§ 47.
Betrekking van Kerk en Staat in de Nederlandsche Republiek
bij de Hervormden.
Ook in de Nederlandsche Republiek was vroeger allengs zekere betrekking gevestigd, en waren regten geldig geworden tusschen Kerk en Staat. Het is echter bezwaarlijk bepaald op te geven, hoedanig dezelve gedurende het bestaan onzer Republiek in Nederland geweest zijn; waarom het veiligst is aan de hand der Geschiedenis ook hier na te gaan, hoedanig dezelve ontstaan en gevestigd zijn, ten einde daaruit den aard
|213|
dier betrekking en hare werkzaamheden op te sporen (1).
I. Gelijk de Hervormde Kerk zelve, zoo is ook de onderlinge betrekking derzelver met den Staat allengs ontstaan en gevestigd. — Te gelijk met den Staat was het Protestantisme en de Hervormde Kerk gevestigd, en beide dus ten naauwste verbonden. Doch in Duitschland had misschien de Staat eenig regt op Kerkgezag, wijl dezelve de Protestantsche Kerk gebouwd had; in Nederland verviel dit regt te gelijk met de daadzaak. De Kerk had zichzelve gevestigd, maar niet zonder hulp van den Staat. Hierdoor werd aan de Kerk op den Staat, en aan den Staat op de Kerk soms overwegenden invloed toegekend. Deze vermenging van gezag werd vooral geboren, daar onze Republiek op de Hervorming gegrond was, en daardoor in den gevestigden Staat eene Staatskerk ontstond, naauw met denzelven vereenigd. Hierdoor oefenden beiden op elkander gezag uit.
(1) Men vergelijke over geheel dit onderwerp Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk in Nederl., I. 365 verv. — Broes, Kerk en Staat, IV. 1 verv. — Pestel, Comment. de Republica Batava. — A.J. van Beeck Calkoen, Observ. juris publici sacri in Hollandia, desumtae ex historia introductae legis Ecclesiasticae, Anno 1619, Traj. 1830. — Aanmerk. over het Prot. Kerkregt in de Bijdr. van den Tex en van Hall, b.a. II. 236, 237. — Vooral is dit onderwerp op te helderen uit de verschillende Kerkeordeningen (zie bov. bl. 54, verv.) en twistschriften, meest der 17e Eeuw; van welke ook in de aangevoerde schrift of gebruik of melding gemaakt is.
|214|
Hoedanig nu die invloed gevestigd werd, werd alleen door de omstandigheden van het oogenblik, en de verschillende beginselen, die heerschende werden, bepaald. — In de troebele dagen der vestiging van den Staat hadden de invallende gebeurtenissen grooten invloed. Maar vooral werkten de verschillende beginselen, die, en in de Republiek, en in de Hervormde Kerk, zich ontwikkelden, op eene verschillende rigting van den Staatsinvloed. — Het Hervormde Kerkgenootschap was hier gevestigd naar Kalvinistische grondbeginselen. Daarenboven ontkiemde de Republikeinsche geest niet alleen in den Staat, maar ook in de Kerk, en deze sloot aldaar de burgerlijke Republiek buiten, in overeenstemming met den Geneefschen Kerkvorm. — De Kerk vestigde zichzelve eerst buitenslands, en later, op de aldaar gelegde grondslagen voortbouwende, in het Vaderland. Van daar dat men op de eerste Synode van den Staat slechts bescherming eischte. Doch toen Hervorming en Republiek allengs gevestigd werden, kreeg de Staat meerderen invloed op de heerschende Kerk. Zoo week men af van de denkbeelden van Kalvyn.
Hieruit nu ontstonden allengs twee partijen, zoowel onder de Kerkelijken, als in den Staat, t.w. dergenen, die aan den Staat meerderen of minderen invloed toeschreven, veelal in overeenstemming met de denkbeelden der Kalvinisten of der Melanchtoniaansch-Zwinglianen. — De Kerkelijken zoowel, als de Staten, zagen beurtelings met weerzin van weerszijde, de of
|215|
werkelijk bestaande, of schijnbare aanmatiging van magt. De algemeene Staten en de Wethouders der Steden schaarden zich veelal aan de zijde der Kerkelijken tegenover de Staten. Hieruit ontstonden botsingen, die nimmer weggeruimd werden, die voedsel gaven aan verdeeldheid, en scheuringen daarstelden, vooral toen staatkundige twisten der partijen van Maurits en Oldenbarneveld zich hierin mengden, tot dat het Kalvinistisch beginsel, schoon meer gematigd, op de Dordsche Synode zegevierde.
De ontwikkeling dier beide beginselen vindt men dan ook in de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche partij. Zij verschilden in het oogpunt, waaruit zij de Kerk beschouwden; en dien ten gevolge in het Kerkbestuur, de wijze van de beroeping der Leeraren, de kerkelijke wetgeving en de bijeenroeping der kerkelijke Vergaderingen. Zoo toch stonden de Remonstranten en de Staten van Holland aan de Kerk alleen het christelijk onderwijs af, en behielden al het overige voor den Staat. — Beiden putteden hunne bewijzen uit de H. Schrift, doch de Contra-Remonstranten meenden in de Apostolische Kerk het model te zien der tegenwoordige, terwijl de anderen zulks ontkenden, waardoor zij over de beginselen der H. Schrift twistteden (1). — Wat de wetgeving betreft, twistte men alleen, wie het regt had de kerkelijke wetten te ontwerpen, schoon beiden de uitvoering derzelven van Staatswege inriepen. Na de Dordsche Synode
(1) Vgl. hier van Beeck Calkoen, l.l. p. 144-159, bij wien men ook de uiteenloopende gevoelens van Trigland en Uijtenbogaert vergelijke.
|216|
zegevierden echter allengs de regten der Gereformeerden, schoon gewijzigd door den invloed der anderen. En ook de Dordsche Kerkorde (1618) was voor den Staat veel gematigder, dan de vroegere (1591), gelijk later in 1651 de vroegere Kerkinrigting werd bevestigd.
Intusschen was ook na de Dordsche Synode in de Contra-Remonstrantsche of Hervormde Kerk dit tweeledig beginsel niet verdwenen. Nog bleven Kerk en Staat tegen over elkander staan. Buiten de Kerk hadden de Contra-Remonstranten of Kalvinistische en de Staatspartij hierop evenzeer invloed, als in dezelve de Voetiaansche en Coccejaansche verdeeldheden. — De strengere Kalvinisten en Voetianen wilden alleen van den Staat bescherming der Kerk, en handhaving der kerkelijke maatregelen. De Coccejanen sloten zich aan de Staatspartij aan.
Deze invloed werd opgelost in 1795 bij den val der Nederlandsche Republiek. Een tijdperk van omwenteling ving aan, waarin nieuwe theoriën en beginselen van Staats- en Volkenregt praktisch werden aangewend. Deze moesten dus op het Staatskerkregt krachtigen invloed uitoefenen. Het geheele gebouw van Staat werd omgekeerd; Kerk en Staat van elkander gescheiden, en verschillende beginselen van onderlinge afscheiding zoowel, als betrekking, aanbevolen, beproefd, ingevoerd, gewijzigd, verworpen. De Staat stond in gelijk betrekking met alle Kerkgenootschappen, en wilde zich met geene derzelver bemoeijen. De Staatskerk was verdwenen. Maar allengs werd de band,
|217|
die geheel was losgerukt en verscheurd, wederom eenigermate, schoon geheel gewijzigd, aangehaald. De Staat begon, bij de verschillende elkander opvolgende constitutiën, weder aan allen gelijkelijk bescherming te verleenen. Dit nam toe, hoe meer op de puinhoopen der oude Republiek een vaste Regeringsvorm scheen te worden ingevoerd, en reeds onder Schimmelpenninck (1805) werd aan den Commissie van Staat voor de binnenlandsche zaken ook de regeling der kerkelijke aangelegenheden opgedragen, en onder Koning Lodewijk werd zulks op nieuws bevestigd (1806-1810).
II. De aard nu dezer betrekking van Kerk en Staat verdient bijzondere beschouwing (1). — In het algemeen merken wij op, dat nimmer hier te lande een gevestigd stelsel van Staatskerkregt plaats had. Alles werd, terwijl men van de beide aangevoerde beginselen uitging, meer onmerkbaar naar de omstandigheden geregeld. Van daar dat zulks in de verschillende tijdperken verschilde. — Doch daarenboven waren er geene eenparige grondregelen aangenomen. In de onderscheidene Gewesten en Steden was zulks op verschillende tijden gansch verscheiden. Zelfs was die verscheidenheid in het beginsel van onzen Staat aanwezig, daar bij de Unie van Utrecht (2) aan de onderscheiden Gewesten
(1) Verg. hier vooral Broes, Kerk en Staat,
t.a.p. inzonderheid over de Kerkvermenging met den Staat.
(2) Unie van Utrecht, Art. 13. Zie P. Paulus,
Verklaring der Unie van Utrecht, III. 229 volg. en van
Beeck Calkoen, l.l. p. 53 sqq.
|218|
vrijheid gelaten was, om de Godsdienst te regelen, schoon zulks meer regtstreeks zag op de toelating van Roomschen en Hervormden.
Er had dan eene vermenging van Staat en Kerk plaats, waarbij beiden vaak in elkander grepen. Dezelve stichtte echter hier minder nadeel, wijl de Synoden, en daardoor het vertegenwoordigende stelsel, steeds aanwezig bleven, en rein-kerkelijke zaken ook kerkelijk werden behandeld. — Die vermenging nu was vooral te verklaren uit het bestaan eener Staatskerk (of zoogenoemde heerschende Kerk), waardoor dus de Staat met dezelve ten naauwste verbonden was, zoodat de Kerk moest heerschen in den Staat, en de Staat in de Kerk.
Immers schoon de Staat wel alle Staatsgezag aan zich hield, droeg hij toch de uitvoering daarvan, of ook de Staatsbeheering, in sommige punten over aan de heerschende Kerk. Regterlijke of regerings-betrekking was haar wel evenmin opgedragen, als aan eenige Dissenterkerk; maar reeds was ten platten lande het toezicht over het openbaar onderwijs aan de Kerk opgedragen; en meerderen invloed had de Hervormde Kerk op de werkzaamheden van den burgerlijken stand, — de geboorte- en huwelijksboeken — en de voltrekking des huwelijks, hetwelk alles aan haar was aanbevolen.
Daarentegen had de Hervormde Kerk, op de gezegde wijze in het Staatsbestuur ingrijpende, noodwendig als Staatskerk minder vrijheid, dan de meer
|219|
van den Staat afgescheidene Dissenterkerken. — Groot was soms de invloed van den Staat op de kerkelijke wetgeving door de Commissarissen-Politiek en die der stedelijke Magistraten, die de Synoden en kerkelijke Vergaderingen bijwoonden, vooral daar zij soms de beraadslagingen schorsten, of het regt van veto uitoefenden. — Daarenboven bezigde de Staat bij de bestaande onzekerheid in de bepaling van het Staatsgezag soms ook het Liturgisch regt, b.v. bij de invoering van den Staten-Bijbel, van de Psalmberijming (1773) en in de Staatsplakaten nopens de viering van den Zondag en de Conventikelen. — Meer bijzonder zocht de Staat dit door overwegenden invloed op de beroeping van Predikanten te verkrijgen, welken invloed de Kerk weigerde. De twist werd gemiddeld door het verleenen van handopening en Staatsapprobatie. — Intusschen bleven de Kerkelijken wegens kerkbemoeijingen aan den Staat onderworpen, schreef de Staat Bededagen uit, mengde zich in kerkelijke geschillen, vooral der Coccejanen en Voetianen, en bij ontstane ketterijen, en gaf Plakaten uit tot rust der Kerk. — Vooral stonden de Kerkegoederen onder toezigt van den Staat.
Doch deze en dergelijke invloed was meer of minder het noodzakelijk gevolg eener Staatskerk, en der daaruit ontstane vermenging; te meer, daar de Staat de Hervormde Kerk bij hare leer en instellingen moest handhaven. — Wellicht werd hetzelve ook aangekweekt door de heerschende zucht der Kerkelijken, die vaak ingrepen in Staatszaken, b.v. in de zaken van oorlog, vrede
|220|
en bestand, enz., en dus aanleiding gaven, dat de Staat moest waken (1).
(1) Verg. vooral Broes, p. 14-55, en de slotsom aldaar p. 56. p. 64, 67.