telkens der wetten, reglementen en verordeningen, op te sporen, te ordenen en te schiften, ben ik echter tezeer overtuigd van het gebrekkige van dezen arbeid, dan dat ik niet zou verwachten, dat geoefende kenners van onze kerkelijke wetgeving, en vooral zij, die dagelijks in derzelver toepassing in kerkelijke betrekkingen werkzaam zijn, hier en daar het onvolledige van dezen mijnen arbeid zullen ontdekken. Ik beveel mij aan allen, die hiertoe in de gelegenheid zijn, vooral aan Leden der kerkelijke Vergadering, aan, om mij hunne aanmerkingen mede te deelen. De aard van dezen arbeid bij het ontginnen eener nieuwe wetenschap, waar men vroegere gidsen mist, doe hen goedgunstig zijn in het beoordeelen van eene taak, die meer van het bruikbare en belangrijke, dan wel van het onderhoudende, hare waarde ontleenen moet.
Worden mij leven en krachten gespaard, dan wensch ik, dat dit Handboek de voorlooper zijn moge van eene Nederlandsche Kerkgeschiedenis, met welke ik mij sints enige jaren bezig houde, maar welke naar mijn inzien nog de voortdurende werkzaamheid van jaren blijft vorderen. Doch gedachtig aan den zich telkens uitbreidenden omvang der historisch-theologische
|IX|
wetenschap, en de onzekerheid en vlugtigheid onzes aardschen levens, roep ik mij de spreuk der Oudheid voor den geest: Al wat uwe hand vindt om te doen, doe het met alle magt! — En indien ook deze arbeid voor de Nederlandsche Kerk en de studerende Jongelingschap niet nutteloos wezen mag, dan zal ik stoffe van dankzegging vinden aan den God mijnes levens, Die mij daartoe, dadelijk na de herstelling uit eene gevaarlijke ziekte, vernieuwden lust schonk en krachten!
Utrecht,
8 Mei 1834.
H.J. Roijaards.