|110|
‘Om deze orde der Kerk van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien, zijn er de volgende drie ambten: dat der dienaren des Woords, dat der ouderlingen en dat der diakenen’.
Deze woorden vormen de inzet van artikel IV van de kerkorde ‘Van de ambten’. De kerkorde sluit daarmee aan bij de ambtsopvatting van de belijdenisgeschriften: het is Christus zelf die zijn kerk vergadert, beschermt en onderhoudt (Heidelbergse catechismus, zondag 21) en Hij maakt daarbij gebruik van de drie ambten (Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 30 en 31).
In de woorden van art. IV is niets te merken van de grote moeite die de Nederlandse Hervormde Kerk in deze eeuw met de ambtsvraag heeft gehad. Tientallen jaren heeft de kerk geprobeerd tot een gemeenschappelijke visie te komen aangaande het ambt, maar het is zelfs niet gelukt tot een voorlopige afsluiting te komen. Tweemaal is een poging gedaan tot een rapport, tweemaal heeft deze de eindstreep van een aanvaarding niet bereikt (in 1965 en 1968/69). Toen ook het studierapport ‘Wat is er aan de hand met het ambt’ in de synode op veel kritiek stuitte, besloot men in 1969 het als uitgangspunt voor een nieuwe bezinning op het ambt aan de kerk aan te bieden. In dit rapport wordt grote nadruk gelegd op het ambt als dienst, ter wille van de toerusting van de gemeente voor haar taak in de wereld. Er zou een `nieuw hervormd ambtsontwerp' moeten worden ontwikkeld waarin naast de dogmatische vooral ook de sociologische bezinning een bijdrage levert. Na dit studierapport is het een tijdlang stil geworden in de kerk. Het leek erop dat men de zaak moe was geworden en maar liet rusten. ‘Wat het ambt betreft, was het in de loop der jaren een gewoonte, om niet te zeggen een slepende ziekte, geworden te zeggen: wij als Hervormden weten niet meer wat het ambt is.’1
De laatste jaren is een hernieuwde aandacht te bespeuren, met name van de verhouding van ambt en charisma en voor het ambt in het Lima-rapport.2
Het blijkt niet eenvoudig te zijn een definitie van het ambt te geven.
Het woord ‘ambt’ is afkomstig van het woord ‘ambacht’, dat in het
wereldlijke spraakgebruik is uiteengevallen in twee
geledingen:
1. Ambacht werd de aanduiding voor een werkman, die met
handarbeid de kost verdient. Daarvoor is bekwaamheid en scholing
nodig;
2. Ambt is een openbare werkkring ten gevolge van een benoeming
door een openbaar gezag.3
|111|
In de reformatorische literatuur betekent ‘ambt’ (officium) niet anders dan taak of werkzaamheid.4 De Statenvertaling spreekt van het ambt des gezangs (1 Kron. 6: 31,32) en het ambt der portiers aan de dorpelen (1 Kron. 9: 22). In de Nederlandse geloofsbelijdenis komen we ‘verscheidene ambten’ tegen die aan alle schepselen zijn gegeven (art. 12, waar ook de dieren met ambten zijn toegerust!), volgens art. 28 is het ambt van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, art. 36 spreekt van het ambt, de taak van de overheid. In art. 9 worden de bijzondere ambten en werkingen van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest genoemd.
Ik geef allereerst een aantal omschrijvingen van het kerkelijk
ambt:
— ambt is ‘opdracht van Godswege’;5
— ambt is: speciale taak die mensen vervullen in naam van
Christus, bijzondere opdracht als dienstknecht van Jezus
Christus, gezaghebbend optreden tegenover de gemeente;6
— de ambten zijn organen van Christus waardoor Hijzelf zijn
lichaam regeert;7
— onder ‘ambten’ verstaan wij die binnen een christelijke
kerkgemeenschap algemeen erkende functies die zich van haar
andere functies daardoor onderscheiden, dat zij het heil van
Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met
gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen;8
— het ambt is een geformaliseerde functie: werden aanvankelijk de
functies in de gemeente vervuld door mensen met een — door de
gemeente herkend en érkend — charisma, later komt het gezag wat
meer los te staan van hun persoonlijk charisma en gaat het zich
hechten aan de functie die ze bekleden. ‘Ambt is een
gezaghebbende functie, afgezien van de charismatische
gedrevenheid van de persoon die de functie bekleedt’;9
— om de leden van de kerk als het lichaam van Christus bijeen te
brengen tot het volbrengen van deze roeping, hen te bewaren en te
leiden, toe te rusten en op te bouwen, zijn mensen nodig die
daartoe de gaven van de Geest hebben ontvangen en de opdracht van
de gemeente. Deze bijzondere taken of diensten in de gemeente,
waarvoor zulke mensen worden gegeven en afgezonderd onder
aanroeping van de heilige Geest en meestal onder oplegging der
handen, noemen wij: ambten.10
Wezenlijk voor het ambt is dat het zich geroepen weet door Christus om dienstbaar te zijn aan de opbouw en de toerusting van de gemeente, als lichaam van Christus.
Daarbij is sprake van een wisselwerking tussen ambt en gemeente: het ambt wortelt in de gemeente en komt daaruit voort, maar het staat tevens in een positie `tegenover' de gemeente. Daarom kan men het ambt niet uitsluitend laten opkomen uit het algemeen priesterschap van de gelovigen. Het ambt spreekt met volmacht en stelt de gemeente onder de tucht en de orde van de Geest. Maar
|112|
omgekeerd worden ook de leidinggevende diensten onder de beoordeling van de gemeente gesteld. Er is een wederzijdse verhouding van afhankelijkheid.
Daarom moet men spreken van twee lijnen:
Christus — ambt — gemeente, maar ook:
Christus — gemeente — ambt.
In het eerste hervormde ambtsrapport horen we van een dubbele
Christusrepresentatie:
1. de ambten zijn geen menselijke instellingen, maar instrumenten
van Christus en de Geest; de ambten representeren de gekruisigde
Koning onder de mensen, opdat het volk van God vergaderd
wordt;
2. de gemeente is op zijn beurt geroepen om, gedragen door de
ambten, Christus in de wereld te representeren.11
Artikel IV maakt duidelijk dat men in 1951 is gebleven bij de drie ambten. Daarover is wel uitvoerige discussie geweest! In de dertiger jaren was het vooral A.M. Brouwer die van mening was dat men op grond van praktische overwegingen tot een uitbreiding van het aantal ambten zou kunnen komen. Noordmans heeft zich tegen deze visie verzet. ‘Het ligt niet aan ons, voor een op zichzelf nodige en nuttige arbeid een nieuw ambt te scheppen. De structuur der kerk is heel eenvoudig. Leren, regeren en dienen zijn de drie fundamentele functies waartoe eigenlijk álles kan worden teruggebracht en die men zich in de hemelse kerk niet behoeft weg te denken. De hervormde kerken hebben daaraan in uiterst vereenvoudigde vorm uitdrukking gegeven in hun ambten. Een dergelijke trias heeft een zekere volledigheid in zichzelf…’12
Er zijn allerlei pogingen gedaan om de indeling in drie ambten te
funderen of toe te lichten. Er is gewezen op
— het drievoudig ambt van Christus: profeet — priester —
koning;13
— het verkondigen, opzicht en dienen, of: verkondigen — opzicht,
leiding geven, besturen — dienen, wederzijdse zorg als de drie
centrale taken van de gemeente;14
— de komst van Christus als het alomvattende antwoord op schuld,
zonde en lijden. Op onze schuld wordt ingegaan in de dienst van
het verkondigen (apostolaat); op onze zonde in de dienst van het
vermanen (pastoraat); op ons lijden in de dienst van het helpen
(diaconaat).15
Opmerkelijk is dat ook het Lima-rapport telkens spreekt van het drievoudig ambt, al worden daar de functies van bisschop, presbyter en diaken heel anders ingevuld dan in de calvinistische ambtsopvatting.16
Al heeft men zich gehouden aan de drie klassieke ambten, toch heeft de kerkorde van 1951 wel een aantal vernieuwingen gebracht:
|113|
— de belangrijkste is ongetwijfeld, dat er in het ambt van
ouderling een plaats is ingeruimd voor de kerkvoogden, die als
‘beherende ouderlingen’ deelnemen in alle ambtelijke
vergaderingen der kerk;
— daarnaast is ook aan de diakenen een volwaardige plaats
toegekend. Onder de reglementenbundel maakten de diakenen slechts
deel uit van de kerkenraad, maar werden niet afgevaardigd naar
hogere organen;
— aanvankelijk konden slechts predikanten voorzitter zijn van
ambtelijke vergaderingen, na 1951 werd deze bevoegdheid ook aan
de andere ambtsdragers toegekend: eerst alleen aan de
ouderlingen, later ook aan de diakenen.
Veel ingrijpender waren de besluiten aangaande de vrouw in het ambt. Al in 1936 was in de synode voorgesteld het mogelijk te maken een vrouw tot diaken te verkiezen maar dit werd uiteindelijk verworpen.
In 1950 besprak de generale synode het rapport ‘De vrouw en het ambt’. Daarin werd als eerste de visie verwoord: ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift zijn wij daarom van oordeel, dat de orde der Kerk de toelating van de vrouw tot het bijzondere ambt in de Kerkenraad en in de meerdere vergaderingen moet mogelijk maken’. Maar anderen kwamen in het rapport tot de conclusie ‘dat het wezenlijk ambtelijk werk naar de orde van Christus en Zijn Apostelen ligt op de schouders van mannen, daartoe door de gemeente en mitsdien door God verkozen en geroepen’. Voor de laatsten betekende dat concreet dat ‘de vrouw volkomen op haar plaats is in het dienstbetoon met name ook in het diaconaat, voorzover dit verschijnt als bediening en niet als ambtelijke regering’, maar dat ‘de vrouw niet lerend of regerend ouderling behoort te wezen; tenzij in zeer bijzondere gevallen, naar het oordeel der Kerk, anders moet worden beslist. Daarbij verdient de ongehuwde vrouw voorkeur’.
De generale synode kwam in haar bespreking niet tot overeenstemming. Het rapport werd aan de kerk voorgelegd met de vraag: ‘verhinderen schriftuurlijke gegevens de openstelling van het ambt voor de vrouw?’
Nadat een nieuwe commissie rapport had uitgebracht over de met deze zaak gemoeide exegetische, dogmatische en kerkordelijke beslissingen werd in 1958 met een kleine meerderheid besloten werd de ambten van ouderling en diaken open te stellen voor de vrouw. Bovendien werd het mogelijk, dat een (ongehuwde) vrouwelijke kandidaat in bepaalde gevallen werd bevestigd als predikant voor bepaalde werkzaamheden. Vanaf 1968 kan ze als predikant voor gewone werkzaamheden worden beroepen. Tot 1977 was de bepaling van kracht dat een vrouwelijke predikant bij haar huwelijk het ambt neerlegt.
De bepaling van ord. 13-23a dat de wens van een kerkenraad om het dienstwerk niet te laten waarnemen door een vrouwelijke predikant zonder meer wordt gehonoreerd, is vervallen in 1992. Zie daarover verder paragraaf 14.8.
|114|
Er is in de kerk nog altijd een aanzienlijk aantal gemeenten van oordeel dat de Schriftgegevens het niet toestaan de vrouw in het ambt te aanvaarden. In 1958 besloot de synode in een herderlijke brief te vragen van de nieuwe mogelijkheden met grote wijsheid gebruik te maken. ‘Wij zouden het bijvoorbeeld een juiste wijze van omgaan met elkander achten, als een predikant die bezwaren heeft tegen een vrouwelijke ouderling, niet door een vrouw naar de kansel werd geleid’, aldus de synode, die daarbij verder opriep tot liefde en begrip voor elkander en tot bereidheid ‘niet zonder de ander voort te gaan op de weg, die wij nu betreden’.17
In 1966 constateerden de visitatoren-generaal dat men in het overgrote deel der Kerk de vrouwelijke ambtsdrager kent waarbij ze volledig deelneemt aan het leven en werken van kerkenraad en meerdere vergadering. Toch doen zich nog moeilijkheden voor. Ze wijzen erop dat een classicale vergadering natuurlijk niet het recht heeft de vrouwelijke ambtsdragers te weren, wanneer zij wettig door een kerkenraad zijn afgevaardigd. Als het gaat om gastpredikanten die bezwaren hebben tegen het aanvaarden van vrouwelijke ambtsdragers, zal men deze bezwaren niet al te snel wat geërgerd mogen afdoen. Anderzijds kan men niet een vrouwelijke ambtsdrager uitschakelen op grond van de eisen van de betreffende predikant: daarmee zou men het ambt zelve discrimineren en een uitgenodigde predikant heeft niets te eisen.18
Hoofdregel van de kerkorde is: ‘de verkiezing en roeping van haar ambtsdragers geschiedt plaatselijk door de gemeente en overigens door de meerdere vergaderingen’ (art. IV-8).
Daarmee wordt de verantwoordelijkheid veel nadrukkelijker bij de gemeente gelegd dan in de oudste gereformeerde kerkorden. Daar was de hoofdlijn dat de kerkenraad zelf de ambtsdragers verkoos (als het een predikant betreft met goedkeuring van de classis en van de overheid), waarna aan de gemeente instemming met de keuze werd gevraagd. Dat laatste geschiedde dan volgens de methode: ‘wie zwijgt, stemt toe’. Calvijn benadrukte dat een verkiezing de instemming der gemeente behoort te verkrijgen; ‘opdat hun niemand zou worden opgedrongen die niet aan het gehele volk lief en aangenaam was’.19 Maar de bevoegdheid wordt niet geheel bij de gemeente gelegd: Calvijn is beducht voor partijvorming en stemmingmakerij onder het volk.
Pas in 1867 werd het recht tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten ook feitelijk in handen van de stemgerechtigde leden van de gemeente gelegd.
In ord. 3 wordt het principe dat de lidmaten van de gemeente de ambtsdragers verkiezen uitgewerkt in verschillende modellen, waarbij de directe betrokkenheid van de gemeente bij deze verkiezing in de praktijk onderling sterk uiteen loopt.
|115|
Ordinantie 3 geeft voor de verkiezing van ambtsdragers uitvoerige en gedetailleerde voorschriften, en dat is niet zonder reden. De ambten zijn geroepen om de gemeente te dienen, maar de geschiedenis leert dat de verzoeking om over de gemeente te heersen niet denkbeeldig is.
In de wijze waarop de kerkorde de verkiezing van ambtsdragers regelt, wordt geprobeerd aan de eigen verantwoordelijkheden van zowel de kerkenraad als de gemeente recht te doen.
Het is dan ook van belang dat deze regels met zorgvuldigheid worden gehanteerd.
Ten einde het erfgoed van de democratie in de hervormde gemeente te handhaven is het van groot belang dat de kerkenraad van een gemeente zich nauwgezet houdt aan de verkiezingsprocedure die door die gemeente door middel van de zesjaarlijkse stemming is bepaald (uitspraak GCBG P-06/96, 21/96, P-32/99).
Artikel 1 van deze ordinantie roept in herinnering dat het gaat om de plaats en het werk van de ambten in de gemeente des Heren. Kerkenraad en gemeente zullen zich er voortdurend van bewust moeten zijn dat het in de verkiezing van ambtsdragers om een geestelijke zaak gaat. Dit geestelijk karakter gaat verloren als een verkiezing ontaardt in een veldslag tussen modaliteiten, of als deze verkiezing het karakter krijgt van het werven van medewerkers voor de kerkelijke organisatie.
In het herderlijk schrijven ‘Ambt en avondmaalsmijding’ (1986) wordt bij ord. 3-1-1 de kanttekening geplaatst: ‘daarbij wijst de kerkenraad indien nodig in het bijzonder op het verband tussen het ambt en de viering van de sacramenten’.20
De bevoegdheid ouderlingen en diakenen te kiezen berust bij de ‘tot stemmen bevoegde lidmaten’ van de gemeente (ord. 3-2-1) of van de wijkgemeente (ord. 2-10-3).
De generale commissie maakt duidelijk dat deze bevoegdheid in
principe alle belijdende leden van de gemeente geldt en dat deze
bevoegdheid niet door een kerkenraad mag worden ingeperkt. Het
staat een kerkenraad niet vrij in het kerkblad aan de vrouwelijke
lidmaten te adviseren om geen gebruik te maken van haar
stemrecht.
De kerkorde gaat uit van gelijke bevoegdheid voor vrouwelijke en
mannelijke lidmaten om ambtsdragers te verkiezen als ook om tot
ambtsdrager te worden verkozen. Daarmee is niet alleen
onverenigbaar dat vrouwelijke lidmaten van het kiesrecht worden
uitgesloten, maar ook dat de kerkenraad druk uitoefent die erop
is gericht deelneming van vrouwelijke lidmaten aan de verkiezing
van ambtsdragers te belemmeren.
|116|
Een advies van de kerkenraad aan de vrouwelijke lidmaten om niet
te komen stemmen is daarom niet aanvaardbaar (uitspraak GCBG
P-02/88).
Uitsluiting van lidmaten van het kiesrecht, op de enkele grond
dat zij tot het vrouwelijk geslacht behoren is in strijd met de
kerkorde. De kerkorde gaat uit van gelijke bevoegdheid voor
vrouwelijke en mannelijke lidmaten om ambtsdragers te verkiezen
als ook om tot ambtsdrager te worden verkozen. Reeds om die reden
is het niet opnemen van vrouwelijke lidmaten op de lijst van
stemgerechtigde lidmaten niet aanvaardbaar. De vraag of deze
uitsluiting gebaseerd is op een plaatselijk reglement behoeft
derhalve geen bespreking meer.
In verband met de belangen van andere vrouwelijke lidmaten
bepaalt de generale commissie dat de beslissing integraal in het
kerkblad wordt gepubliceerd (uitspraak GCBG 20/99).
Men is tot stemmen bevoegd (ord. 3-2-2) als men in het kerkelijk register als lidmaat staat ingeschreven en als er geen tuchtmaatregel van kracht is. Het ontvangen van een vermaning (ord. 11-6-1 sub 1) ontneemt het stemrecht niet. Als derde voorwaarde wordt genoemd dat men zijn periodieke bijdrage voldoet.
Het stemrecht vervalt echter niet automatisch als gemeenteleden in een conflict met de gemeente een keer hun bijdrage hebben ingehouden. Wanneer een kerkenraad besluit niet-betalende leden uit te sluiten van de verkiezingen, is dat een structurele beslissing die alle ‘wanbetalers’ treft.
Dan zal in elk geval eerst geprobeerd moeten worden de betrokken gemeenteleden ertoe te bewegen hun financiële verantwoordelijkheid voor de gemeente weer te aanvaarden (ord. 16-7-2). Vervolgens zal de gemeente op de hoogte moeten worden gesteld van de criteria die door de kerkvoogden worden gehanteerd, waardoor iedereen kan weten of hij daaraan voldoet. Daarmee wordt voorkomen dat er pijnlijke situaties ontstaan in de vergadering van lidmaten waar de stemming plaats vindt. In het algemeen wordt een vrijwillige bijdrage van minder dan ƒ 25,— per jaar niet als een redelijk ‘aandeel in de geldelijke lasten der gemeente’ beschouwd.
Zie ook paragraaf 17.7.1
En tenslotte zal het college van kerkvoogden er voor moeten zorgen dat de kerkenraad in de vergadering van lidmaten over de namen kan beschikken van de lidmaten die van deelname aan de verkiezing zijn uitgesloten.
Ook als de plaatselijke regeling nog niet is aangepast aan de kerkorde kan een gemeente lidmaten uitsluiten van het stemrecht, als ze geen periodieke bijdrage hebben betaald. De verwijzing naar ord. 16-7-1 betekent niet dat de bepaling uitsluitend van kracht is voor aangepaste gemeenten (uitspraak GCBG P2/69).
|117|
Het stemrecht is vervallen, als men over het voorafgaande jaar niet heeft betaald. Maar ook in dat geval blijft op het college van kerkvoogden de verplichting rusten tot overleg met het consistorie om het gemeentelid tot andere gedachten te brengen (uitspraak GCBG 1/77).
In 1985 is het voorschrift jaarlijks een verkiezingslijst op te maken en ter inzage te leggen vervallen. Voordien moest men geruime tijd in de gemeente wonen voordat men verkiesbaar was. Die beperking is niet meer van kracht: men is verkiesbaar zodra men in de gemeente als lidmaat staat geregistreerd. Ieder is bevoegd kennis te nemen van hetgeen omtrent hem is geregistreerd (ord. 2-2-4).
Om aan een stemming te kunnen deelnemen moet men aanwezig zijn. Met andere woorden: ‘stemmen bij volmacht’ wordt door de kerkorde niet mogelijk gemaakt. Belangrijkste overweging daarbij is dat in de kerkorde een duidelijke voorkeur bestaat voor de verkiezing van ambtsdragers in een vergadering van lidmaten (ord. 3-5-7,8). In een dergelijke vergadering is er gelegenheid voor het onderling beraad, waarbij het mogelijk is dat men zich laat overtuigen en tot een ander standpunt komt.
Bovendien kan het stemmen bij volmacht problemen oproepen, bijvoorbeeld doordat men in de gemeente actie voert om stemmen voor een gewenste kandidaat te ‘werven’. Om dat gevaar te bezweren zou weer een regeling getroffen moeten worden die het aantal uit te brengen stemmen-bij-volmacht beperkt.
Een belangrijk instrument om de verkiezing te regelen is de zesjaarlijkse stemming (ord. 3-4 en 3-7).
In de jaren 1998, 2004 en vervolgens bepalen de lidmaten op welke wijze gedurende de komende zes jaar de verkiezing van ouderlingen en diakenen zal plaatsvinden.
Daarover wordt beslist door middel van een schriftelijke stemming, in de regel in een vergadering van lidmaten onder leiding van het moderamen van de kerkenraad (voor uitzonderingen, zie ord. 3-4-3 en 3-7-1). In een centrale gemeente wordt deze stemming in elke wijkgemeente afzonderlijk gehouden. Het is dus mogelijk dat men in de verschillende wijkgemeenten tot een verschillende verkiezingsprocedure besluit.
Deze vergadering van lidmaten is een bijeenkomst waar de leden
elkaar ontmoeten, waar zij zich kunnen uiten, waar vragen gesteld
en inlichtingen verstrekt kunnen worden en de kerkenraad
voorlichting kan geven. Kortom een tezamen verenigd zijn om als
mondige gemeente te kunnen functioneren. Dat betekent overigens
niet dat een voorzitter geen maatregelen zou kunnen treffen om de
discussie in goede banen te leiden (uitspraak GCBG 3+4/64).
Een verzoek tot uitstel van de stemming om de gemeenteleden
gelegenheid
|118|
te geven tot nader overleg, is echter terecht door de kerkenraad afgewezen. Een vergadering, waarin een zesjaarlijkse stemming wordt gehouden onder leiding van de kerkenraad heeft niet het karakter van een beraad waarin onderling overleg van de gemeenteleden plaatsvindt. Bovendien is in die vergadering op alle vragen van de aanwezige gemeenteleden geantwoord (uitspraak GCBG 11/99).
In deze vergadering wordt eerst gestemd over de vraag:
— houden de lidmaten de bevoegdheid om te verkiezen aan zichzelf
of
— wordt de kerkenraad (geheel of gedeeltelijk) gemachtigd.
Als voor de laatste mogelijkheid wordt gekozen is een tweede
stemming nodig (ord. 3-7), nu over de vraag:
— wordt de verkiezing geheel aan de kerkenraad opgedragen of
— krijgt de kerkenraad slechts recht van voordracht.
In deze vergaderingen van lidmaten is geen quorum vereist (ord. 3-10-3); dat wil zeggen dat de uitslag geldig is ook als er slechts een gering aantal lidmaten aan de zesjaarlijkse stemming heeft deelgenomen.
De kerkenraad moet de uitslag van de zesjaarlijkse stemming melden aan de classicale vergadering.
In de nu volgende onderdelen wordt besproken hoe de verkiezingsprocedure is geregeld ten aanzien van de verschillende mogelijkheden voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen. Meer over de stemprocedures vindt u in paragraaf 5.8.9’. In de vergadering van lidmaten is geen quorum vereist (ord. 3-10-3).
Het is goed erop bedacht te zijn dat bij alle verkiezingsprocedures de gemeente in de gelegenheid moet worden gesteld om aanbevelingen in te dienen van lidmaten die voor verkiezing in aanmerking komen.
Minstens vier weken voor een verkiezing maakt de kerkenraad bekend welke vacatures er ontstaan (zijn). Daarbij worden de lidmaten uitgenodigd aanbevelingen in te dienen van lidmaten die naar hun mening voor verkiezing in aanmerking komen.
De schriftelijke mededeling aan de lidmaten persoonlijk of de mededeling in het kerkblad dient een opgave te bevatten van de vacatures met de namen van de aftredende ambtsdragers (uitspraak GCBG 2/64).
Aanbevelingen moeten altijd schriftelijk en ondertekend worden ingediend, terwijl altijd moet worden vermeld voor welke vacature de aanbeveling geldt.
Elke naam die door minstens tien lidmaten is aanbevolen wordt op een
|119|
verkiezingslijst geplaatst, die voor elke vacature apart wordt opgemaakt. Bij de stemming zijn de lidmaten aan deze verkiezingslijst gebonden; er is dus nooit sprake van een vrije stemming.
Als er geen aanbevelingen met de vereiste tien handtekeningen zijn ingediend kan de kerkenraad zelf in die vacature voorzien (ord. 3-5-3) en volgt er geen verkiezing door de lidmaten (in deze vacature).
Als er voor een vacature slechts één naam is aanbevolen kan de kerkenraad de betrokkene verkozen verklaren. Ook dan is er geen stemming door de lidmaten nodig (ord. 3-5-4). De kerkenraad kan echter ook een naam toevoegen, zodat de verkiezingslijst meer namen bevat, waaruit de gemeente vervolgens moet kiezen.
Als er meer namen zijn ingediend volgt er altijd een verkiezing door de lidmaten.
Bij deze wijze van verkiezing heeft de gemeente maximale invloed: de namen die door tien lidmaten zijn ingediend moeten op de verkiezingslijst worden opgenomen. Toch draagt ook hier de kerkenraad een eigen verantwoordelijkheid. Hij is namelijk bevoegd zelf namen toe te voegen aan de verkiezingslijst, ook als de kerkenraad uit minder dan 10 leden bestaat.
Bovendien kan de kerkenraad bij het opmaken een volgorde van voorkeur aanbrengen, of de lijst vergezeld doen gaan van een advies.
In ord. 3-6 worden de procedures beschreven als in een plaatselijke regeling is vastgelegd dat bepaalde geografische onderdelen van een gemeente elk een omschreven aantal ambtsdragers leveren: een soort kerkelijk districtenstelsel.
Wanneer een verkozene bedankt geldt altijd de vuistregel:
1. Wist de gemeente de vorige keer voor deze vacature een naam te
noemen dan moeten er opnieuw namen worden gevraagd: misschien
weet de gemeente nog een andere naam te noemen;
2. Werd er de vorige keer voor deze vacature geen naam ingediend,
dan hoeft er niet opnieuw naar gevraagd te worden: de gemeente
wist kennelijk niemand voor te dragen.
Deze verkiezing wordt op dezelfde wijze als bij een verkiezing door de lidmaten aangekondigd, waarbij de lidmaten aanbevelingen kunnen indienen.
Nu echter worden deze namen niet automatisch, bij voldoende ondersteuning, op een verkiezingslijst geplaatst, maar maakt de kerkenraad een dubbeltal op in volgorde van voorkeur.
Als er voor een vacature geen aanbevelingen zijn ingediend kan de kerkenraad zelf in die vacature voorzien (ord. 3-8-2) en volgt er geen verkiezing door de lidmaten (in deze vacature).
Als er voor een vacature slechts één naam is aanbevolen kan de kerkenraad de betrokkene direct verkozen verklaren (ord. 3-8-3). Dan is er geen stemming door
|120|
de lidmaten nodig. De kerkenraad kan echter ook besluiten een dubbeltal op te stellen, waaruit de lidmaten moeten kiezen (ord. 3-8-4).
Als er meer namen zijn aanbevolen wordt in elk geval een dubbeltal opgesteld.
Het opstellen van een dubbeltal strekt ‘ter verkiezing’, en daarom moeten daarbij de regels van ord. 1-25 in acht genomen worden. Het dubbeltal wordt in de vergadering van de kerkenraad vastgesteld door middel van een geheime schriftelijke stemming, tenzij niemand in de vergadering daarop prijs stelt. Ook over de vraag wie als eerste op het dubbeltal zal worden gezet behoort een geheime stemming te worden gehouden, waarbij bij het staken van de stemmen de oudste in jaren voorrang krijgt (uitspraak GCBG 5/78).
Bij het opstellen van het dubbeltal neemt de kerkenraad kennis van de binnengekomen aanbevelingen en het spreekt vanzelf dat de kerkenraad zoveel mogelijk deze honoreert, maar men is daar niet aan gebonden. Het is zelfs denkbaar dat de naam van het als enige voorgedragen gemeentelid niet eens op het dubbeltal voorkomt, maar een kerkenraad doet er in het algemeen niet wijs aan de inbreng van de gemeente zo te negeren.
De commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen oordeelt niet over de vraag of lidmaten die zich jarenlang aan de eredienst hebben onttrokken al dan niet in aanmerking komen om voorgedragen te worden. Deze aangelegenheid behoort tot het beleid van de kerkenraad (uitspraak GCBG 4/70).
Wanneer een verkozene bedankt geldt ook hier de vuistregel:
1. Wist de gemeente de vorige keer voor deze vacature een naam te
noemen dan moeten er opnieuw namen worden gevraagd;
2. Werd er de vorige keer voor deze vacature geen naam ingediend,
dan hoeft er niet opnieuw naar gevraagd te worden en kan de
kerkenraad zelf in de vacature voorzien.
Als een verkozene bedankt behoort de kerkenraad opnieuw de lidmaten in de gelegenheid te stellen om aanbevelingen in te dienen. Zo heeft de Generale Commissie voor de behandeling van bezwaren in geschillen in 1982 in een uitspraak bepaald (uitspraak GCBG 7/82). Het is immers mogelijk dat de gemeente behalve de namen die men eerder had ingediend nog andere geschikte lidmaten weet te noemen (uitspraak GCBG P-10/97).
Bij verkiezing door de kerkenraad geeft de kerkenraad tenminste twee weken tevoren kennis aan de gemeente van een vacature en worden aanbevelingen van de lidmaten gevraagd.
De kerkenraad neemt van de aanbevelingen kennis, maar is daaraan niet gebonden (aldus ook de uitspraak GCBG 15/60).
|121|
Het bezwaar tegen een benoeming door de kerkenraad tot ouderling, ondanks de bij een aantal gemeenteleden tegen deze benoeming levende bezwaren, kan niet worden ontvangen, omdat de bevoegdheid tot benoeming van ambtsdragers bij de zesjaarlijkse stemming is overgedragen aan de kerkenraad (uitspraak GCBG 26/92).
De kerkenraad vervult vervolgens zelf de vacature. Verkiezingen door de gemeente vinden niet plaats, de inbreng van de gemeente beperkt zich hier tot het indienen van namen. Het is dan ook zaak dergelijke aanbevelingen uiterst serieus te nemen.
Voor de verkiezing van ouderlingen-kerkvoogd zijn bij alle drie beschreven mogelijkheden enkele bijzondere bepalingen opgenomen. Voor de verkiezing van kerkvoogden die geen ambtsdrager zijn, gelden dezelfde regels (ord. 16-2-2).
Met ingang van 1-1-96 hebben een kerkvoogdij of een college van notabelen geen bevoegdheid meer om kerkvoogden te benoemen.
Een niet meer op de kerkorde gebaseerde ‘benoeming’ door een
kerkvoogdij doorkruist de geldende kerkordelijke regeling. Daarom
is vernietiging van de benoemingen geboden. Nu de kans bestaat
dat de betrokken personen als zodanig reeds werkzaam zijn acht de
generale commissie het wenselijk dat haar beslissing zo spoedig
mogelijk in het kerkblad wordt gepubliceerd (uitspraak GCBG
12/97).
De ouderlingen-kerkvoogd nemen op het rooster een eigen plaats in
als ambtsdragers die (art. IV en ord. 14-4-1) in het bijzonder
zijn aangewezen voor de verzorging van de stoffelijke, niet
diaconale, aangelegenheden van de gemeente. De
ouderlingen-kerkvoogd kunnen op het rooster alleen de voor hen
als ouderling-kerkvoogd bestemde plaats innemen (uitspraak GCBG
03/98). Zie voor hun bevestiging ook paragraaf 4.8.
Bij verkiezing door de lidmaten heeft ook het college van kerkvoogden (in een wijkgemeente de wijkraad van kerkvoogden) het recht lidmaten aan te bevelen, die op de verkiezingslijst worden geplaatst (ord. 3-5-2). Wanneer het een ouderling-kerkvoogd betreft, komen op de verkiezingslijst dus de namen van degenen die door tien of meer lidmaten zijn aanbevolen, èn van hen die zijn aanbevolen door het college of de wijkraad van kerkvoogden (zo moet het woord ‘bovendien’ worden gelezen), én de namen die door de (wijk)kerkenraad zijn toegevoegd.
Als bij een verkiezing op voordracht van de kerkenraad meer dan één aanbeveling is binnengekomen legt de kerkenraad de binnengekomen aanbevelingen voor aan het college van kerkvoogden of in een wijkgemeente aan de wijkraad van kerkvoogden. De ingewikkelde formulering van ordinantie 3-8-5 wil zeggen, dat het officieel de kerkenraad is die het dubbeltal opstelt, maar de kerkvoogden leveren
|122|
daarvoor de twee namen in ‘enkelvoudige voordracht’. Dat wil zeggen: de kerkenraad heeft geen keus, kan hooguit een voordracht weigeren. In de praktijk komt het erop neer dat het dubbeltal door het college of de wijkraad van kerkvoogden wordt opgesteld. Maar als de kerkenraad de voordracht weigert, zal het college of de wijkraad met een nieuwe voordracht moeten komen.
Ook bij verkiezing door de kerkenraad worden de aanbevelingen voorgelegd aan het college of de wijkraad van kerkvoogden. Na een enkelvoudige voordracht van kerkvoogdelijke zijde gaat de kerkenraad over tot het verkiezen van de betrokkene. Deze enkelvoudige voordracht is voor de kerkenraad bindend.
De kerkenraad mag niet iemand anders kiezen, maar hoogstens de voordracht weigeren en om een nieuwe voordracht vragen (ord. 3-9-4).
Voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen met een bepaalde opdracht en ouderlingen en diakenen voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden gelden afwijkende regels. Aldus ord. 3-10-1, waarin overigens de verwijzing naar alleen lid 4 van ord. 14-4 te beperkt is (ook ord. 14-4-5 t/m 7 zijn in het geding).
In alle gevallen geldt dat de verkiezing van deze ambtsdragers plaats vindt door de kerkenraad, terwijl in dit verband nergens sprake is van een voorschrift om aan de gemeente aanbevelingen te vragen.
Ouderlingen en diakenen met een bepaalde opdracht, bijvoorbeeld een evangelisatie- ouderling of een jeugddiaken, worden gekozen door de kerkenraad. Een (eventueel al eerder) door de gemeente gekozen ambtsdrager kan door de kerkenraad met deze taak worden belast, maar de kerkenraad kan ook zelf iemand rechtstreeks voor deze opdracht verkiezen (ord. 14-4-4 en 15-4-1).
In een centrale gemeente geschiedt deze verkiezing door de centrale kerkenraad (ord. 2-15-1), tezamen met het betrokken orgaan van bijstand (ord. 3-11-5). Beide instanties, dus centrale kerkenraad en bijvoorbeeld de jeugdraad, zullen met de beoogde verkiezing moeten instemmen, maar als de betreffende ambtsdrager met bepaalde opdracht deel gaat uitmaken van een wijkkerkenraad geschiedt de verkiezing door de centrale kerkenraad in overleg met de wijkkerkenraad. De wijkkerkenraad moet het daarvoor eerst eens worden met het betrokken orgaan van bijstand van de wijkkerkenraad (ord. 3-11-6).
Zowel bij toepassing van ord. 3-11-5 als van ord. 3-11-6 is instemming vereist van het orgaan van bijstand. Wanneer betrokken organen niet tot overeenstemming kunnen komen over een voordracht, kan geen benoeming plaatsvinden en dient een nieuwe voordracht te worden gedaan.
Nu de benoeming tot jeugdouderling is geschied zonder instemming van de jeugdraad, kan het besluit niet in stand blijven en is de bevestiging niet rechtsgeldig (uitspraak GCBG 21/96).
|123|
Een soortgelijke procedure voor een ouderling-kerkvoogd met een bepaalde opdracht is te vinden in ord. 16-4-6.
Ouderlingen en diakenen voor bijzondere werkzaamheden (ord. 14-4-4 en 15-4-2) worden gekozen of aangewezen door de kerkenraad alleen, in een centrale gemeente uitsluitend door de centrale kerkenraad (ord. 3-11-5). Het gaat daarbij om ouderlingen of diakenen die, soms met een predikant voor bijzondere werkzaamheden, bezig zijn in kerkelijke arbeid die niet van de gemeente uitgaat. Men zou daarbij kunnen denken aan een ouderling voor het gevangenispastoraat of een diaken voor het plaatselijke ziekenhuis.
Ouderlingen of diakenen voor buitengewone werkzaamheden worden eveneens door de (centrale) kerkenraad gekozen of aangewezen. Omdat zij een taak hebben ten behoeve van leden der kerk die tijdelijk in de gemeente wonen of verblijven, kunnen hiertoe ook lidmaten van andere gemeenten worden gekozen (ord. 14-4-7 en 15-4-3).
Ord. 14-4-6 opent de mogelijkheid dat door de (centrale) kerkenraad ouderlingen worden verkozen, die van het gewone werk ten dele zijn vrijgesteld. Ook al wordt dat niet met zoveel woorden bepaald, zal de verkiezing door een centrale kerkenraad in overleg met de wijkkerkenraad moeten plaatsvinden als een dergelijke ouderling als boventallig lid in de wijkkerkenraad zitting zal nemen (ord. 14-4-6, vergelijk ord. 3-11-6).
Meer over deze ambtsdragers in paragraaf 15.5.
In een buitengewone gemeente kunnen de ouderlingen en diakenen worden gekozen door het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 3-22 en 2-27-6).
De ouderlingen en diakenen worden gekozen uit de tot stemmen bevoegde lidmaten van de (wijk)gemeente (ord. 3-11-1). Wie stemgerechtigd zijn is beschreven in paragraaf 4.4.1.
In principe kan iedereen die stemrecht heeft ook gekozen worden
tot ouderling of diaken. Er gelden echter enkele beperkingen (zie
vooral in ord. 1-16).
1. De maximumleeftijdsgrens is in 1990 afgeschaft. Maar om te
voorkomen dat ouderen al te vanzelfsprekend herkozen worden, werd
bepaald dat men na het bereiken van de leeftijd van 70 jaar niet
direct herkiesbaar is. Iemand van
|124|
70 jaar of ouder dient zijn termijn uit of wordt gekozen voor één
termijn en treedt dan af. Desgewenst is hij na verloop van een
jaar opnieuw verkiesbaar (ord. 1-16-8). In 2001 werd besloten dat
dispensatie gevraagd kan worden van deze bepaling bij het breed
moderamen van de classicale vergadering, uitsluitend in het
belang van de gemeente.
2. Men kan niet tegelijkertijd meer dan één ambt dragen (ord.
1-16-2). Een ouderling kan niet als diaken gekozen worden, om die
taak erbij te nemen. Ook mag een kerkvoogd die geen ambtsdrager
is, niet tot diaken gekozen worden (ord. 16-2-2). Het is wel
toegestaan een emerituspredikant tot ouderling of diaken te
verkiezen. Een emeritus heeft immers de ambtsbediening neergelegd
en is niet langer als predikant aan de gemeente verbonden, ook al
heeft hij de meeste bevoegdheden van de gewone dienaar des Woords
behouden (zie verder paragraaf 14.7.3).
3. Men kan geen ambt dragen, als men in een bediening gesteld is
(ord. 1-16-4), omdat men de bedieningen juist niet wil betrekken
in de regering der kerk.
Zij die in eerste of tweede graad van bloed- of aanverwantschap
tot elkaar staan kunnen niet samen in een (wijk)kerkenraad zitten
(ord. 1-16-10).
4. De graad van bloedverwantschap wordt berekend via de
gemeenschappelijke afstamming. Eenvoudiger gezegd: de berekening
loopt altijd via de gezamenlijke stamvader (zie afbeelding 1,
pag. 125). In dit voorbeeld zijn Wim Aarts en Bea Bouw-Aarts als
broer en zus 2e graads bloedverwant, Ton en Ans zijn als neef en
nicht 4e graads bloedverwant. Steeds wordt het aantal stappen
berekend via hun gemeenschappelijke stamvader Anton Aarts. Men is
aanverwant in dezelfde graad als de echtgenoot of
echtgenote bloedverwant is. Bepaal dus in welke graad de partner
bloedverwant is, en u weet de graad van aanverwantschap!
In het voorbeeld van is Bert Bouw is dus 2e graads aanverwant van
Wim Aarts, omdat zijn vrouw Bea 2e graads bloedverwant is met
haar broer Wim. Corrie Aarts-Coenen is 1e graads aanverwant met
haar schoonvader Anton Aarts, omdat haar man Wim 1e graads
bloedverwant is met zijn vader. Maar omdat Bea op geen enkele
manier bloedverwant is met haar schoonzus Corrie, is
haar man Bert Bouw op geen enkele wijze aanverwant met
Corrie Aarts-Coenen.
Ord. 1-16-10 gaat ervan uit dat het in het algemeen niet gewenst
is dat tussen kerkenraadsleden nauwe bloed- of aanverwantschap
bestaat. Daarom moeten er gewichtige redenen bestaan om hiervan
af te wijken, met name dat er geen andere lidmaten aanwijsbaar
zijn, die voor het lidmaatschap in aanmerking komen (uitspraak
GCBG 8/66).
Een breed moderamen van de classicale vergadering kan de
beslissing op een verzoek tot dispensatie op grond van ord.
1-16-10 ook aanhouden. De kerkenraad had toegezegd met een
structurele oplossing te zullen komen. Het bestaan van
verdeeldheid binnen de gemeente en de signalering van de binnen
de gemeente levende gevoelens omtrent de onvoldoende brede
samenstelling van de kerkenraad in verhouding tot de
gemeenteopbouw konden
|125|
het breed moderamen van de classicale vergadering in redelijkheid
doen besluiten dat het belang van de gemeente niet was gediend
met een onmiddellijke inwilliging of afwijzing van het verzoek
(uitspraak GCBG 10/90).
5. Met elkaar gehuwden kunnen niet samen in een kerkenraad zitten
(ord. 1-16-11), behalve als twee met elkaar gehuwde predikanten
samen de predikantsplaats bezetten (ord. 13-2c-2).
Van de beperkingen genoemd onder 4 en 5 kan in bepaalde
omstandigheden dispensatie worden verleend.
De benodigde dispensatie moet worden aangevraagd vóórdat de
verkiezing van ambtsdragers wordt gehouden. De generale commissie
meent dat het in strijd met de waardigheid van de verkiezing moet
worden geacht, als er een ontbindende voorwaarde bij deze
verkiezing geldt (uitspraak GCBG P16/66).
Met andere woorden: men kan niet iemand verkiezen tot het ambt,
als men het risico loopt dat men de verkiezing zou moeten
ongedaan maken omdat er geen dispensatie werd verleend. Overigens
is in ord. 3-18-3 wel sprake van een verkiezing van een predikant
voor wie een vrijstelling nog moet worden ontvangen.
De generale commissie acht het van belang zich terughoudend op te
stellen in de beoordeling van een dispensatieverzoek. De
inhoudelijke afweging van belangen is bij de classis gelegd. De
commissie kan slechts toetsen of de classis in redelijkheid heeft
kunnen besluiten om de gevraagde dispensatie niet te verlenen.
Het breed moderamen overwoog dat de benoeming van met elkaar gehuwden in een kerkenraad onwenselijk is omdat de kans op verstrengeling van privé- en kerkelijke belangen dan zeer groot wordt en dat het (zeker in een kleine kerkenraad) een onevenwichtige samenstelling in de hand werkt. Beoordeeld moet worden of het breed moderamen op de door hem aangevoerde gronden tot zijn beslissing heeft kunnen komen (uitspraak GCBG P-06/00).
|126|
Als algemene regel met betrekking tot het verlenen van dispensaties geldt: er is alleen dispensatie mogelijk als de kerkorde dat uitdrukkelijk aangeeft. Om van een bepaling van de kerkorde te kunnen afwijken, moet de kerkorde daarvoor zelf de mogelijkheid openen. Wanneer er in de bepalingen niet over de mogelijkheid van dispensatie wordt gesproken, kan die dus ook niet worden verleend.
Anderzijds zijn er enkele bepalingen die een ruimere keuze mogelijk maken. In bepaalde gevallen kunnen lidmaten tot ambtsdrager gekozen worden die niet tot de (wijk)gemeente behoren. Daarvoor is wel steeds goedkeuring of ontheffing nodig. Verder dienen de verkozenen vanzelfsprekend wel aan de vereisten te voldoen van de tot stemmen bevoegde lidmaten (uitspraak GCBG 7/79).
1. Binnen een centrale gemeente is het mogelijk om in een andere wijkgemeente tot ambtsdrager te worden verkozen. Daarvoor is ontheffing nodig van de centrale kerkenraad, voor elk geval afzonderlijk (ord. 2-11-4). Zie hierover paragraaf 3.6.1.
2. In een streekgemeente kunnen lidmaten zonder meer worden verkozen in alle gemeenten die tot de streekgemeente behoren (ord. 2-25-3).
3. Men kan onder bepaalde voorwaarden in een andere gemeente tot ambtsdrager worden gekozen (ord. 3-11-3,4). Deze mogelijkheid bestaat alleen in een aangrenzende gemeente of onderling in gemeenten die een regionaal verband zijn aangegaan (ord. 2-17 en 2-34). Het getal van zulke ‘externe’ ambtsdragers mag niet te groot worden en voor elk geval afzonderlijk moet het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering toestemming verlenen.
4. Andere voorbeelden van ambtsdragers buiten de eigen woonplaats
zijn:
— de ambtsdragers in een buitengewone gemeente, zoals een
‘gestichts’-gemeente (ord. 2-27-6).
— de ambtsdragers voor buitengewone werkzaamheden, voor leden der
kerk met een tijdelijke woon- en verblijfplaats (ord. 14-4-7 en
15-4-3).
Ordinantie 3 maakt onderscheid tussen tweeërlei bezwaren:
— er zijn bezwaren tegen de procedure mogelijk; deze betreffen de
hele gang van zaken rondom de verkiezing;
— daarnaast kunnen er bezwaren zijn tegen de persoon van een
verkozen ambtsdrager, tegen zijn ‘belijdenis en wandel’.
Het is zaak om die twee soorten bezwaren goed te onderscheiden; er gelden voor die twee categorieën verschillende procedures met verschillende voorschriften. Ze worden ook door verschillende commissies behandeld.
|127|
Na een verkiezing bestaat voor stemgerechtigde lidmaten gedurende twee dagen de mogelijkheid om bezwaren in te dienen tegen de gevolgde verkiezingsprocedure.
Het bezwaar kan ook gericht zijn tegen de manier waarop de voorbereiding voor de verkiezing heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld tegen de wijze van kandidaatstelling (aldus de uitspraken van de GCBG 6/60, 1/67, 2/67, 3a/68 en 7/76), tegen het ongeldig verklaren door de kerkenraad van ingediende aanbevelingen (uitspraak GCBG 18/83) of tegen de lijst van stemgerechtigde lidmaten die werd gehanteerd (uitspraak GCBG 2/74). In uitspraak GCBG 02/00 heeft de generale commissie deze bepaling ook toegepast op de procedure bij de zesjaarlijkse stemming.
Enigszins verwarrend is de tekst van ord. 3-24-1. Er is bedoeld
te zeggen:
— als er een verkiezing door de lidmaten is gehouden
gaat de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt, in direct
na de verkiezing. De lidmaten waren er bij of konden er bij zijn
en moeten uiterlijk op de tweede dag na de verkiezing een
eventueel bezwaar kenbaar maken;
— als er een verkiezing door de kerkenraad is gehouden
en er dus geen stemming door de lidmaten plaats vond, begint de
termijn van bezwaren te lopen op de dag van de afkondiging. In
dit geval moeten de lidmaten dus uiterlijk op de tweede dag na de
afkondiging hun bezwaar indienen.
Met de woorden waarbij ‘geen stemming werd gehouden’ wordt bedoeld: geen stemming door de lidmaten, aldus GCBG 15/60.
Een bezwaar wordt schriftelijk ingediend bij de kerkenraad, en is van argumenten voorzien. De kerkenraad handelt zo’n bezwaar niet zelf af maar zendt het op korte termijn door naar de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Binnen vier dagen moet het worden doorgezonden, dat wil zeggen vier dagen nadat de kerkenraad het bezwaar heeft ontvangen (uitspraak GCBG 27/61).
De termijn om bezwaren in te dienen is uiterst kort: ‘uiterlijk op de tweede dag’. De termijn van dertig dagen uit ord. 19 is hier niet van toepassing (uitspraak GCBG 5/78).
Een bezwaar tegen het besluit om de periodiek aftredende ambtsdragers opnieuw te bevestigen zonder dat aan de lidmaten gelegenheid was gegeven aanbevelingen in te dienen en zonder dat er een verkiezing had plaats gevonden, werd wel ontvankelijk verklaard toen het binnen dertig dagen werd ingediend. Het betrof immers geen bezwaar tegen de verkiezing of de voorbereiding daarvan, maar tegen een besluit tot herbevestiging zonder dat verkiezing heeft plaatsgevonden (uitspraak GCBG 20/88).
De termijn voor het indienen van bezwaren is bewust zo beperkt om ervoor te zorgen dat de verkiezingen zo min mogelijk zullen worden vertraagd en dat de
|128|
onzekerheid over de geldigheid van de gehouden verkiezing zo kort mogelijk zal duren (uitspraak GCBG P30/69 en 5/78).
Een bezwaar van de jeugdraad naar aanleiding van de benoeming van een jeugdouderling werd overigens behandeld conform ord. 19. De generale commissie oordeelde dat ord. 3-24 bestemd is voor stemgerechtigde lidmaten, het bezwaar van de jeugdraad wordt behandeld als het bezwaar van een kerkelijk lichaam (uitspraak GCBG 21/96).
Een verkiezing is rechtsgeldig als er binnen de gestelde tijd geen bezwaar werd ingebracht, ook al zou er op een enkel punt niet geheel kerkordelijk zijn gehandeld (uitspraak GCBG 10/82). Men kan niet meer een bezwaar indienen tegen de bevestiging van een ambtsdrager, om daarmee achteraf een verkiezing te bestrijden (uitspraak GCBG 10/82).
Als de provinciale commissie een beslissing heeft genomen ten aanzien van de geldigheid van de verkiezing is er geen mogelijkheid van hoger beroep (uitspraak GCBG 18/83). Ord. 3-24-2 spreekt immers uitdrukkelijk van een eindbeslissing van de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (uitspraak GCBG 12/60, 15/60, 06/94, 02/97).
De generale commissie heeft wel de bevoegdheid te verklaren dat ze een eindbeslissing van een provinciale commissie onjuist acht, maar daardoor verandert er niets aan de beslissing die de provinciale commissie heeft genomen. Een dergelijke uitspraak van de generale commissie is erop gericht de eenheid in de rechtspraak te bevorderen (ord. 19-16-4). Enigszins onduidelijk is de uitspraak waarin de generale commissie een beslissing van de provinciale commissie vernietigt met toepassing van ord. 19-16-1 en de verkiezing en bevestiging van een ouderling-kerkvoogd ongeldig verklaart (uitspraak GCBG P-10-97). Latere uitspraken maken echter duidelijk dat een dergelijke verklaring de rechtsgevolgen niet aantast (uitspraak GCBG P-32/99 en P-32/99 II).
De generale commissie maakt één uitzondering: een bezwaarde die niet ontvankelijk is verklaard, zodat de provinciale commissie niet tot einduitspraak is gekomen,is door de generale commissie toegelaten in zijn beroep.
Anders zou hem de toegang tot de kerkelijke rechter zijn ontzegd ter zake van de inhoudelijke toetsing van de toepassing van regels voor een van de meest essentiële aangelegenheden van de kerkorde, de verkiezing van ambtsdragers. De generale commissie acht het niet in overeenstemming met fundamentele beginselen van de orde der kerk als dergelijke verstrekkende beslissingen niet op haar juistheid door een hogere kerkelijke rechter zouden kunnen worden beoordeeld (uitspraak GCBG 02/00).
Als de stemming van kracht is geworden krijgt de gekozene daarvan schriftelijk bericht (ord. 3-11-7) en ontvangt hij zeven dagen tijd om te beslissen. Wie de roeping tot het ambt aanvaardt wordt op de eerstvolgende zondag in een kerkdienst aan de gemeente voorgesteld.
|129|
Het voorstellen van verkozen ambtsdragers behoort plaats te vinden, ook al is er inmiddels een bezwaar ingediend tegen de wijze waarop de verkiezing is voorbereid of gehouden. Zolang de behandeling van het bezwaar duurt kan de verkozene echter niet bevestigd worden (uitspraak GCBG 24/84).
Het is niet mogelijk om het ambt te aanvaarden onder beperkende voorwaarden. Wanneer iemand zegt de roeping tot het ambt te aanvaarden, maar daarbij te kennen geeft bijvoorbeeld bij bepaalde kerkdiensten niet als ouderling te willen optreden, is er geen sprake van een onvoorwaardelijk aanvaarden van het roeping tot het ambt zoals ord. 3-11-8 bedoelt (uitspraak GCBG 9/77). Zo iemand wordt dus ook niet aan de gemeente voorgesteld.
De achtergrond van het voorstellen aan de gemeente is dat ze haar stilzwijgende instemming met de verkiezing kan betuigen. Het is echter ook mogelijk dat er bij gemeenteleden bezwaren tegen de belijdenis en wandel van de betrokkene leven. Het recht om dergelijke bezwaren naar voren te brengen is niet beperkt tot de lidmaten, ook doopleden of niet gedoopte gemeenteleden kunnen met bezwaren komen. Die moeten binnen vijf dagen schriftelijk, gemotiveerd en ondertekend worden ingediend bij de kerkenraad. Omdat het nu over belijdenis en wandel gaat worden deze bezwaren doorgezonden naar de regionale commissie voor het opzicht (ord. 3-11-9 tot 11). Zolang deze commissie geen uitspraak heeft gedaan kan er geen bevestiging plaatsvinden (uitspraak GCBG 2/64).
In 1982 heeft de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen bezwaren die waren ingediend op grond van ord. 3-24 tegen het kandidaat stellen van lidmaten die niet aan het avondmaal deelnamen aanvaard. In 1984 kwam de generale commissie tot een andere uitspraak. Toen oordeelde ze ‘dat voor het maken van bezwaren tegen belijdenis en wandel (en zo moeten dergelijke bezwaren worden aangemerkt) in het stadium vóór de verkiezing en ook overigens in het kader van de mogelijkheid de verkiezing op voet van ord. 3-24 aan te tasten, geen plaats is. De beoordeling van zodanige bezwaren is voorbehouden aan de met het opzicht belaste organen’ (uitspraak GCBG 14/84).
In het herderlijk schrijven ‘Ambt en Avondmaalsmijding’ (1986) heeft de generale synode uitgesproken: ‘Wanneer de deelname aan het Heilig Avondmaal in het geding is, is een beroep op ord. 3-24 minder juist, omdat de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen veel meer tot taak hebben te toetsen of de voorbereiding van de verkiezing en de wijze waarop ze is gehouden aan de formele voorschriften van de kerkorde voldoen’ (51). Deze bezwaren zijn te verstaan als bezwaren tegen belijdenis en wandel, die op grond van ord. 3-11-9 dienen te worden voorgelegd aan de instanties voor het opzicht.
Als een commissie voor het opzicht de verkiezing ongedaan heeft gemaakt, kan degene die verkozen was, in hoger beroep gaan (ord. 3-11-11). De klager heeft
|130|
deze mogelijkheid niet: in het laatst genoemde artikel is namelijk niet ord. 11-8-1 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Tegen een uitspraak van de regionale commissie voor het opzicht met betrekking tot een bezwaar tegen belijdenis en wandel van een ambtsdrager in verband met herbevestiging als ouderling, kan geen bezwaar worden ingediend bij de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Dat volgt uit ord. 19- 3 in samenhang met ord. 3-11-9 en 10 (uitspraak GCBG 10/92).
Tegen de beslissing van de regionale commissie voor het opzicht om de bezwaren ongegrond te verklaren staat geen enkele mogelijkheid van beroep open (uitspraak GCBG 20/93, 03/94).
De bevestiging vindt plaats, zodra de zittingstijd van de aftredende ambtsdrager is verstreken, of anders binnen vier weken nadat de verkozen ambtsdrager aan de gemeente is voorgesteld of nadat de ingediende bezwaren door de commissie voor het opzicht ongegrond zijn verklaard (ord. 3-12). Als iemand voor een aansluitende tweede of derde periode wordt gekozen, dient er opnieuw een bevestiging plaats te vinden: er vindt een nieuwe verkiezing plaats voor een bepaalde periode, de zittingsduur wordt niet eenvoudig geprolongeerd.21
De gezamenlijke vergadering van de hervormde en de gereformeerde synoden van oktober 1988 heeft in haar besluitvorming uitgesproken ‘dat er bij bepaling van draagkracht en waardigheid der ambten een variabel evenwicht in het geding is van continuïteit en terminering, zodat de (zegs- en) handelwijze `herbevestiging' geen vorm behoort te krijgen’ (besluit 6 sub d).
De synode verzuimde echter dit besluit ook in de kerkordelijke bepalingen te laten verwerken.22
De bevestiging vindt plaats met gebruikmaking van een daarvoor bestemd formulier uit het dienstboek der kerk (art. IV-9). Omdat het dienstboek nooit officieel is vastgesteld, is het voorschrift van deze formulieren gebruik te maken echter niet bindend (overgangsbepaling 187).
De eerder genoemde gezamenlijke vergadering van synoden heeft ook uitgesproken ‘dat de oplegging der handen, zoals toegepast wordt bij die van de Dienaar des Woords, eventueel ook kan geschieden bij de bevestiging in de beide andere ambten’.23
De datum, plaats en tijd van een bevestigingsdienst worden
bepaald door de kerkenraad (zo blijkt uit ord. 3-12 samen met
ord. 6-1-3). Een bevestigingsdienst die wordt belegd buiten de
kerkenraad om, is niet wettig (uitspraak GCBG 6/64).
Wie tot ouderling-kerkvoogd is gekozen dient ook als zodanig te
worden
|131|
bevestigd. Dat geldt evenzeer voor hen die reeds als (pastoraal) ouderling of diaken zitting hadden in de kerkenraad, als voor hen die nog geen (of niet meer) ambtsdrager waren (uitspraak GCBG 03/98).
‘De verkiezing en roeping van haar ambtsdragers geschiedt plaatselijk door de gemeente’, aldus art. IV-8. De kerkorde gebruikt hier twee woorden: ‘verkiezing’ en ‘roeping’; het is van belang het onderscheid tussen die beide goed in het oog te houden.
De verkiezing is de keuze die uiteindelijk wordt bepaald door middel van een schriftelijke stemming.
De roeping of beroeping geschiedt door middel van een beroepsbrief die aan de verkozen predikant wordt toegezonden. Soms geschieden verkiezing en beroeping door verschillende instanties.
In kleine gemeenten, met minder dan 200 lidmaten, zijn de gemeenteleden inderdaad rechtstreeks bij de verkiezing betrokken. Althans de belijdende leden. De verkiezing vindt daar plaats in een vergadering van lidmaten (ord. 3-3-1, 2). Merkwaardig is dat de kerkorde over deze vergadering vrijwel niets vertelt. Er wordt alleen uitdrukkelijk bepaald dat tenminste de helft van het aantal lidmaten aanwezig moet zijn en dat er schriftelijk gestemd moet worden (ord. 1-21-10,11 en 1-25 zijn van toepassing; ord. 3-10-3 geldt hier niet). Maar voor het overige zwijgt de kerkorde over de verkiezingsprocedure in deze vergadering.
Zie over de stemprocedure ook paragraaf 5.8.9.
Ik houd het erop dat er geen vrije stemming kan plaatsvinden,
maar dat de lidmaten kunnen stemmen over een voordracht die door
de kerkenraad aan de vergadering wordt voorgelegd. Het is immers
de kerkenraad die de voorbereidende werkzaamheden moet
verrichten, zoals de adviesaanvrage aan de commissie voor het
beroepingswerk en het overleg met de organen van bijstand.
Na de verkiezing door de vergadering van lidmaten is het de
kerkenraad die het beroep uitbrengt.
In gemeenten met 200 of meer lidmaten is het de kerkenraad die verkiest (ord. 3-3-1). In een centrale gemeente geschiedt de voorbereiding door de wijkkerkenraad, maar niet zonder overleg met de centrale kerkenraad (ord. 3-13-3). De verkiezing zelf vindt plaats in een vergadering van de centrale kerkenraad waarvoor ook alle leden van de wijkkerkenraad worden uitgenodigd. Alle leden van de
|132|
centrale kerkenraad en alle leden van de wijkkerkenraad mogen aan de bespreking en aan de stemming deelnemen, alleen de ‘vertegenwoordigers’ van een buitengewone wijkgemeente stemmen niet mee (ord. 2-10a-6).
Als de verkiezing op deze wijze heeft plaatsgevonden is het de wijkkerkenraad die het beroep uitbrengt.
In een buitengewone wijkgemeente is het alleen de kerkenraad van deze wijkgemeente die een predikant verkiest. Hij is daarbij echter gebonden aan een voordracht (hier nominatie genoemd), die door de betreffende wijkkerkenraad in overleg met de centrale kerkenraad is opgesteld. Beide instanties moeten dus instemmen met de namen die op de nominatie voorkomen.
Als men het niet eens kan worden, stelt het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering een nominatie vast (ord. 2-10a-6).
De verkiezing van een predikant met een bepaalde opdracht geschiedt door de kerkenraad of in een centrale gemeente door de centrale kerkenraad tezamen met het betreffende orgaan van bijstand (ord. 2-15-1).
De verkiezing van een predikant met beperkte werktijd vertoont grote overeenkomst met de verkiezing van andere predikanten voor gewone werkzaamheden. Voordat een beroep kan worden uitgebracht is echter toestemming nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering om een parttime predikant te mogen beroepen (ord. 13-2a-1). Als men dan een predikant op het oog heeft is een tweede goedkeuring nodig, waarbij het breed moderamen beoordeelt of de eventuele andere werkzaamheden van deze predikant geen belemmering vormen (ord. 13-2a-5).
Over de wijze van verkiezing van de predikanten voor buitengewone of bijzondere werkzaamheden wordt in de kerkorde niet veel gezegd. Bij de keuze speelt dikwijls de instantie waarbij de betrokkene in dienst komt, een belangrijke rol.
Alleen in ord. 2-27-4 wordt uitdrukkelijk bepaald dat het breed moderamen van de classicale vergadering bij de keuze van dergelijke predikanten is betrokken.
De ambtelijke vergaderingen zijn niet verplicht iemand die door een andere instantie gekozen is, te beroepen (zie uitspraak GCBG 12/81 in paragraaf 14.3). De kerk ziet erop toe dat de rechtspositie van de betrokken predikant afdoende is geregeld en kan hem dan beroepen als predikant voor buitengewone of voor bijzondere werkzaamheden (ord. 13-3-1,4 en 13-4-1,4).
|133|
1. Kandidaat tot de Heilige Dienst.
Beroepbaar zijn in eerste plaats zij die ‘toegelaten (zijn) tot
de bediening van het Evangelie in de Nederlandse Hervormde Kerk’
(ord. 3-16-1a). Deze toelating vindt plaats na het colloquium,
waarbij men bevoegd wordt verklaard ‘als proponent te staan naar
het ambt van dienaar des Woords’ en ‘het testimonium van
kandidaat tot de Heilige Dienst ontvangt’ (ord. 7-18-1). Het
testimonium is vier jaar geldig, na het verstrijken van deze
periode is een ‘consent nodig van het breed moderamen van de
generale synode’ (ord. 3-17-4).
De uitdrukking proponent is een wat verouderde aanduiding voor
kandidaat tot de Heilige Dienst. Een kandidaat tot de Heilige
Dienst is niet eerder beroepbaar dan op 23-jarige leeftijd (ord.
3-16-1b). Hij kan — behoudens dispensatie — niet beroepen worden
in een gemeente met meer dan twee predikanten (ord. 3-16- 1d).
2. Een dienstdoend predikant voor gewone werkzaamheden is
beroepbaar zolang hij nog niet de leeftijd voor het emeritaat
heeft bereikt en als hij tenminste vier jaar op zijn huidige
standplaats heeft gestaan. Van deze laatste voorwaarde is
dispensatie mogelijk (ord. 3-16-2). Als hij nog in zijn eerste
gemeente staat, moet hij beschikken over de verklaring dat hij de
nascholingsconferenties op het theologisch seminarium heeft
gevolgd en over de verklaring betreffende het mentoraat.
Om te voorkomen dat mensen onder druk gezet worden of dat ze ten
prooi zouden vallen aan hun onzekerheid is het niet toegestaan
binnen twee jaar beroepen te worden in een vacature, waarvoor men
eerder bedankte (ord. 3-16-1e). Op deze regel is geen
uitzondering mogelijk.
3. Voor predikanten voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden gelden in het algemeen dezelfde regels. Op deze predikanten is echter niet de regel van toepassing dat men tenminste vier jaar aan zijn standplaats verbonden moet zijn (ord. 3-16-2). Als parttime predikanten krachtens ord. 13-2b een getermineerd beroep ontvingen voor minder dan vier jaar, zijn ze uiteraard niet aan die regel van vier jaar gebonden (ord. 3-16-1c).
4. Een voormalig predikant der kerk is weer beroepbaar als hij het consent voor de terugkeer tot het ambt heeft ontvangen van het breed moderamen van de generale synode. Dit geldt bijvoorbeeld voor een predikant die buiten de kerk een werkkring heeft aanvaard en daarbij rechten als van emeritus heeft ontvangen (ord. 13-29-5), of voor een predikant die een aantal jaren een buitenlandse kerk heeft gediend. Maar ook voor hem op wie het vierde middel ter
|134|
handhaving van de kerkelijke tucht is toegepast (ord. 11-6-1 sub
4), die dus werd losgemaakt van zijn standplaats.
Het consent is twee jaar geldig en er kunnen voorwaarden aan
worden verbonden. Bijvoorbeeld dat iemand bereid is om zich
gedurende een periode door een mentor te laten begeleiden.
De beslissing van het breed moderamen van de generale synode om
dit consent al dan niet te verlenen wordt door de generale
commissie marginaal getoetst, dat wil zeggen: de commissie
beoordeelt of kan worden gesteld dat het breed moderamen niet in
redelijkheid tot de aangevochten beslissing had kunnen komen
(uitspraak GCBG 21/82).
Een predikant voor beperkte werktijd met een getermineerd beroep,
wiens contract is verstreken (ord. 13-2b-4) en een predikant, die
ontheven is ‘anders dan op eigen verzoek’ (ord. 13-30-20) krijgen
dit consent automatisch, of nauwkeuriger gezegd: zij worden
geacht het consent te hebben verkregen.
5. Met sommige kerken in Nederland is een overeenkomst gesloten
dat hun predikanten (telkens met consent van het breed moderamen
van de generale synode) beroepbaar zijn in de Nederlandse
Hervormde Kerk. Zij kunnen daarbij geen lidmaat van hun eigen
kerk blijven maar moeten overkomen naar de Nederlandse Hervormde
Kerk (ord. 20-3-2b).
Deze regel is van toepassing verklaard op de Gereformeerde Kerken
in Nederland, de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der
Nederlanden, de Remonstrantse Broederschap, de Algemene
Doopsgezinde Sociëteit en de Bond van Vrije Evangelische
Gemeenten.
6. Voor predikanten van andere binnenlandse of buitenlandse
kerken geldt dat ze na een aanvullende opleiding en een bijzonder
kerkelijk examen tot het colloquium kunnen worden toegelaten
(ord. 7-11). Ze zullen zich ook aan het onderzoek voor de
geschiktheid tot het ambt dienen te onderwerpen. Zij zijn pas
beroepbaar als ze na het colloquium zijn toegelaten tot de
evangeliebediening (ord. 7-18-1). In afwachting van deze
toelating kan een gemeente een bindende toezegging van beroep
uitbrengen (ord. 7-11-3).
Een buitenlandse predikant kan een tijdelijke aanstelling in een
gemeente ontvangen (ord. 13-40-2).
De procedure voor het beroepingswerk wordt in de kerkorde nogal summier omschreven. Over een hoorcommissie of beroepingscommissie lezen we niets, evenmin over de wijze waarop in een grotere gemeente de gemeenteleden bij het beroepingswerk betrokken worden.
|135|
Wel wordt voorgeschreven dat men met voortvarendheid tot het uitbrengen van een beroep moet overgaan. Het breed moderamen van de classicale vergadering ziet erop toe dat het beroepingswerk niet onnodig wordt vertraagd (ord. 3-13-1 en 4, ord. 3-19- 4).
Verder is het verplicht dat de kerkenraad de organen van bijstand (bijvoorbeeld de jeugdraad en de Hervormde Vrouwendienst) raadpleegt (ord. 3-13-2a).
Een belangrijk voorschrift is vervolgens het aanvragen van een advies van de commissie voor het beroepingswerk. Bij de aanvrage wordt een afschrift van het beleidsplan van de gemeente gevoegd (of een beschrijving van de gemeente) en een profielschets van de predikant die men zoekt. De commissie, ingesteld door de generale synode, geeft een vertrouwelijk advies, waarin namen van predikanten worden genoemd die naar het oordeel van de commissie door de gemeente beroepen zouden kunnen worden (ord. 3-13-2b en 3-14-1 t/m 7).
Na dit alles kan de autorisatie (de toestemming om te mogen beroepen) worden aangevraagd bij het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 3-13-2).
Dienstdoende predikanten ‘prediken niet op beroep’, zegt ord. 3-14-8. Men achtte het beneden de waardigheid van het ambt, als predikanten zich gingen aanbieden aan een vacante gemeente.24 Juist om dat te voorkomen is de beroepingscommissie in het leven geroepen, deze achtergrond verklaart ook de plaats die de bepaling heeft gekregen in ord. 3-14.
Voordat een beroep kan worden uitgebracht is autorisatie van het breed moderamen van de classicale vergadering nodig. Ze wordt verleend als de kerkenraad het voorgeschreven advies van de beroepingscommissie heeft gevraagd en als de gemeente naar het oordeel van de provinciale kerkvoogdij-commissie financieel draagkrachtig is en aan al haar financiële verplichtingen heeft voldaan (ord. 3-15). Bij de aanvrage van de autorisatie moet daarom een afschrift van de adviesaanvrage aan de commissie voor het beroepingswerk worden gevoegd. Een afschrift van het verzoek om autorisatie wordt aan de provinciale kerkvoogdij-commissie gestuurd die vervolgens nagaat of aan alle financiële vereisten is voldaan. De kerkenraad hoeft dus niet meer — zoals vroeger — zelf al deze financiële verklaringen in te zamelen.
Zolang de autorisatie niet is ontvangen, kan er geen beroep worden uitgebracht. Soms zendt men dan een zogenaamde ‘toezegging van beroep’, die echter geen kerkrechtelijke betekenis heeft. Als men toch deze niet-kerkordelijke weg bewandelt, dient men zich ervan bewust te zijn, dat een toezegging moreel het gewicht heeft van een officieel uitgebracht beroep. De kerkelijke weg is: wachten tot de autorisatie is verkregen.
|136|
De kerkenraad behoort na de verkiezing van een predikant te
wachten tot de termijn verstreken is waarin men bezwaren kan
indienen tegen de gevolgde procedure. Dat wil zeggen
— als de verkiezing heeft plaatsgevonden in een
kerkenraadsvergadering: twee dagen, nadat het beroep is
afgekondigd, of
— als de verkiezing heeft plaatsgevonden in een vergadering van
lidmaten: twee dagen na deze vergadering (ord. 3-24-1).
Daarna kan de beroepsbrief worden verzonden, samen met de ligger van inkomsten en rechten. Er kan aan de beroepsbrief een nadere taakomschrijving worden toegevoegd (ord. 3-18). De beroepen predikant moet binnen drie weken zijn beslissing kenbaar maken. Als hij niets van zich laat horen, wordt hij geacht het beroep te hebben afgewezen.
Als eenmaal een beslissing is genomen, wordt die ook heel ernstig
genomen:
— wie heeft bedankt kan de eerste jaren niet weer beroepen worden
in dezelfde vacature (ord. 3-16-1e); van deze regel is geen
dispensatie mogelijk;
— wie een beroep heeft aanvaard, kan daarop niet zomaar
terugkomen: dat is slechts mogelijk als ‘buitengewone
omstandigheden achteraf een ernstig beletsel vormen’ en als beide
kerkenraden daarmee instemmen (ord. 3-19-5, 6).
Als het beroep is aangenomen wordt dit op de eerstvolgende zondag in een kerkdienst afgekondigd. De achterliggende gedachte hierbij is om de (stilzwijgende) instemming van de gemeente te verkrijgen. Over de mogelijkheid om bezwaren tegen belijdenis en wandel van de voorgestelde in te dienen, (waarop bij verkozen ouderlingen en diakenen altijd zo nadrukkelijk gewezen moet worden, ord. 3-11-9), zwijgt nu de kerkorde. Bij predikanten heeft de kerk immers op andere wijze een beslissing genomen of de betrokkene kan worden toegelaten tot het ambt, namelijk in het colloquium. Bovendien heeft de beroepen predikant een verklaring nodig, afgegeven door de regionale commissie voor het opzicht, dat er geen bezwaren tegen zijn belijdenis, wandel, verkondiging of kerkelijk onderricht in behandeling zijn en dat er geen tuchtmaatregel op hem wordt toegepast (ord. 3-20-1b).
Het breed moderamen van de classicale vergadering geeft approbatie op het beroep, dat wil zeggen hecht zijn goedkeuring aan het beroep (ord. 3-20). Behalve de zojuist genoemde verklaring over de beroepen predikant zijn er weer allerlei verklaringen nodig waaruit blijkt dat de gemeente en de beroepen predikant aan hun financiële verplichtingen hebben voldaan.
In het oorspronkelijke gereformeerde kerkrecht was de approbatie een belangrijk
|137|
instrument van de classicale vergadering om mee leiding te geven bij de vervulling van vacatures: vooraf moest advies worden gevraagd, na het aanvaarden van een beroep goedkeuring worden verleend.
Als er nog geen kerkenraad was stelde de classis zelf een Dienaar aan, waarbij de gemeente het recht had van afkeuring. De classis bevestigde hem in de dienst en moest hem aanvankelijk ook onderhouden.
De classis moest hem toestemming geven als hij wilde vertrekken naar een andere gemeente en kon hem gelasten te blijven of terug te keren zodra de classis hem nodig had.
In dit alles is nog te bespeuren dat de classicale vergadering de taken van de vroegere bisschop heeft overgenomen, maar in de huidige regels zijn daarvan hooguit nog enkele sporen terug te vinden. De approbatie betekent in onze kerkelijke praktijk niet veel meer dan een controle of aan alle kerkordelijke voorwaarden is voldaan.
De bevestiging vindt in de regel binnen drie maanden plaats door de consulent of door een andere predikant, die in overleg met de kerkenraad uitgenodigd wordt. De classis is vertegenwoordigd door twee ambtsdragers, aangewezen door het breed moderamen (ord. 3-21). Voor de bepaling dat bevestiging plaatsvindt met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier, geldt wat is opgemerkt bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen (paragraaf 4.8): het gebruik van de formulieren is niet bindend voorgeschreven.
Een eerste bevestiging in het ambt van Dienaar des Woords geschiedt met handoplegging door de aanwezige predikanten (ord. 3-21-5).
Over handoplegging door andere ambtsdragers wordt niet gesproken, maar er lijkt geen kerkordelijk bezwaar te zijn tegen de deelname aan de handoplegging door een of meer plaatselijke kerkenraadsleden.25
In die eenmalige handoplegging klinkt iets door van de bevestiging voor het leven. ‘Eens voor altijd worden kandidaten in de dienst des Woords bevestigd’.26 Meer hierover in paragraaf 14.9.1.
Een predikant die (bijvoorbeeld wegens emeritaat) het ambt heeft neergelegd, behoudt bijna alle bevoegdheden tot en met de bediening van de sacramenten, terwijl een ouderling of diaken na het verstrijken van zijn ambtstermijn als oud-ambtsdrager hoogstens tot visitator (ord. 11-2-3,5) of tot lid van de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 19-5-4) kan worden benoemd. Waarmee ik natuurlijk allerminst de gedachte wil wekken, dat deze functies niet van grote betekenis zouden zijn!
|138|
Voor de kerkorde is er nauwelijks verschil tussen de eerste bevestiging in het ambt van Dienaar des Woords en een bevestiging in een nieuwe gemeente. Alleen de handoplegging wordt niet herhaald. In de Proeven voor de Eredienst wordt de bevestiging in een nieuwe gemeente als een ‘verbintenis’ aangeduid: ‘hij wordt geen ambtsdrager, dat is hij al; hij gaat alleen zijn ambtswerk op een andere plaats verrichten’. Er is in de Proeven voor deze verbintenis een aparte orde van dienst opgenomen, waarbij de vragen verschillen van die bij de eerste bevestiging.27
De intrededienst staat in de gemeente dikwijls hoger in aanzien dan de bevestiging, maar heeft geen kerkordelijke betekenis en is in de kerkorde dan ook niet terug te vinden.
Aan de verkiezing in buitengewone gemeenten (ord. 3-22) en in nieuwe gemeenten (ord. 3-23) ga ik hier voorbij.
Ik wijs alleen nog op de mogelijkheid van ruiling, die in een tijd waarin weinig vacatures zijn en waarin dus weinig mutaties plaatsvinden een mogelijkheid is voor predikanten en gemeenten om een nieuwe start te maken. Voor ruiling van standplaats is overeenstemming nodig tussen alle betrokken kerkenraden en predikanten. De commissie voor het beroepingswerk kan hierin bemiddelen (ord. 3-14-4b en 3-14-9, 10).
Daarnaast biedt de kerkorde de ‘periodieke gelegenheid tot verwisseling van standplaats’ (ord. 3-14a). Dit is een ingrijpende regeling. Hier wordt de verantwoordelijkheid om te komen tot wisseling van standplaats geheel aan de commissie voor het beroepingswerk overgedragen.
De beslissing om het toewijzen van een nieuwe predikant en van een nieuwe gemeente aan de commissie voor het beroepingswerk toe te vertrouwen wordt weliswaar helemaal vrijwillig genomen: de betrokken predikant, wijkkerkenraad en centrale kerkenraad moeten ermee instemmen. Maar dan heeft men ook geen keuze meer: de kerkenraad moet de predikant beroepen, die door de commissie wordt voorgedragen. De predikant moet het beroep aanvaarden dat door bemiddeling van de commissie op hem wordt uitgebracht. Eenmaal in de vijf jaar krijgt dus de commissie voor het beroepingswerk bisschoppelijke allures! Overigens is er bij mijn weten van de regeling nooit gebruik gemaakt.
1. Lekkerkerker, dr. A.F.N., Oorsprong en funktie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971, 16.
|139|
2. Graafland, dr. C.,
Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999; Gosker, dr.
Margriet, Het ambt in de oecumenische discussie. De betekenis
van de Lima- ambtstekst voor de voortgang van de oecumene en de
doorwerking in de Nederlandse SoW-kerken, (diss. Budapest),
Budapest-Amstelveen 2000; Van der Borght, dr. Ed.A.J.G., Het
ambt her-dacht. De gereformeerde ambtstheologie in het licht van
het rapport Baptism, Eucharist and Ministry (Lima, 1982) van de
theologische commissie Faith and Order van de Wereldraad van
Kerken (diss. Leiden), Zoetermeer 2000.
3. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
a.w., 83.
4. Polman, A.D.R., Onze
Nederlandse Geloofsbelijdenis I, Franeker z.j., 304v.
5. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
a.w., 213.
6. G. Sevenster, geciteerd door
Lekkerkerker, dr. A.F.N., a.w., 94.
7. A.A. van Ruler. Zie Hendriks,
A.N., a.w., 216v.
8. Studierapport over het
ambt: Wat is er aan de hand met het ambt?, ’s-Gravenhage
1970, 18.
9. Dingemans, dr. G.D.J., Een
huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987, 121. Versteeg
verdedigt daarentegen de stelling ‘dat in heel het Nieuwe
Testament het ambt niet zonder het charisma en het charisma niet
zonder het ambt voorkomt’. Hij omschrijft zelf het ambt als
‘dienst ten dienste van het charismatisch dienen van de
gelovigen’. Versteeg, dr. J.P., Kijk op de kerk, Kampen
1985, resp. 34 en 31.
10. Proeven voor de
eredienst, aflevering 2: bevestiging van ambtsdragers,
Leidschendam/Leusden 1989, 87v.
11. Lekkerkerker, Dr. A.F.N.,
a.w., 160 (zie ook 97 en 163v.). Dingemans wijst het
ambt als Christusrepresentatie af en pleit ervoor de kerkelijke
structuur en de ambtelijke functies vanuit de Heilige Geest te
beargumenteren (a.w., 134 en 129).
12. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde Werken V, Kampen 1984, 422. Hij sluit niet
geheel uit dat de kerk opnieuw op de Schrift zou moeten
teruggrijpen om tot een nieuwe kerkinrichting te komen. Dat zou
echt een reformatorische verandering zijn, in de volle zin van
het woord. Daartoe kunnen wij nooit zomaar besluiten, à
l’improviste. ‘Deze mogelijkheid is in Gods hand’ (423). We komen
niet uit de vragen aangaande de bijbelse ambten ‘als we de
mystieke achtergrond van kerkorde en kerkhervorming niet laten
gelden. De Schriftuitlegging van Calvijn heeft een
wereldhistorische maat’. De reformator zal het misschien in
wetenschappelijk opzicht moeten afleggen tegen hedendaagse
vakgeleerden. ‘Maar de wereldhistorische waarde van zijn
bijbelverklaring is een andere. En dan is hij minder gemakkelijk
te weerleggen, want daarin legt de bijbel zichzelf uit en heeft
Godzelf de hand in het spel’ (395).
13. Bronkhorst, dr. A.J. noemt
deze driedeling ‘een prachtige hulpconstructie ..., die zoowel de
relatie van alle ambten tot Christus tot uitdrukking weet te
brengen, als de drievoudige ontplooiing daarvan’. In: Schrift
en Kerkorde, Den Haag 1947, 116. In zijn Inleiding tot
het Nederlandse Hervormde Kerkrecht I, ’s-Gravenhage 1951,
35, wil hij een directe verbinding van onze ambten met het
profeet, koning en priester zijn van de Heer vermijden.
14. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
a.w., 151 en 168.
15. Aldus dr. P.J. Roscam Abbing
in zijn dissertatie Diakonia, geciteerd bij dr. A.J.
Bronkhorst, Inleiding, 36.
16. Doop, eucharistie en
ambt. Verklaringen van de commissie voor Geloof en Kerkorde van
de Wereldraad van Kerken, Amersfoort 1982, 42 en 46.
17. Handelingen Generale Synode
1958, 345.
18. Zie voor een uitvoerig
overzicht van de geschiedenis van dit vraagstuk: Bronkhorst, dr.
A.J., De vrouw in het ambt. Een discussie-handleiding bij de
bespreking van de toelating der vrouwelijke lidmaten tot de
ambten binnen de Nederlandse Hervormde Kerk,
|140|
gestencild 1980. Boer, C. den, Man en vrouw in bijbels
perspectief, Kampen 1985, 176, 196-201. Zie voor de Lima
tekst over de ordinatie van vrouwen: Gosker, dr. M., Het ambt
in de oecumenische discussie, 210-223.
19. Calvijn, Joh.,
Institutie IV-4-11. Zie A. van Ginkel, De
Ouderling, Amsterdam 1975, 128v. H.A. Speelman onderstreept
de bevoegdheid van de overheid bij de benoeming van de
predikanten, ouderlingen en diakenen. Zie zijn: Calvijn en de
zelfstandigheid van de kerk, Groningen 1994, 77, 102-104.
Vgl. Discipline Ecclesiastique, art. 6 (zie bijlagen).
20. Herderlijk schrijven
Ambt en avondmaalsmijding, ’s-Gravenhage 1986, 49.
21. Handelingen Generale Synode
1949, 848-850.
22. Zie over de
(her)bevestiging: Smilde, B., ‘Bevestiging en/of verbintenis?’
in: Eredienstvaardig, 4e jaargang nr. 6 (1988), 273-275.
In Bevestiging van ambtsdragers, proeven voor de eredienst
aangeboden door de commissie Dienstboek van het
Samenwerkingsorgaan voor de Eredienst van de N.H.K. en de
G.K.N., Leidschendam/Leusden 1989, wordt bepleit door de
ouderlingen en diakenen bij het aanvaarden van een nieuwe
ambtstermijn een deel van de vragen te laten beantwoorden en een
eventuele handoplegging achterwege te laten (34v.).
23. Zie over de handoplegging:
‘Bevestiging van ambtsdragers’ in: Proeven voor de
Eredienst, aflevering 2, Leidschendam 1989, 26-28 en Van de
Kamp, G.C., ‘Handoplegging bij ambtsbevestiging’ in:
Eredienstvaardig, 4e jaargang nr. 6 (1988), 266-273;
Jonker, dr. H., ‘De ambtelijke handoplegging.
Praktisch-theologische notities over de betekenis van uitoefening
en gebaar.’ In: Verbi Divini Minister, bundel voor L.
Kievit, Amsterdam 1983, 145-154
24. Handelingen Generale Synode
1950/51 deel II, blz. 1438v. Zie ook H. Bouwman, Gereformeerd
Kerkrecht I, Kampen 1985, 414-417.
25. De Commissie Dienstboek
toont zich er in Bevestiging van ambtsdragers (1989) in
meerderheid ‘huiverig voor een ander dan de voorganger in de
desbetreffende dienst te machtigen tot het verrichten van de
handoplegging. Immers, de bevestiging van ambtsdragers behoort
tot die bisschoppelijke bevoegdheden, die men sinds de tijd van
de Reformatie heeft toevertrouwd aan de dienaren des Woords’
(27).
26. Bevestiging van
ambtsdragers, 26.
27. A.w., 31 en
55-69.