|25|
Art. 13
  1. a. De emeritaatsverklaring geschiedt op aanvraag van de
  belanghebbende via de kerkenraad door de classis, bijgestaan door
  de deputaten van de particuliere synode. Indien niet wegens het
  bereiken van de leeftijd van 65 jaar of het vervuld hebben van 40
  dienstjaren emeritaat wordt aangevraagd, dienen attesten van twee
  geneesheren te worden overgelegd. In deze attesten dienen de
  geneesheren ook aan te geven in hoeverre er in de komende jaren
  medisch gezien nog uitzicht is op gehele of gedeeltelijke
  terugkeer in de ambtelijke dienst en/of deelname aan het
  arbeidsproces op andere wijze. (2004)
  b. Emeritering mag niet plaats hebben, indien de tuchtmaatregel
  van schorsing van toepassing is.
  c. Bij ongeschiktheid van een dienaar die nog niet de leeftijd
  van vijfenzestig jaar heeft bereikt, is de kerkenraad gehouden
  hem twee jaar ziekteverlof te geven, behoudens de situatie waarin
  het duidelijk is dat de dienaar niet meer in actieve dienst zal
  kunnen terugkeren, zulks naar het gezamenlijk oordeel van
  kerkenraad en deputaten emeritikas. De procedure voor het
  aanvragen van emeritaat kan na een periode van tenminste één jaar
  ziekteverlof worden gestart.
  d. De classes zijn gehouden bij gevallen van emeritering beneden
  de leeftijd van 65 jaar te onderzoeken of de in art. 13 bedoelde
  ongeschiktheid tot de dienst mogelijk heeft opgehouden en dus het
  emeritaat moet worden ingetrokken. Door deputaten emeriti-kas
  wordt ingaande het jaar 2005 elke drie jaar bij de betreffende
|26|
classes nagegaan of deze bepaling wordt toegepast. De desbetreffende classes dienen daartoe op aanvraag van deputaten emeritikas een schriftelijke verklaring in omtrent de uitkomst van het periodieke onderzoek. Een geneeskundig onderzoek door een of meer door de classis aangewezen geneeskundigen kan onderdeel van het onderzoek uitmaken. De betreffende predikant is verplicht aan het geneeskundig onderzoek mee te werken. De kosten daarvan komen ten laste van de emeritikas. (2004)
  2. De generale synode spreekt uit:
  a. dat de classes, bijgestaan door de deputaten ad art. 49
  K.O., met alle ernst er naar zullen staan om het beginsel van
  art. 13 K.O. te handhaven, volgens welk beginsel slechts aan
  dienaren des Woords die door ouderdom, ziekte of om andere reden
  onbekwaam geworden zijn tot uitoefening van het ambt, emeritaat
  wordt verleend, alsmede in enkele andere gevallen.
  b. dat bij aanvragen voor emeritering beneden de leeftijd
  van 65 jaar (behalve wanneer 40 dienstjaren werden vervuld) de
  verklaringen van geneeskundigen als objectieve gegevens
  doorslaggevend dienen te zijn. De classes zijn gerechtigd van de
  aanvragende dienaar des Woords te vragen, dat hij zich onderwerpt
  aan een geneeskundig onderzoek door één of meer door de classis
  aangewezen geneeskundigen.
  c. dat in gevallen van twijfelachtige aard, zoals b.v. het
  aanvragen van emeritaat, kennelijk of gedeeltelijk voortvloeiende
  uit de min-goede verstandhouding tussen de aanvragende predikant
  enerzijds en zijn kerkenraad (gemeente) anderzijds, althans
  duidelijk daarmee in verband staande, de classes zich met grote
  ernst hebben te beraden, of er niet op een andere wijze dan op
  die van emeritaatsverlening een bevredigende oplossing kan worden
  verkregen.
  d. dat in verband hiermede het verlenen van dusgenaamd
  tijdelijk emeritaat of het toekennen van de titel ’titulair
  predikant’ als in strijd met art. 13 K.O. afkeuring verdient.
  e. dat de classis van elke emeritaatsverlening binnen
  veertien dagen kennis dient te geven aan deputaten naar art. 13
  K.O. (1977)
  f. dat de deputaten ad art. 13 K.O. verplicht zijn op
  aanvrage van de betrokken kerkenraad de emeriterende kerk
  financiële steun te bieden overeenkomstig de daarvoor geldende
  regels.
  3. Als een predikant emeritus wordt verklaard, gelden de volgende
  regels:
  a. het emeritaat gaat in op de dag, daarvoor door de classis
  bepaald;
  b. vanaf de datum waarop het emeritaat ingaat, behoudt hij
  nog drie maanden het genot van traktement en pastorie dan wel van
  een andersoortige uitkering zoals de uitkering voortijdige
  ambtsbeëindiging; een predikantsweduwe behoudt gedurende drie
  maanden na het overlijden van haar echtgenoot het recht op het
  volle traktement en op het bewonen van de pastorie;
|27|
  c. na het verstrijken van die termijn begint de uitkering tot het
  bedrag, waarvoor de gemeente zich garant heeft gesteld, als in de
  beroepsbrief omschreven en overeenkomstig de richtlijnen, door de
  generale synode vastgesteld in de instructie voor de deputaten ad
  art. 13 K.O.;
  d. de bovengenoemde termijn van drie maanden geldt niet bij
  emeritering of overlijden van een predikant die bijzondere arbeid
  verrichtte naar artikel 6 K.O. en zijn traktement niet ontving
  van zijn kerkenraad of van enig deputaatschap in onze kerken;
  (1986)
  e. bij emeritering na toepassing van de bepaling 1c begint
  de uitkering op de datum van emeritering, met dien verstande dat
  de kerkenraad deze uitkering dient aan te vullen tot het onder 3b
  genoemde genot. (1992)
4. Bij het overlijden van een predikant, hetzij in actieve dienst of na reeds verleend emeritaat, die een weduwe en/of kinderen nalaat, verzoekt de desbetreffende kerkenraad binnen veertien dagen na dit overlijden aan deputaten ad art. 13 K.O. financiële steun ten behoeve van de voorziening in het levensonderhoud van de weduwe en/of haar kinderen.
5. Er is geen bezwaar een emeritus predikant tot deputaat te benoemen.
6. Een predikantsweduwe die hertrouwt, heeft geen recht meer op een uitkering uit de emeritikas. Als de echtgenoot, met wie zij als weduwe is getrouwd, komt te overlijden, krijgt zij met ingang van de datum van dit overlijden weer aanspraak op de weduwe-uitkering uit de kas, echter met aftrek van inkomsten die zij geniet als gevolg van haar laatste huwelijk.
7. Uit de algemene kas tot steun aan de kerken ten behoeve van de verzorging van emeriti predikanten, predikantsweduwen en -wezen kan geen steun verleend worden ter verzorging van broeders, die volgens art. 3 K.O. de kerken met het spreken van een stichtelijk woord hebben gediend, of van hun weduwen en wezen.
  8. Eventuele gehele of gedeeltelijke voorziening in het onderhoud
  van haar die een ongehuwde predikant heeft verzorgd, behoort tot
  de competentie van de desbetreffende kerkenraad.
  (Instructie voor de deputaten naar art. 13 K.O.: bijlage 7.
  Concept-akte van emeritaatsverklaring voor predikanten: bijlage
  58)