|51|
Art. 61
1. Niemand mag erkend worden voor een lidmaat van de kerk van Christus dan op belijdenis des geloofs, en geenszins ten gevolge van het van buiten leren van enige waarheden. (1836)
2. De synode spreekt uit dat op grond van Gods Woord en de belijdenisgeschriften van de kerk een levend geloof als eis van God bij het afleggen van geloofsbelijdenis gevorderd moet worden. Zij erkent nochtans dat de mens niet kan zien wat in het hart van de belijder voor God is, zodat de kerk niet meer van de belijder eist dan wat de mond belijdt, indien het leven zulks niet tegenspreekt. (1913)
3. Belijdenis afleggen betekent belijdenis des geloofs doen en niet van de waarheid zonder meer. Daarom geldt bij het doen van belijdenis dezelfde maatstaf als bij de voorbereiding voor het heilig avondmaal. Een kerkenraad die bij het afnemen van en toelaten tot de openbare belijdenis tevreden is met de verklaring van een historisch geloof, is in strijd met de uitspraken van Gods Woord en de grondslagen van de gereformeerde leer. Met beslistheid verwijst de synode naar de uitspraken van 1574, 1836, 1879 en 1913. Zij dringt er bij de kerken ten ernstigste op aan dat beleefd worde het onlosmakelijk verband tussen het afleggen van belijdenis des geloofs en het gebruik van de sacramenten. (1950)