|47|

2. De kerk

 

‘De wet is de buitenkant van de liefde; de liefde is de binnenkant van de wet’, zo luidt een joods gezegde.

Deze uitspraak geeft aan dat de wet veel meer is dan een formalistisch systeem van regels. We besloten het vorige hoofdstuk met de constatering dat de kerkorde een geestelijke functie heeft.

 

2.1 Een belijdende inzet

Het is dan ook niet zonder reden dat de kerkorde inzet met een belijdende uitspraak: ‘De Nederlandse Hervormde Kerk, overeenkomstig haar belijdenis openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke kerk…’ (art. I-1).

De overgang van de belijdenis der kerk naar het kerkrecht is vloeiend. In de belijdenisgeschriften zijn kerkrechtelijke aanwijzingen te vinden (art. 30-32 Ned. Geloofsbelijdenis). Omgekeerd zijn er in de kerkorde uitspraken die een belijdend karakter dragen.

Daarmee wordt onmiddellijk duidelijk wat de kerkorde wil zijn: geen zakelijk huishoudelijk reglement van een vereniging van christenen, maar een leefregel van de Kerk van Christus waarin zij haar ‘wijze van doen’ ordent.

De volgorde is dan ook niet dat er eerst gesproken wordt van de leden met hun rechten en plichten die tezamen een gemeente vormen, waarna de gemeenten zich verenigen tot een landelijk verband: de kerk genaamd. De kerkorde sluit veel meer aan bij de belijdenis die in het spreken over de kerk bij Christus begint: het is de Zoon van God die zijn gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt (Heidelbergse catechismus, zondag 21). De inzet is de universele kerk, die de kerk van Christus is.

Tegelijkertijd laat artikel I zien dat we in een andere situatie verkeren dan in de 16e eeuw. Toen kon de Nederlandse Geloofsbelijdenis uitspreken dat er twee kerken zijn, die gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn, namelijk de ware en de valse kerk. Bedoeld worden daarmee de kerk der Reformatie en de kerk van Rome.

Maar sindsdien is de reformatorische kerk verbrokkeld en gescheurd. We kunnen niet langer in ons land één kerk als de ware kerk der hervorming aanwijzen; in meerdere kerken wordt het reformatorisch erfgoed in meerdere of mindere mate bewaard.

De Nederlandse Hervormde Kerk verstaat zich als ‘openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke kerk’.

Deze formulering is zorgvuldig gekozen: ze is niet ‘de’ openbaring van de kerk van Christus, daarmee zou ze alle andere kerken bestempelen als valse kerk. Ze

|48|

is ook niet ‘een’ openbaring van de kerk van Christus, daarmee zou de veelheid van kerken worden gelegitimeerd.

De formulering van art. I geeft aan de kerkorde direct een oecumenisch karakter. De bewoordingen van het eerste artikel keren dan ook terug in artikel XXV ‘Van het verband met andere Kerken’: de Nederlandse Hervormde kerk ‘als openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke kerk, neemt deel aan de oecumenische arbeid in Nederland en in de wereld’.

Op de oecumenische vragen zullen we in een apart hoofdstuk nader ingaan, maar het is goed te beseffen dat het oecumenisch perspectief al in de inzet van de kerkorde ligt gefundeerd. Het zoeken naar eenheid berust niet op het principe van ‘eendracht maakt macht’, — dat is denken van de mens uit — maar vloeit voort uit het belijden dat de kerk van Christus is.

 

2.2 Landelijke kerk en plaatselijke gemeente

Het vraagstuk van de verhouding van de landelijke kerk en de plaatselijke gemeente heeft een belangrijke rol gespeeld in de tijd van de Doleantie in 1886, toen de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente sterk werd beklemtoond.1 Het heeft in het proces van Samen op Weg weer nieuwe actualiteit verkregen. Voor de Gereformeerde Kerken, die een verband van landelijke kerken vormen, betekent het immers dat ze iets van die plaatselijke zelfstandigheid opgeven als ze deel gaan uitmaken van de Verenigde Kerk.2

Ten aanzien van de hervormde gemeenten kan worden gesteld dat er altijd hoogstens van een relatieve zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente sprake is geweest.3

De kerk in haar bredere verbanden gaat voor de gemeente uit: zoals de classis in de tijd van de reformatie een Dienaar zond waar nog geen gemeente was, zo zijn het ook nu nog de meerdere vergaderingen die de besluiten nemen tot vorming van een nieuwe gemeente. Alle gemeenten zijn gebonden aan de kerkordelijke bepalingen die door de generale synode worden vastgesteld. Van autonomie en onafhankelijkheid van de plaatselijke gemeente is in het hervormde kerkrecht geen sprake.4

Art. 2 van boek 2 BW geeft noch de hervormde gemeente noch haar kerkvoogdij ten opzichte van het geheel van de kerk en haar organen rechtens aanspraak op volledige vrijheid van handelen en beschikken. De rechtspersoonlijkheid waarop de bepaling doelt, mag niet worden verward met de onderlinge verhouding waarin rechtspersoonlijkheid bezittende organisatievormen die van een groter organisatorisch verband deel uitmaken, tot elkaar staan. Die verhouding kan een meerdere of mindere mate van controle of zeggenschap van de ene rechtspersoon in de andere meebrengen (uitspraak GCBG 09/96).

Maar zoals een gemeente niet naar eigen believen kan handelen en heeft te blijven binnen de ruimte die de kerkorde geeft, zo kan evenmin een meerdere

|49|

vergadering ongebreideld ingrijpen in het leven van een plaatselijke gemeente. Ook een meerdere vergadering is beperkt in haar bevoegdheden; zij mag slechts zaken behandelen die de gemeente niet zelf kan afdoen of die haar in de orde der kerk uitdrukkelijk zijn opgedragen (art. V-3). Ook deze regel, die de gemeenten beschermt tegen meerdere vergaderingen die zich zouden willen gedragen als centralistisch machtsorgaan, behoort tot de grondregels van het hervormd kerkrecht. De bepaling is trouwens al te vinden in artikel 30 van de Dordtse Kerkorde (1619).

Binnen de grenzen van het belijden der kerk en de kerkordelijke bepalingen heeft dus een plaatselijke gemeente een redelijke mate van zelfstandigheid om op allerlei terreinen een eigen beleid te bepalen en op eigen wijze vorm te geven aan het kerkelijk leven. Een meerdere vergadering zal daarin pas handelend kunnen optreden als er echt van ontsporingen sprake is.

 

2.3 Om de eenheid en de heelheid van de kerk

In 2001 kwam in een rapport voor de hervormde synode de vraag aan de orde of een hervormde gemeente zich kan afscheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk en los van haar kan voortbestaan.5
Het rapport noemt antwoord 54 van de Heidelbergse Catechismus het confessionele uitgangspunt van de ecclesiologie die ten grondslag ligt aan de hervormde kerkorde: ‘het is de Zoon van God die Zich een gemeente... vergadert, beschermt en onderhoudt’.

Vanuit de inzet bij het werk van Christus wordt de nadruk gelegd op de kerk als eenheid, niet alleen plaatselijk maar ook landelijk en zelfs wereldwijd: de kerk als openbaring van het Lichaam van Christus.

Met de woorden van Hoedemaker: wie uitgaat van een vrijwillige toetreding op grond van een ‘accoord van kerkgemeenschap’ kan spreken van een ‘confederatief kerkverband’, maar dan bestaat er eigenlijk geen ‘kerk’ als georganiseerde eenheid van een bepaalde kerkengroep. Voor Hoedemaker staan de gemeenten niet in een ‘confederatief’ maar in een organisch en onoplosbaar verband; ze hebben niet alleen een gemeenschappelijke belijdenis, maar ook een gemeenschappelijke kerkregering; de regering komt tot stand niet van onderop door afstand van macht, maar daalt van boven af. De kerken vormen tezamen ook een collectieve eenheid, die niet berust op het besluit van hen die de kerk constitueren, maar op de geopenbaarde wil van God.6

 

Vanuit deze visie kan er geen ruimte zijn voor een ‘recht van afscheiding’. De Nederlandse Geloofsbelijdenis weet slechts van afscheiding ‘van hen die niet tot de Kerk behoren’ (art. 28). De afscheiding van de kerk is als het ware een ‘onmogelijke mogelijkheid’.

Het ‘recht van afscheiding’ is te vergelijken met ‘het recht van opstand’: er kan zich een situatie voordoen dat de overheid om des gewetenswil niet langer kan

|50|

worden erkend als het wettig gezag. Echter, net zo min als er een wettelijk erkend ‘recht op revolutie’ is, kan er sprake zijn van een kerkordelijk geregeld ‘recht op afscheiding’. Wie meent ‘om des gewetenswil’ de weg van de kerkelijke ongehoorzaamheid te moeten gaan, kan zich niet beroepen op kerkelijke rechten.7

 

De gedachte dat een gemeente als zodanig tot een andere kerkgemeenschap kan overgaan of zich van de gemeenschap der Kerk afscheiden, past veelmeer in het ecclesiologisch concept van het congregationalisme. Daarin zijn kenmerkende uitgangspunten onder meer
— dat de gemeente wordt gevormd door haar leden,
— dat de beslissingsbevoegdheid berust bij de gemeentevergadering,
— dat de gemeente met haar bezittingen derhalve eigendom van de leden is,
— dat het kerkverband wordt gevormd door de gemeenten die zich bij haar aansluiten en
— dat besluiten van meerdere vergaderingen niet bindend zijn voor de gemeenten zonder hun instemming.

De opvatting dat een gemeente (krachtens een besluit van een kerkenraad of van een gemeentevergadering) kan besluiten zich los te maken van het kerkverband hangt ten nauwste samen met de visie dat dit kerkverband gebaseerd is op een vrijwillige aansluiting bij het kerkverband.

 

De verhouding van kerk en gemeente binnen de Nederlandse Hervormde Kerk wordt bepaald door de presbyteriaal-synodale kerkstructuur.

De plaatselijke gemeente als gemeenschap die vergaderd wordt rondom Woord en sacramenten neemt daarin een centrale plaats in; de kerkenraad draagt een eigen verantwoordelijkheid en de leden van de gemeente zijn geroepen hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht die Christus aan de gemeente geeft.

Daarmee is deze kerkorde echter niet congregationalistisch: het is niet de gemeentevergadering die in alles het laatste woord heeft, terwijl de kerkenraad 

bindende besluiten van de meerdere vergaderingen niet naast zich kan neerleggen.

 

De meerdere vergaderingen van de kerk hebben daarnaast hun eigen verantwoordelijkheid om gestalte te geven aan het kerk-zijn in deze wereld, met bevoegdheden die bindend kunnen zijn voor de gemeenten.

Daarmee is deze kerkorde echter niet episcopaal: de beslissingen worden genomen in gezamenlijk beraad en niet op persoonlijke titel, waarbij de eigen bevoegdheden van kerkenraad en gemeente worden gerespecteerd.

|51|

Tot de presbyteriaal-synodale kerkstructuur behoort dat de gemeente deel uitmaakt van de bredere gemeenschap van de kerk. Breder in geografische zin: ze maakt deel uit van de landelijke kerk; breder ook in historische zin. Dat is het waarheidselement in de uitdrukking ‘de Vaderlandse Kerk’. Ze is niet slechts actuele gestalte maar tegelijk iets van het verleden: deze gemeente draagt een erfenis met zich mee (een geestelijke èn materiële erfenis). Ze is ook iets van de toekomst, want de gemeente gaat een weg door de tijd.

 

De goederen van de gemeente willen het haar mogelijk maken haar roeping van Christuswege door de tijden heen te vervullen. Daarom staan de goederen niet ter vrije beschikking van hen die uit onvrede met haar beleid de Nederlandse Hervormde Kerk de rug willen toekeren en die de goederen aan de hervormde gemeente willen onttrekken om ze te gebruiken voor het ‘van de Nederlandse Hervormde Kerk afgescheiden’ kerk-zijn.

De goederen zijn niet van de leden, die daarover met meerderheid van stemmen kunnen beslissen, ze zijn van de gemeente die blijft bestaan als zich een aantal leden (ook als dit een groot aantal of zelfs alle leden zijn) van die gemeente afscheidt. Bij de beslissingen over goederen van de gemeente speelt de kerk dan ook een (toeziende) rol. De gemeente is weliswaar eigenaar, maar de kerk als geheel is er mede verantwoordelijk voor dat de goederen niet aan hun bestemming worden onttrokken.

 

2.3.1 Afscheiding van een gemeente — historisch

In de tijd van de Doleantie is strijd gevoerd over de vraag:
— bestaat het kerkverband krachtens vrijwillige aansluiting van de gemeenten, die daarmee dus ook het recht hebben om dit kerkverband te verlaten; of
— bestaat de kerk uit al de gemeenten die onlosmakelijk tot haar behoren, waardoor een besluit om zich van die kerk los te maken per definitie een onwettig besluit is?

 

Van gereformeerde zijde is het eerste standpunt verdedigd en uitgedragen door A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers.8 Hun uitgangspunt is:
— de gemeente komt tot stand doordat gelovigen ‘in onderling verband treden, zich aaneensluiten’ en zo een zichtbare kerk formeren;9
— de plaatselijke kerk is op haar plaats de volledige en eigenlijke kerk, de primaire openbaring van de gemeente van Jezus Christus;
— de classes en de landelijke kerken ontstaan eerst secundair door federatie van deze lokale kerken.10

 

Ook in de Doleantie is er oog voor ‘het kerkvergaderend werk van Christus’ als basis voor het kerk-zijn. Maar in kerkrechtelijke zin wordt telkens benadrukt dat de aaneensluiting tot een kerkverband ‘geheel vrijwillig, alleen door inwendige

|52|

drang en uit motieven van geestelijken aard, dus door vrijwillige confederatie der plaatselijke kerken zelve’ geschiedt.11

‘In kerkrechtelijke zin is de grondslag van het kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere kerken. Hier te lande zijn eerst bijzondere kerken gevormd... en later pas zijn die in een uitwendig kerkverband verenigd, door vrijwillige toetreding; als een kerkenbond’.12

In het verlengde daarvan wordt aan de gemeenten een ‘recht van Doleantie’ toegekend: ‘de plaatselijke kerken zijn gerechtigd bij ergerlijk wanbestuur der meerdere vergaderingen zich te verzetten en te breken met een onwaardig en onschriftuurlijk kerkverband, zonder dat zij daarbij het recht op het behoud van hun kerkelijke goederen verliezen’.13

De meerdere vergaderingen hebben in deze visie beperkte bevoegdheden: Rutgers stelde dat een classis of synode niet het recht heeft een kerkenraad af te zetten.

 

Van hervormde zijde werd de opvatting dat het kerkverband zozeer berust op vrijwillige aaneensluiting van gemeenten dat de rol van de meerdere vergaderingen slechts secundair is, bestreden door H.G. Kleyn.14

Hij wijst erop dat in de synode van Emden (1571) een kerkverband inclusief kerkorde werd vastgesteld voor de ‘Nederlandse Kerken onder het kruis’, ook voor de gemeenten die niet tegenwoordig zijn. Ze worden daarbij ingedeeld in classes (38v).

Vervolgens zet hij uitvoerig uiteen (59-102) hoe groot de bevoegdheden van de classicale vergaderingen waren. Waar nog geen kerkenraad was, trad de classis op. De synode wijst haar een bepaald gebied toe, waarop zij heeft te reformeren. De gemeenten die daaruit ontstaan, behoren krachtens de kerkorde tot de classis in wier gebied zij liggen. Er is geen sprake van dat classes slechts ontstaan doordat gemeenten zich vrijwillig aaneensluiten en vrijwillig een gedeelte van hun bevoegdheden aan de classis overdragen (delegeren).15

 

Waar het kerkverband niet op vrijwilligheid berust, kan er ook geen sprake van zijn dat een kerkenraad bevoegd is dit verband op te zeggen, er is geen sprake van een legale verbreekbaarheid van het kerkverband (20).

Men kan zich wel als persoon aan de kerk onttrekken, Kleyn legt sterke nadruk op de vrijheid van de christenmens (28). Geen enkel kerkelijk besluit kan als zodanig het geweten binden: wie aan kerkelijke besluiten rechtsgeldigheid ontzegt houdt daarmee niet automatisch op lid van het lichaam van Christus te zijn. Omdat zij niet ophouden leden van het lichaam van Christus te zijn, acht hij het zelfs geoorloofd dat zij zich weer als gemeente van Christus constitueren, al noemt hij deze constitutie de verbreking van het kerkverband (26).

Maar terwijl het individuele geweten zich tegen de uitspraken van de kerkelijke vergaderingen kan verzetten, zijn de mindere vergaderingen verplicht de kerkelijke

|53|

weg te gaan. ‘Evenmin als een gemeentelid zich aan de autoriteit van zijn kerkenraad onttrekken mag, al schijnen hem ook diens besluiten verkeerd toe, zolang deze kerkenraad blijft binnen de perken van zijn bevoegdheid, evenmin mag de kerkenraad zich onttrekken aan het gezag der meerdere vergaderingen.’ (27). Hij bestrijdt de opvatting dat het kerkverband (in de organisatie van 1816/52 of van de Dordtse Kerkorde) zo weinig bindend is dat iedere plaatselijke kerk zich ten allen tijde kan onttrekken aan dit verband, met behoud van de goederen (109-113, 137-139).

Daarmee verweert Kleyn zich enerzijds tegen het verwijt dat hij in het voetspoor van Rome de kerk laat heersen over het geweten en anderzijds tegen de congregationalistische opvatting dat elke gemeente haar eigen weg kan bepalen omdat ze ten diepste autonoom is.

 

In de processen die rondom de kerkelijke goederen zijn gevoerd heeft de rechter de claim van de Dolerende Kerken op deze goederen steeds afgewezen en bleven de eigendommen toebehoren aan de hervormde gemeente, zelfs waar het besluit zich los te maken uit het synodaal verband met algemene stemmen was genomen (zoals in Reitsum).16

 

2.3.2 Toenadering

Vastgesteld moet worden dat zich in beide kerken ontwikkelingen hebben voorgedaan waardoor de afstand tussen de hervormde en de gereformeerde opvattingen kleiner is geworden.

Binnen de Nederlandse Hervormde Kerk is afstand genomen van de gedachte dat de plaatselijke gemeente slechts een onderafdeling van de landelijke kerk is. In het Algemeen Reglement van 1816 kwam de plaatselijke gemeente zelfs in het geheel niet voor. Daarin werd (in art. 1) slechts gesproken van de (landelijke) kerk en de (individuele) leden. Daarin is verandering gekomen in 1852, maar ook toen nog domineerde het genootschappelijke begrip ‘plaatselijke afdeling’ van een landelijke Hervormde Kerk.17 In de kerkorde van 1951 daarentegen wordt de gemeente niet langer beschouwd als een ‘stukje kerk’, maar ‘als compleet Kerk, omdat zij volledig de sacramenten en het volle geestelijke ambt in haar gebied mag zien functioneren’.18

Toch kwam in deze kerkorde de visie op de plaatselijke gemeente niet in mindering op de aandacht voor de landelijke kerk. Het tegenovergestelde is eerder het geval: de gebeurtenissen in de voorafgaande jaren hadden geleerd hoe groot de betekenis van de kerk voor de gemeente kan zijn. Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog had de Nederlandse Hervormde Kerk zichzelf hervonden in haar roeping om belijdende kerk in de samenleving te zijn en om voor overheid en volk te getuigen van Gods beloften en geboden. Er was een vernieuwde visie op de kerk geboren in haar apostolaire en oecumenische roeping, in haar belijdende gestalte en in haar eschatologische gerichtheid.

|54|

Juist van deze visie op de landelijke kerk is een krachtige impuls uitgegaan op de plaatselijke gemeente. Zo werd het weer mogelijk om voluit gemeente van Christus te zijn. Doordat de gemeente deelt in de roeping van de kerk, wordt ze ervoor bewaard een in zichzelf besloten gemeenschap te zijn. Daarom heeft de kerkorde van 1951 onverkort vastgehouden aan het uitgangspunt dat de gemeente niet kan bestaan zonder de landelijke kerk waarvan zij deel uitmaakt.

 

Binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland zijn de opvattingen over de plaats van het kerkverband en de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen op grond van nader historisch onderzoek herzien.19

Abr. Kuyper legde zo sterk de nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente dat er bovenplaatselijk slechts in oneigenlijke zin van ‘kerk’ gesproken kon worden.20

In 1933 werd door de gereformeerde synode van Middelburg een kerkordeartikel aanvaard, waardoor het kerkverband als vermogensrechtelijke eenheid werd aangeduid en als rechtspersoon bevoegd werd op te treden. Joh. Jansen noemt daarvoor als kerkrechtelijke grond onder meer: ‘elke plaatselijke kerk is enerzijds zelfstandige en zichtbare openbaring van het éne, geestelijk lichaam van Christus; en anderzijds slechts een deel van het geheel der zichtbare kerk’.21

In de huidige Gereformeerde kerkorde wordt van alle kerkelijke vergaderingen, dus ook van de meerdere vergaderingen, gezegd dat ze, ‘elk naar eigen aard, een kerkelijk gezag (hebben), haar door Christus verleend’ (art. 28).22 Art. 121 van deze kerkorde verleent aan meerdere vergaderingen de bevoegdheid in de plaatselijke gemeente in te grijpen in geval van wanbestuur.

Maar al is er in het kerkrecht van de Gereformeerde Kerken in Nederland geleidelijk aan meer aandacht gekomen voor de bovenplaatselijke gestalte van de kerk en voor de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen, het zwaartepunt blijft liggen bij de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente.

 

Op basis van dit alles kon de Verklaring van Overeenstemming van de NHK en de GKN in 1986 tot de conclusie komen: ‘In de loop van de geschiedenis is in de NHK het besef nooit verdwenen, dat de landelijke kerk bestaat in haar plaatselijke gemeente. In haar geschiedenis is de GKN tot het inzicht gekomen, dat de huidige tijd ook een duidelijke overkoepelende organisatiestructuur vraagt.23

 

2.3.3 Afscheiding van een gemeente — kerkordelijk

De confessionele en ecclesiologische uitgangspunten klinken door in de bewoordingen van de hervormde kerkorde. De kerkorde heeft alle formuleringen die de gedachte zouden kunnen oproepen dat de kerk en de gemeenten tot stand komen krachtens een kerkelijke of menselijke beslissing, zorgvuldig vermeden.

Erkend moet worden dat er door het opnemen in de kerkorde van de deelgemeente en de buitengewone wijkgemeente een zekere verschuiving is opgetreden.

|55|

Ook in de perforatie-regeling die het mogelijk maakt om als lid ingeschreven te worden in een andere gemeente dan die van de woonplaats speelt de eigen keuze een rol.

Met deze regelingen waarin een uitweg wordt gezocht voor de weerbarstige praktijk van het kerkelijk leven, is echter het principiële uitgangspunt van de kerkorde niet prijsgegeven. De ‘bijstellingen’ hebben een pastoraal, geen ecclesiologisch motief. Dat er meer ruimte is gekomen voor een eigen vormgeving van het gemeente-zijn en voor de eigen geloofsbeleving, houdt niet in dat gekozen is voor een plurale kerk of dat in de kerk de vrije keuze van de individuele leden alles beslissend is geworden. Ook in haar latere geschriften is de generale synode steeds blijven uitgaan van de ecclesiologische uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de kerkorde van 1951.

 

De Nederlandse Hervormde Kerk verstaat zich als openbaring van de Una Sancta, de Kerk van Christus. Dat is de basis en het uitgangspunt van haar kerk-zijn (art. I HKO). De kerkorde spreekt niet van hervormde gemeenten die ‘samen de Nederlandse Hervormde Kerk vormen’ maar van de Nederlandse Hervormde Kerk die ‘bestaat uit al de Hervormde gemeenten’. Een hervormde gemeente maakt deel uit van de Nederlandse Hervormde Kerk niet krachtens een — al dan niet herroepelijk — besluit van de kerkenraad, maar als organisch deel van het grotere geheel, als een lichaamsdeel dat niet los van het lichaam der kerk kan bestaan.

Artikel II over de gemeenten neemt zijn uitgangspunt evenmin in de persoonlijke beslissing. Niet het lidmaatschap staat voorop: men behoort tot de hervormde gemeente niet krachtens persoonlijke keuze of vrijwillige aansluiting maar krachtens het genadeverbond.

Dat zij behoren tot de gemeente ‘en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk’ drukt op een karakteristieke wijze de twee-eenheid uit van gemeente en Kerk. Men behoort tot een gemeente, dat staat voorop. Het is onmogelijk zich buiten de plaatselijke gemeente om, aan te melden als lid van de kerk. Men verkrijgt uitsluitend toegang tot de Nederlandse Hervormde Kerk in de gemeente waar men woont.

Maar het vervolg ‘en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk’ zegt dat iedereen die tot een hervormde gemeente behoort daarmee automatisch behoort tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Het is niet mogelijk het lidmaatschap te beperken tot de plaatselijke gemeente, bijvoorbeeld omdat men bezwaren heeft tegen het landelijk beleid van de kerk.

 

Wie toetreedt tot de gemeente, treedt daarmee toe tot de Nederlandse Hervormde Kerk en wie breekt met de Nederlandse Hervormde Kerk, breekt daarmee met de hervormde gemeente. De tussenweg: breken met de Nederlandse Hervormde Kerk maar tegelijk lid te blijven van de hervormde gemeente, bestaat niet. Die

|56|

tussenweg bestaat ook niet voor de hervormde gemeente: men maakt als hervormde gemeente deel uit van de Nederlandse Hervormde Kerk of men bestaat niet. Voortbestaan als gemeente (onder welke naam dan ook) buiten het verband van de Nederlandse Hervormde Kerk is een onmogelijkheid. Wie breekt met de Nederlandse Hervormde Kerk, breekt met de gemeente en kan hoogstens samen met andere christenen een nieuwe gemeente vormen die niet tot de Nederlandse Hervormde Kerk behoort.

 

De commissie Landsman spreekt van ‘de typische, haast dialectische, twee-eenheid van Gemeente en Kerk. Deze is zeer zorgvuldig uitgewogen vastgelegd in de constructie en redactie van de kerkorde, met name ook in de artikelen I en V van de Kerkorde’.24

Ze merkt daarbij op: ‘Op deze twee-eenheid van Gemeente en Kerk heeft de doleantie schipbreuk geleden en in 1951 is het proces van Lunzen-Severijn hierop uiteindelijk eveneens gestrand’.

Voor de gemeenten is een grendel voor het uittreden geschoven in ord. 1-3-6, 15-12-3 en 16-3-6. De gemeente kan zich als zodanig niet van de Kerk losmaken. Leden kunnen alleen individueel uittreden. Als er plaatselijk niet voldoende mensen meer zijn om de ambten en functies te vervullen (dus ook om de rechtspersoon te besturen) dan treden gedelegeerden van de (organen van) de meerdere vergaderingen op. Dit duurt totdat er ter plaatse weer voldoende ambtsdragers zijn, of totdat via grenswijziging of samenvoeging (ord. 2-5 of 6) het grondgebied der gemeente bij een andere is ingedeeld. De gebouwen, goederen en andere rechten der betrokken gemeente blijven dan voor de kerk behouden. Aldus de commissie Landsman.

 

De kerkordelijke stand van zaken in de hervormde kerkorde is als volgt:

1. Een besluit om zich van de Nederlandse Hervormde Kerk los te maken kan slechts op persoonlijke basis worden genomen. Ord. 2-1-3 maakt melding van een dergelijke persoonlijke beslissing: allen die bij een gemeente als lid zijn ingeschreven, blijven tot haar behoren, zolang zij niet ... door een uitdrukkelijke schriftelijke verklaring aan de kerkenraad zich van de gemeenschap der Kerk afscheiden.

2. De kerkorde kent deze mogelijkheid voor een gemeente niet. Een kerkenraad is niet bevoegd een besluit te nemen over het al dan niet voortzetten van de relatie tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Een dergelijk besluit moet worden aangemerkt als onwettig. Het maakt geen verschil of het is genomen na raadpleging of met instemming van de vergadering van lidmaten of van het college van kerkvoogden. Ook deze vergaderingen zijn daartoe niet bevoegd.25

|57|

 

2.3.4 Afscheiding van een gemeente — burgerrechtelijk

In artikel 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek (B.W.) is bepaald dat kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid bezitten.

Zij worden, aldus lid 2 van dit artikel, geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Voor hen gelden niet de overige artikelen van titel 1 (Algemene Bepalingen), met uitzondering van artikel 5 (waarin is bepaald dat een rechtspersoon voor wat betreft het vermogensrecht gelijk staat met een natuurlijk persoon); overeenkomstige toepassing is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en de aard van de onderlinge verhoudingen.

 

In Asser-Van der Grinten-Maeijer wordt erop gewezen dat kerkgenootschappen vrij zijn om zelfstandige onderdelen in het leven te roepen.26 Deze onderdelen hebben rechtspersoonlijkheid, indien civiele rechtsbevoegdheid beoogd is. Onderdeel kan slechts zijn, hetgeen het kerkgenootschap zelf als onderdeel beschouwt.27

De vragen, of een bepaalde organisatie onderdeel is van een kerkgenootschap en of zij een zelfstandig onderdeel is, zijn onderworpen aan het oordeel van de rechter, die marginaal het intern kerkelijk oordeel toetst. De rechter zal hiervoor hebben na te gaan de organieke regels van het kerkgenootschap en de structuur die aan dat onderdeel gegeven is.

 

De Nederlandse Hervormde Kerk en haar plaatselijke gemeenten bezitten vanouds rechtspersoonlijkheid. Plaatselijk zijn er doorgaans twee rechtspersonen: de hervormde gemeente, als rechtspersoon vertegenwoordigd door het college van kerkvoogden, en de diaconie, ‘een met rechtspersoonlijkheid toegeruste instelling’, vertegenwoordigd door het college van diakenen.

‘Boven’ het grondvlak is er één rechtspersoon: de Nederlandse Hervormde Kerk in haar geheel. De classicale vergaderingen en provinciale kerkvergaderingen hebben geen rechtspersoonlijkheid.

 

In de terminologie van art. 2 Boek 2 B.W. uitgedrukt, is de Nederlandse Hervormde Kerk het ‘kerkgenootschap’, waarin de plaatselijke gemeenten en diaconieën de ‘zelfstandige onderdelen’ zijn. Het ‘eigen statuut’ waarover dit artikel spreekt, is de hervormde kerkorde met de ordinanties en de overige daarop gebaseerde regelgeving in de kerk.

In deze zin oordeelde ook het gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 18 september 1997 inzake de beheerskwestie (zie daarover paragraaf 17.1.5).

Een hervormde gemeente is drager van rechten en plichten (waaronder het eigendomsrecht) en bevoegd aan het rechtsverkeer deel te nemen. Maar het zijn van zelfstandig onderdeel betekent niet dat een hervormde gemeente geheel vrij

|58|

is in de uitoefening van haar civielrechtelijke rechten en plichten en daarin geen enkele beperking zou behoeven te accepteren. Krachtens artikel 2 lid 2, Boek 2 B.W. worden de gemeenten evenals de kerk waartoe zij behoren, immers geregeerd door hun statuut. Hervormde gemeenten worden geregeerd door de hervormde kerkorde en de plaatselijke regelingen die daarop gebaseerd zijn. Daarin is voorzien in een toezicht op het beheer van alle kerkelijke goederen, zowel de goederen van de plaatselijke gemeenten als die van de landelijke Kerk.

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft in 1998 bovengenoemde uitgangspunten bevestigd in een beslissing naar aanleiding van een verzoek van 62 hervormde gemeenten. Zie voor een samenvatting van de betreffende uitspraak GCBG 18/97 eveneens paragraaf 17.1.5.

 

2.3.5 Juridische fusie en splitsing

In het Burgerlijk Wetboek zijn regels gegeven voor fusie en splitsing van rechtspersonen. Juridische fusie is de rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen waarbij een van deze het vermogen van de andere onder algemene titel verkrijgt of waarbij een nieuwe rechtspersoon die bij deze rechtshandeling door hen samen wordt opgericht, het vermogen onder algemene titel verkrijgt (artikel 309, Boek 2 B.W.).

Bij splitsing wordt onderscheid gemaakt tussen een zuivere splitsing en een afsplitsing (artikel 334a, Boek 2 B.W.).

Bij de parlementaire behandeling van artikel 2, Boek 2 B.W. en in de juridische literatuur is aan de orde geweest de vraag of en hoe deze wettelijke regelingen van toepassing (kunnen) zijn op kerkelijke rechtspersonen. Bij de beantwoording van deze vraag wordt veelal ook verwezen naar de regeling in het statuut van de betrokken rechtspersonen.28

 

De hervormde kerkorde van de voorziet in een vorm van ‘fusie’ bij de samenvoeging van twee of meer gemeenten (ord. 2-6) en bij de vereniging (eenwording of hereniging) van de Nederlandse Hervormde Kerk met andere kerken (ord. 20-8, 9 en 17).

Van splitsing is alleen sprake op plaatselijk niveau, namelijk bij de vorming van nieuwe gemeenten (ord. 2-4, vergelijkbaar met een zuivere splitsing) en bij de vorming van een buitengewone wijkgemeente met rechtspersoonlijkheid (ord. 2-10a-8, vergelijkbaar met afsplitsing). Het betreft in beide gevallen de vorming van een nieuwe (wijk)gemeente met rechtspersoonlijkheid waarvoor de beslissingsbevoegdheid berust bij een meerdere vergadering.

Het gaat daarbij alleen om een ‘splitsing’ van hervormde gemeenten binnen het kader van de Nederlandse Hervormde Kerk, niet om een uittreding of scheuring — in welke vorm dan ook — van een hervormde gemeente uit de landelijke Kerk.

|59|

Een zelfstandig onderdeel kan zich alleen van het kerkgenootschap losmaken (‘afscheiden’) als de regeling van dat kerkgenootschap daarvoor ruimte biedt. Bij de beoordeling in een concrete situatie of, en met welke gevolgen, een onderdeel uit het kerkgenootschap kan uittreden, moet het statuut van de ongedeelde kerk het uitgangspunt zijn.

De hervormde kerkorde heeft geen bepalingen, op grond waarvan het aan een hervormde gemeente zou zijn toegestaan zich los te maken van het geheel der Kerk. Integendeel, de kerkorde sluit het uittreden van een hervormde gemeente welbewust uit, vanwege het ecclesiologische uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de hervormde kerkorde.

 

Het uittreden van een hervormde gemeente als zodanig uit de kerk is kerkrechtelijk en dientengevolge ook civielrechtelijk niet mogelijk; een hervormde gemeente heeft slechts rechtspersoonlijkheid zolang deze als zelfstandig onderdeel deel uitmaakt van de Nederlandse Hervormde Kerk.

Een uittreden van (een groot aantal van) de leden van een hervormde gemeente laat onverlet dat de gebouwen, goederen en andere rechten eigendom blijven van de rechtspersoon die zelfstandig onderdeel was en is gebleven van de Nederlandse Hervormde Kerk, namelijk de (oorspronkelijke) hervormde gemeente.

In het rapport ‘Om de eenheid en de heelheid van de kerk’ heeft de synode uitgesproken dat er wel ruimte moet zijn voor een gesprek wanneer gemeenteleden zich afscheiden en overgaan tot het vormen van een nieuwe gemeente.

Een dergelijk gesprek — waarbij de visitatoren zouden moeten worden ingeschakeld — dient overwegend pastoraal te zijn, maar ook materiële voorzieningen die voor het functioneren van die nieuwe gemeente nodig zijn, kunnen ter sprake komen. Plaatselijke omstandigheden kunnen aanleiding geven om in overleg te treden bijvoorbeeld over het gebruik of bezit van een kerkgebouw, pastorie of verenigingsgebouw.

Overigens wordt opgemerkt dat een dergelijke nieuw gevormde gemeente niet kan gelden als de voortzetting van de hervormde gemeente. Daarom kunnen de naam, de archieven en de registers per definitie niet worden overgedragen. Er is sprake van een breuk met het verleden. De gedachte dat men op deze wijze de hervormde gemeente, laat staan de Nederlandse Hervormde Kerk, zou kunnen voortzetten wordt resoluut van de hand gewezen.

 

2.3.6 Redelijkheid en billijkheid

Bij afscheiding zal geen beroep kunnen worden gedaan op de civielrechtelijke begrippen ‘redelijkheid en billijkheid’. De desbetreffende bepaling is namelijk niet zonder meer van toepassing op de kerkelijke rechtspersonen als bedoeld in art. 2:2 BW.

Een overeenkomstige toepassing is voor kerkgenootschappen wel geoorloofd, echter alleen voor zover deze is ‘te verenigen met hun statuut en de aard der onderlinge verhoudingen’. De civielrechtelijke begrippen ‘redelijkheid en billijkheid’

|60|

kunnen in dit verband dus alleen worden toegepast voor zover ze te verenigen zijn met de kerkordelijke bepalingen en de aard van de onderlinge verhouding van de (landelijke) kerk en de plaatselijke gemeenten. In het voorgaande is echter duidelijk geworden dat een ‘recht op afscheiding’ (met medeneming van de gelden en goederen van de gemeente) in de Nederlandse Hervormde Kerk noch met het statuut van de kerk noch met de aard van de onderlinge verhoudingen te verenigen is.

 

2.4 De naam

Tenslotte nog iets over de naam: de landelijke kerk wordt aangeduid als ‘de Nederlandse Hervormde Kerk’, de plaatselijke gemeente heet altijd ‘de Hervormde gemeente te …’ (ord. 2-1-1). Een deelgemeente heeft er nog een naam bij om zich te onderscheiden van de gewone gemeente ter plaatse en heet bijvoorbeeld ‘de hervormde gemeente De Spreng te Montfoort’ (ord. 2-10b-6).

Tot de hervormde gemeenten worden ook gerekend de Engelse gemeente in Amsterdam, de Schotse gemeente in Rotterdam en de Waalse gemeenten (art. I, vergelijk ord. 13-5-4). Laatstgenoemden zijn Frans sprekende gemeenten, met in totaal ruim 700 leden29, die een eigen ring en classis (Waalse reünie genoemd) vormen (ord. 1-14). Van de Nederlandse hervormde gemeenten in het buitenland, die in het kerkelijk handboek van 1985 genoemd werden, namelijk in Berlijn, Duisburg-Ruhrort en Düsseldorf, behoort nu alleen nog maar de gemeente in Duisburg-Ruhrort tot de Nederlandse Hervormde Kerk.30

 

2.4.1 Terminologie

In de kerkorde wordt dikwijls kortweg gesproken van ‘de Kerk’. In al deze gevallen wordt de Nederlandse Hervormde Kerk bedoeld. Als dus, om een voorbeeld te noemen, ord. 1-9-5 zegt dat de provinciale kerkvergadering zich uit ‘de ambtsdragers der Kerk’ een scriba verkiest, kan niet een ambtsdrager uit een andere kerk worden gekozen.

Soms komen we in de kerkorde de benaming ‘Hervormde Kerk’ tegen, meestal om in de betreffende bepaling het onderscheid met de ‘andere kerk’ duidelijk aan te geven (bijvoorbeeld in art. II-2, in ord. 6-1-6 en ord. 8-4). Soms ook wordt deze aanduiding gebruikt zonder dat daarvoor een speciale aanleiding lijkt te zijn (bijvoorbeeld in ord. 7- 4a-5).

Voor een correct taalgebruik is het nuttig eraan vast te houden dat de toevoeging ‘Nederlandse’ alleen op zijn plaats is als het gaat over de landelijke kerk (en het is goed daarbij te letten op de ‘e’ aan de uitgang!).

De enige uitzondering op deze regel vormen de hervormde gemeenten in het buitenland, die in onderscheid van anderstalige hervormde gemeenten ‘Nederlandse Hervormde gemeenten buiten Nederland’ (art. I-1) worden genoemd.

In alle overige gevallen behoort die toevoeging achterwege te blijven: men is dus

|61|

hervormd predikant in Utrecht (en niet Nederlands Hervormd predikant), we spreken van de kerkenraad van de hervormde gemeente te Alkmaar (en niet van de Nederlandse Hervormde gemeente) en men laat zijn huwelijk bevestigen in de hervormde Vredeskerk (en niet in de Nederlands Hervormde Vredeskerk).

 

Noten

1. A. Kuyper in 1870: ‘de autonomie, d.w.z. het zelfbeheer en zelfbestuur, der gemeente... dat is onze kerkvorm’. Zie: Kaajan, H., De doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen, Utrecht z.j. (1935), 26 en Luttikhuis, B.A.M., Een grensgeval. Oorsprong en functie van het territoriaal beginsel in het gereformeerd kerkrecht (diss.), Gorinchem 1992, 92-104.
2. Zie onder meer: Van Drimmelen, drs. L.C., ‘Kerk of kerken?’ in: Kerk in orde, Kampen 1987, 68-76 en het rapport Kerken en Kerkverband van de deputaten voor de kerkorde van de GKN, Utrecht 2000. Zie ook Plomp, dr. J., ‘Kerk en organisatie — kan dat wel?’ in Kerk in orde, 60: ‘In het Nieuwe Testament is de universele kerk niet een secundaire, maar een primaire grootheid. De plaatselijke gemeenten (huisgemeenten, godsdienstige samenkomsten) kunnen alleen als gemeenten aangeduid worden, omdat en voor zover zich in haar de algemene kerk openbaart... Het synodale principe is als het ware met het kerk-zijn gegeven’.
3. Ook binnen het congregationalisme wordt de gedachte van het independentisme afgewezen: een gemeente staat niet op zichzelf. Nijkamp, drs. M., De kerk op orde. Congregationalisme. De derde weg in de kerk van de toekomst, ’s-Gravenhage 1991, 20v., 104v., 117v. Paulus heeft de ‘voluit erkende plaatselijke gemeente’ in één ruimte met de andere gemeenten en met de wereldwijde kerk gezet (35-43).
4. Hooykaas, drs. J.C., De nieuwe Ontwerp-regeling voor het bijeenkomen der Nederlandsche Hervormde Kerk in Generale Synode historisch, iuridisch en dogmatisch toegelicht, Huizen z.j. (1944), 3: de ‘Dordtse kerkorde leert de autonomie der plaatselijke kerk, zij beschouwt elke gemeente als een op zichzelf staande “kerke”, tezamen vormen deze kerken de Gemeente Christi’.
Overigens meent hij dat deze autonomie niet in independentisme mag ontaarden (19).
Drs. K. Exalto stelt de vraag of ook ds. I. Kievit in zijn ‘Het Reglement op de predikantstractementen aan de Gereformeerde beginselen getoetst’ (Voorburg 1922) ‘de “zelfstandigheid” der plaatselijke gemeenten niet teveel heeft opgevat als een “autonomie”’. In: Beproefde Trouw, Kampen z.j. (1981), 129.
5. De paragrafen 2.3 t/m 2.3.6 vormen een verkorte weergave van het derde hoofdstuk van dit rapport ‘Om de eenheid en de heelheid van de kerk’, dat was voorbereid door de KOA, de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden van de hervormde synode.
6. Ph.J. Hoedemaker, geciteerd bij Scheers, G.Ph., Philippus Jacobus Hoedemaker, Leiden 1989, blz. 202.
7. ‘Wanneer een gemeente meent om des gewetens wille “het kerkverband te moeten verbreken” kan haar besluit voor God volkomen verantwoord zijn, maar in het menselijke vlak zal zij den schijn van revolutie en ongehoorzaamheid moeten aanvaarden en dus moeilijk kunnen verlangen dat deze daad met het behoud der kerkelijke goederen zal worden beloond... Het “wie mij beoordeelt, is de Heer” (1 Kor. 4: 4) blijft volledig onaangetast gelden, maar kan niet worden ingebouwd in een kerkrechterlijk stelsel, zonder dat daarmee tot ontbinding te brengen’. Aldus

|62|

Bronkhorst, dr. A.J., Schrift en Kerkorde, Een bijdrage tot het onderzoek naar de mogelijkheid van een ‘Schriftuurlijke Kerkorde’, Den Haag 1947 (diss.), 263.
8. De Savornin Lohman, A.F. en Rutgers, F.L., De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Amsterdam 2e druk, 1887.
9. Kuyper, Abr., Tractaat van de Reformatie der kerken (1883). Gecit. Bij Luttikhuis, B.A.M., Een grensgeval, 97.
10. Kuyper, Abr., Het Calvinisme (Stone-lezingen), Kampen z.j. 2e druk, 54: ‘alle kerken (zijn) gelijk in rang en niet dan confederatief in synodaal verband aaneengesloten’.
11. Kaajan, H., ‘De Doleantie en het kerkverband’. In: K. Dijk e.a., De Reformatie van ’86. Gedenkboek bij het halve-eeuwgetij der Doleantie, Kampen 1936, 197.
12. Aldus F.L. Rutgers, gecit. bij: Kaajan, H., De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen, Utrecht 1935, blz. 29. Het ‘vrijwillig’ mag volgens Rutgers overigens niet verstaan worden als ‘vrijblijvend’. De Gereformeerde Gemeenten staan eveneens op het standpunt dat ‘een gemeente zich vrijwillig heeft aangesloten bij een bepaald kerkverband en ook vrijwillig de uitoefening van een deel van de bevoegdheid van de kerkenraad overdraagt aan de meerdere vergaderingen’. De Gier, K., De Dordtse Kerkorde. Een praktische verklaring, Houten 1989, 195.
13. Bouwman, M., Tweeërlei Kerkrecht. Het zoogenaamde oude kerkrecht noch oud, noch gereformeerd, Amsterdam 1944, 42. Men beriep zich daarbij o.m. op Voetius, a.w. 45.
14. Kleyn, H.G., Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente. Proeve van historisch onderzoek, Dordrecht 1888, blz. 20.
15. Zelfs voordat er van een geordend kerkelijk leven in de Nederlanden sprake kon zijn, werd in 1568 in Wezel besloten alle Nederlandse provincies op te delen in classes (art. I-2). De synode van Emden (1571) bepaalde vervolgens dat ‘de classen alle de naastgelegen steden en dorpen onder zich verdelen (zullen), opdat niets verzuimd worde’ (art. XLII). Het kernwoord in deze bepalingen is niet het (van onder op) zich aaneensluiten, maar het (van boven af) onder zich verdelen.
16. Rullmann, J.C., ‘Losgemaakte Kerken’. In: Dijk, K. e.a., De Reformatie van ’86, 86: ‘Niettegenstaande men voorzag, dat men de kerkelijke goederen van het rijke Reitsum zou moeten missen, besloot men eenstemmig: “liever geen goederen, dan langer onder zulk een reglement en bestuur”’. Een uitvoerige beschrijving van de processen die zijn gevoerd met betrekking tot de kerkelijke goederen in Amsterdam geeft Rutgers, V.H., ‘De Doleantie en de beheersquaestie’. In: Dijk, K. e.a., De Reformatie van ’86, 160-192.
17. Haitjema, Th.L., Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 54.
18. Haitjema, Th.L., a.w., 124.
19. Bronkhorst, A.J., Schrift en kerkorde, 264. Het beroep van Rutgers op Voetius  berustte op een verkeerde interpretatie van laatstgenoemde. Zie Bouwman, M., Voetius en het gezag der Synoden, Amsterdam, 1937. Verg. ook zijn Tweeërlei Kerkrecht, a.w., 46- 50.
20. Koffeman, L.J., Relatief en rekbaar? Bovenplaatselijke facetten van de Kerk bij Abraham Kuyper, Diesrede Kampen 1996, blz. 8-13.
21. Jansen, Joh., Korte Verklaring van de Kerkorde, 3e druk, Kampen 1952, 361. J. Ridderbos achtte het echter onjuist bij dit artikel de idee van een algemene kerk ter sprake te brengen. Het ging naar zijn mening over vermogensrechtelijke eenheden, niet over geestelijke eenheid. Zie Te Velde, M., ‘Kerkverband en rechtspersoonlijkheid’. In: Om de Kerk, afscheidsbundel voor W. van ’t Spijker, Leiden 1997, 176-208, m.n. 193v.

|63|

22. Aanvankelijk werd onderstreept dat de kerkelijke macht door Christus als oorspronkelijke macht slechts aan de plaatselijke kerk is geschonken en dat er bij de meerdere vergaderingen alleen sprake is van afgeleide en gedelegeerde bevoegdheid. Vergelijk art. 27 van de (verwante) kerkorde van de Christian Reformed Church (United States and Canada) van 1965: ‘Each assembly exercises, in keeping with its own character and domain, the ecclesiastical authority entrusted to the church by Christ; the authority of consistories being original, that of major assemblies being delegated’.
23. Vlijm, J.M. en de Knijff, H.W. (red.), Elkaar Verstaan. Overwegingen na de Verklaring van Overeenstemming van de NHK en de GKN, ’s-Gravenhage 1991, 173.
24. Brief aan het moderamen van de Generale Synode met betrekking tot de vraag naar rechtspersoonlijkheid voor kerkelijke provincies en classicale vergaderingen, dd. 11 februari 1960.
25. Een gereformeerde kerkenraad heeft wel de mogelijkheid een besluit te nemen met betrekking tot de plaats van de (plaatselijke) kerk in het kerkverband: ‘In belangrijke zaken... met name in zaken waarmee het bestaan van de kerk zelf of haar plaats in het kerkverband gemoeid kan zijn, zal de kerkenraad geen besluiten nemen zonder vooraf de gemeente erin gekend en erover gehoord te hebben’ (art. 43 GKO, curs. PvdH).
26. Asser-Van der Grinten-Maeijer, De rechtspersoon, 8e druk 1997, nr. 211/213.
27. Vgl. HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 392; zie ook Huizink, Mr. J.B., Rechtspersonen, Kluwer-Deventer.
28. Zie hiervoor o.m.: Asser-Van der Grinten-Maeijer, De rechtspersoon, a.w., nr. 219.
29. Volgens de opgave in het Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk 1999. Het ledental van de Waalse Gemeenten is de laatste decennia sterk teruggelopen: in 1935: 6300, in 1979: 3547, in 1982: 1551, in 1985: 1076, in 1999: 706. In 1688 (kort na de herroeping van het Edict van Nantes) telde de kerk 52 Waalse gemeenten; in 1686 waren er op de synode van Rotterdam twee honderd gevluchte predikanten, die de belijdenisgeschriften der Waalse kerken ondertekenden.
30. Deze gemeente is ingedeeld bij de classis Arnhem. Zie: Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1999, blz. 125. In Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek, Hilversum 1985, was nog een aparte rubriek opgenomen voor Hervormde Gemeenten in het buitenland (311).