|230|

9. De kerkdienst

 

In de kerkdienst klopt het hart van de gemeente. Daar komt de gemeente des Heren samen onder de bediening van Woord en sacramenten, in de dienst der gebeden en der barmhartigheid (vergelijk zondag 38 van de Heidelbergse Catechismus). Het wordt in het bijzonder tot de taak van de ouderling gerekend om de gemeente samen te brengen rondom Woord en sacrament (ord. 14-1-1).

 

9.1 De kerkenraad verantwoordelijk

Op verschillende plaatsen onderstreept de kerkorde dat de kerkenraad als geheel verantwoordelijk is voor de kerkdiensten.

In ord. 1 wordt als de eerste taak van de kerkenraad genoemd: te onderhouden de dienst des Woords en der sacramenten (ord. 1-2-1).

Het is de kerkenraad, die het getal, de plaats en de tijd van de diensten bepaalt (ord. 6-1-3). In een centrale gemeente ligt deze beslissingsbevoegdheid bij de centrale kerkenraad (ord. 2-15-1).

Zie hierover verder paragraaf 3.5.4.

 

Het rooster van de predikbeurten wordt door het ministerie van predikanten vastgesteld, in overleg met de centrale kerkenraad (ord. 13-5-3).

Als een plaatselijke predikant zich wil laten vervangen in een door hem te leiden kerkdienst, beslist de (wijk)kerkenraad mede over de vraag wie er in zijn plaats zal voorgaan (ord. 6-1-8).

De opvatting dat de predikant recht heeft te bepalen wie er in zijn afwezigheid voorgaat (‘de predikant heeft recht op de preekstoel’, hoorde ik eens zeggen), is volstrekt in strijd met het presbyteriale kerkrecht.

 

Nadrukkelijk wordt voor de beide andere ambten de betrokkenheid bij de kerkdiensten vermeld. Aan de ouderlingen is de medeverantwoordelijkheid voor de bediening van het Woord en het rechte gebruik van de sacramenten toebetrouwd (art. IV-6 en ord. 14-1-1).

Ook bij de diakenen wordt gesproken over de ambtelijke tegenwoordigheid bij de kerkdienst, waarbij met name genoemd worden de leiding van het inzamelen van de liefdegaven en het dienen aan de tafel des Heren (art. IV-7).

Over een besluit van een kerkenraad om niet meer ambtelijk aanwezig te zijn bij bepaalde kerkdiensten, zie uitspraak GCBG 5/81b in paragraaf 8.6.4.

Voor de betrokkenheid van de ouderlingen en diakenen bij de kerkdiensten kan

|231|

verder gewezen worden op art. XVIII-2 en ord. 10-5 die handelen over de avondmaalsviering, en op ord. 12-4-2 over de trouwdienst.

Het avondmaal wordt bediend ‘door de dienaren des Woords onder opzicht van de ouderlingen en met bijstand van de diakenen’ (art. XVIII-2). De bevestiging en inzegening van een huwelijk ‘geschieden in tegenwoordigheid van een of meer ouderlingen en diakenen’ (ord. 12-4-2).

De medeverantwoordelijkheid voor de kerkdienst komt daarnaast tot uiting in de bepaling dat de kerkdienst in noodgevallen door een van de ouderlingen kan worden geleid (ord. 6-1-5 en 14-2-5).

De kerkenraad kan (aldus ord. 6-1-2 en 6-2-1) besluiten tot het houden van een buitengewone of een bijzondere kerkdienst, maar hoeft dat niet te doen. De beslissing daarover ligt voor verantwoordelijkheid van de kerkenraad, die een verzoek om zo'n dienst te houden ook kan weigeren (uitspraak GCBG 3/75).
Onder bijzondere kerkdiensten kunnen bijvoorbeeld verstaan worden jeugddiensten of evangelisatiediensten. Maar wekelijkse diensten in het verband van Samen op Weg vallen daar niet onder, gezien de regelmaat waarmee die diensten worden gehouden. Deze diensten die elk incidenteel karakter missen, worden (ook door de gemeenteleden) als normale diensten beschouwd en kunnen niet gelden als bijzondere diensten als bedoeld in ord. 6-2-4 (uitspraak GCBG 16/83).

Behalve jeugddiensten en evangelisatiediensten worden ook oecumenische kerkdiensten tot de bijzondere diensten gerekend (ord. 6-2-2).

 

9.2 De liturgie

Er zijn in de kerkorde niet veel bepalingen voor de liturgie te vinden. Maar daaraan mag niet de conclusie verbonden worden dat de kerk aan de liturgie weinig waarde hecht, of iedereen daar volkomen vrij in laat.

In de kerkdiensten wordt slechts gebruik gemaakt van een orde uit het dienstboek der kerk (ord. 6-1-7). En er worden geen andere liederen gezongen dan die in het kerkboek zijn bijeengebracht (art. XI-4). Alleen in bijzondere diensten mag daarvan worden afgeweken (ord. 6-2-4, 5).

In art. XIII wordt het hervormd kerkboek beschreven, met als onderdelen:
— het liedboek met de psalmen en gezangen,
— het dienstboek met de orden van dienst, formulieren en gebeden,
— de belijdenisgeschriften en
— de kerkorde.

In dat artikel wordt ook aangegeven met hoeveel zorg dit kerkboek wordt vastgesteld.1

De orden van dienst en wat in de kerk gezongen en geleerd wordt, zijn zaken die

|232|

de gehele kerk aangaan. Een ontwerp voor het kerkboek behoort daarom aan de kerk te worden voorgelegd. Opvallend is dat volgens art. XIII-2 voorstellen tot wijziging in het liedboek, het dienstboek en het belijdenisboek ter kennis gebracht moeten worden ‘van de gemeente en haar leden’. Voorstellen tot wijziging van de kerkorde worden toegezonden aan de kerkenraden, maar de liturgie en het belijden zijn zaken die de gemeenten en al haar leden raken!

Pas na een ruime periode van toetsing kunnen wijzigingen uiteindelijk door een verdubbelde synode worden vastgesteld.

Daarmee is in de kerkorde van 1951 een belangrijke stap gezet naar meer eenheid in de liturgie. Voorheen immers ging de predikant ‘bij de leiding der openbare godsdienstoefening ... naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten’2 en was de liturgie meer een zaak van de predikant.

Weliswaar is het Dienstboek in ontwerp, dat in 1955 aan de kerk ter toetsing is aangeboden nooit definitief vastgesteld, maar dat betekent niet dat predikanten naar eigen oordeel hun gang kunnen gaan. Uitdrukkelijk wordt bepaald dat ‘in overleg’ met de kerkenraad een orde van dienst wordt gekozen (art. XI-3, ord. 6-1-7). Er dient dus tussen predikant en kerkenraad overeenstemming te worden bereikt, ze kunnen elkaar niet hun wil opleggen. Alleen bij de vervulling van een vacaturebeurt neemt de dienstdoende predikant uiteindelijk de beslissing, nadat hij de kerkenraad heeft geraadpleegd (overgangsbepaling 188).

 

9.3 De prediking

In de kerkdienst wordt door art. XI onderscheid gemaakt tussen de eredienst en de predikdienst; anders gezegd tussen de liturgie en de verkondiging.

Over de prediking is in de kerkorde niet veel te vinden. De inhoud van de prediking wordt nu eenmaal niet door kerkordelijke regels bepaald.3

De kerkorde verwijst daarvoor naar de Heilige Schrift als de bron en de norm der prediking (art. X-1).

Hoezeer voor de kerk de prediking een zaak van centraal belang is, blijkt uit de eerste taak van de raad voor de zaken van Kerk en theologie: het geven van ‘hulp en voorlichting ... zowel ten aanzien van de voorbereiding van de dienst des Woords en de leerdienst, als ten behoeve van de huisdiensten’ (ord. 7-20-3).

Vervolgens kunnen we wijzen op de zorg die besteed wordt aan de opleiding en toelating van de dienaren des Woords (art. XIV, en ord. 7) en ook op ord. 11, waarin een apart hoofdstuk gewijd is aan het opzicht over de dienst de Woords en de catechese (ord. 11, hoofdstuk IV).

 

De predikanten bezinnen zich in het breed ministerie van de ring op de verkondiging van het Woord (ord. 13-7-2) en ontvangen hulp en voorlichting bij de voorbereiding van de prediking van de raad voor de zaken van Kerk en theologie

|233|

(ord. 6-3-1), waarbij u concreet kunt denken aan de jaarlijkse Postille, die door de werkgroep kerk en prediking wordt verzorgd.

 

9.4 Preekbevoegdheid

Er worden in de kerkorde verschillende uitdrukkingen gebruikt, die gemakkelijk tot verwarring aanleiding geven.

In ordinantie 11-5-2 wordt onderscheiden tussen:
— de verkondiging des Woords,
— de verkondiging van het Evangelie en
— de prediking van het Evangelie.4

 

9.4.1 Verkondiging des Woords

Met de verkondiging des Woords wordt de ambtelijke verkondiging bedoeld, die (naar een uitspraak van A.A. van Ruler) ‘naar haar wezen profetie der kerk (is): uit de Schrift wordt de gehele raad Gods over de gehele wereld uitgesproken’.5

Deze verkondiging van het Woord Gods is toevertrouwd aan:
— de herders en leraars (art. IV-3), dat wil zeggen:
・predikanten voor gewone werkzaamheden (ord. 13-2-1);
・predikanten voor buitengewone werkzaamheden (ord. 13-3-2);
・predikanten voor bijzondere werkzaamheden (ord. 13-4-2);
— emeriti-predikanten (ord. 13-28-1);
— kandidaten tot de Heilige Dienst (ord. 7-18-2);
— predikanten van kerken waarmee we op bijzondere wijze verbonden zijn, wanneer ze van het breed moderamen van de synode toestemming hebben ontvangen zich beroepbaar te stellen (ord. 20-3-1,2 spreekt in dit verband van het ‘recht tot de bediening van Woord en sacramenten’).

 

9.4.2 Verkondiging van het Evangelie

De verkondiging van het Evangelie draagt nadrukkelijk een apostolair karakter. Zo zijn de zendingspredikanten wel bevoegd tot de verkondiging van het Woord, ze mogen dus in gewone kerkdiensten voorgaan (ord. 4-13-2), maar hun bijzondere roeping ligt in het uitdragen van het Evangelie des Koninkrijks in de niet gekerstende wereld (art. IV-4). Hetzelfde geldt voor de predikant-evangelisten (ord. 4-24-1), die in ons eigen land in het bijzonder de opdracht krijgen van de verkondiging van het Evangelie onder hen die daarvan zijn vervreemd (art. IV-5). Ook zij die als evangelisten in de bediening zijn gesteld zijn belast met de verkondiging van het Evangelie (ord. 4-25-3).

De uitdrukking ‘de verkondiging van het Evangelie’ wordt in de kerkorde dus steeds verbonden met het apostolaat.

|234|

 

9.4.3 Prediking van het Evangelie

De prediking van het Evangelie werd in de kerkorde in eerste lezing (1949) aangeduid als een ‘herderlijke toespraak’, waardoor het onderscheid met de twee vorige categorieën beter uitkwam.6

Deze bevoegdheid is of wordt verleend aan:
— hulppredikers (ord. 13-37-2),
— vicarissen (ord. 13-38-4),
terwijl de theologische studenten die het kerkelijk examen hebben afgelegd de bevoegdheid ontvangen ‘tot de prediking van het evangelie en het leiden van een kerkdienst’ (ord. 7-8-5).

 

In zeer speciale situaties, aangegeven in ord. 2-33-1, kan deze bevoegdheid verleend worden aan theologische studenten of lidmaten der kerk (zie paragraaf 14.12.5).

Deze lidmaten zijn belijdende leden van 30 jaar of ouder (‘die krachtens hun ontwikkeling en gaven daarvoor in aanmerking komen’) aan wie op verzoek van een gemeente een tijdelijke en beperkte preekbevoegdheid kan worden verleend. ‘Tijdelijk’ omdat de bevoegdheid ten hoogste vijf jaar geldig is, ‘beperkt’ omdat deze bevoegdheid alleen kan worden aangevraagd door een gemeente die in een (quasi)pastoraal verband is opgenomen of deel uitmaakt van een streekgemeente en omdat de preekbevoegdheid alleen voor die gemeente of voor die ring geldt (ord. 2-33). In de praktijk wordt voor het beoordelen van de ‘ontwikkeling en gaven’ altijd de voorwaarde van de bevoegdheid van kerkelijk werker gesteld. Dat deze preekbevoegdheid als een hoge uitzondering wordt beschouwd blijkt daaruit dat het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering voor het verlenen daarvan zelf goedkeuring moet vragen aan het breed moderamen van de generale synode.

Een certificaat van een cursus homiletiek of meditatie leiden, afgegeven door een HBO-instelling — ook al is deze instelling door de kerk erkend — geeft geen preekbevoegdheid binnen de Nederlandse Hervormde Kerk.

 

De overgangsbepalingen 273-276, waar sprake is van de bevoegdheid tot de prediking van het Evangelie door catecheten, hebben nauwelijks praktische betekenis meer, omdat die slechts gelden voor hen die al in 1956 in de bediening van catecheet waren gesteld en nog steeds als zodanig werkzaam zijn.

In enkele artikelen van latere datum komen we nog de bevoegdheid tegen om ‘een kerkdienst te leiden of in een kerkdienst te prediken’ (in ord. 6-1-6, dat betrekking heeft op een buitenlands predikant die als gastpredikant kan worden uitgenodigd); terwijl in het kader van de opleiding naast de bevoegdheid tot de prediking van het evangelie en het leiden van een kerkdienst (ord. 7-8-5) sprake is van toestemming om ‛voor te gaan in kerkdiensten’ (ord. 7-6-8) en van een consent om

|235|

‘een kerkdienst te leiden en daarbij voor te gaan in de predikdienst’ (ord. 7-6-2). Dit consent kan in bepaalde gevallen ook na het voltooien van de opleiding worden verleend (ord. 7-8-6).

Zie paragraaf 13.7.

Ik houd het erop dat daarbij steeds dezelfde bevoegdheid van de prediking van het Evangelie is bedoeld. In al deze gevallen is de voorganger gehouden gebruik te maken van een speciale orde van de dienst uit het dienstboek, waarin wordt aangegeven dat de dienst wordt besloten met een zegenbede.7

 

Het verwarrend woordgebruik geeft al aan dat de formuleringen waarmee men in de kerkorde van 1951 het onderscheid heeft willen aangeven tussen de ambtelijke verkondiging des Woords en de niet-ambtelijke prediking van het Evangelie door de kerk niet zijn herkend en daarom ook niet functioneren.

Ook de formuleringen van ord. 13-38-4 geven aanleiding tot enige verwarring als we daar lezen dat een vicaris die met pensioen gaat bevoegd blijft (!) tot de prediking van het Evangelie, terwijl hij als proponent bevoegd was tot de verkondiging des Woords (ord. 7-18-2).

In paragraaf 14.12.3 wordt hierop nader ingegaan.

 

9.4.4 Een kerkdienst leiden

Voor de volledigheid herinner ik hier nog aan de bepaling dat een ouderling in noodgevallen ‘een kerkdienst kan leiden’ (ord. 6-1-5 en 14-2-5).8

Aan de diakenen is opgedragen de leiding te nemen bij een onderdeel van de kerkdiensten, namelijk het inzamelen van de liefdegaven (art. IV-7).

In bijzondere kerkdiensten mag worden afgeweken van de bepaling dat alleen bevoegde voorgangers een kerkdienst mogen leiden (ord. 6-2-4).

 

9.5 Het kerkelijk jaar

De kerkorde spreekt terughoudend over het kerkelijk jaar: er wordt rekening mee gehouden (art. XI-2) maar men is er niet aan gebonden. In art. XII wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de viering van de dag des Heren, de zondag en het onderhouden van de kerkelijke feestdagen. Nog weer een trede lager staan de samenkomsten op hervormingsdag, op oud- en nieuwjaar en op bid- en dankdagen. In art. XII-3 worden zelfs nog boetedagen genoemd.

Dit artikel ademt de geest van de oude Nederlandse kerkorden, waar ook de kerkelijke feestdagen duidelijk ondergeschikt zijn aan de viering van de zondag.

|236|

 

9.6 De leerdienst

De leerdienst wordt in art. XI-2 onderscheiden van de predikdienst, waarin de Schriften worden uitgelegd. In een leerdienst kan daarnaast ook de behandeling van de Heidelbergse catechismus of van andere belijdenisgeschriften een plaats krijgen. Het onderwijzend element zal in deze dienst volle aandacht krijgen, een leerdienst is een vorm van voortgezette catechese (ord. 9-5-2). Dat neemt niet weg dat ook in deze leerdienst de prediking de centrale plaats inneemt, zo valt uit ord. 6-3-1 af te leiden.

 

9.7 De huisdienst

Het laatstgenoemde artikel vermeldt naast de leerdienst de zorg van de generale synode ten aanzien van de huisdiensten. Daarbij wordt gedacht aan een dagelijkse samenkomst in het gezin, ‘met Schriftlezing, gebed en gezongen of gelezen lied’. Deze huisdienst wordt van zo groot belang geacht, dat daarvoor bij ordinantie een vaste commissie van de raad voor de Eredienst is ingesteld, die handleidingen uitgeeft voor allerlei bevolkingsgroepen (ord. 6-8).9

De raad voor de zaken van Kerk en theologie geeft hulp en voorlichting ten behoeve van de huisdiensten (ord. 7-20-3). In het nieuwe Dienstboek voor de Kerken is een grote plaats ingeruimd voor ‘het dagelijks gebed: getijden en huisdiensten’.10

Predikanten en ouderlingen hebben met name bij het huisbezoek de gemeente op te wekken de huisdienst getrouw te onderhouden, zegt ord. 6-8. Een vergelijkbare aansporing wordt in ord. 10-1-1 gegeven ten aanzien van de avondmaalsviering.

 

9.8 Het kerkgebouw

De kerkenraad beslist over het bouwplan en de inrichting van het kerkgebouw, maar overigens berust de zorg voor het kerkgebouw en de orde tijdens de kerkdiensten bij de kerkvoogden. Zij bepalen ook hoe de kerkgebouwen gebruikt worden, allereerst voor kerkelijke doeleinden.

De bepaling dat het beschikbaarstellen van kerkgebouwen voor gemeentelijke en kerkelijke doeleinden slechts kan geschieden met goedvinden van de kerkenraad, is bindend ook al zou er in het plaatselijk reglement een andere regeling zijn getroffen (uitspraak GCBG 9/63). Maar het is het college van kerkvoogden dat uiteindelijk de beslissing neemt om de kerk al dan niet beschikbaar te stellen (uitspraken GCBG 4/80 en 5/80).
Bij het bij voorrang beschikbaar zijn voor gemeentelijke en kerkelijke doeleinden (ord. 6-4-4) behoort ook een passende inrichting. De inrichting van een kerkgebouw en de schikking van de kerkmeubelen mogen niet strijdig

|237|

zijn met de liturgische grondgedachten van de Reformatie (ord. 6-4-2). Daarom moet de regeling zo worden aangepast dat de geschiktheid van het kerkgebouw ook voor rouw- en trouwdiensten voldoende wordt gewaarborgd (uitspraak GCBG 14A/96).

Een wijkkerkenraad of een wijkraad van kerkvoogden is dus niet bevoegd, buiten het college van kerkvoogden om, de wijkkerk beschikbaar te stellen bijvoorbeeld voor de huisvesting van illegale buitenlandse gastarbeiders. Naar aanleiding van geschillen die zich daarover hebben voorgedaan werden in 1985 in ord. 6-4-4 t/m 7 enkele wijzigingen aangebracht. De strekking van de regeling is nu als volgt:
— Voor het gebruik van de kerken en kerkelijke gebouwen hebben kerkelijke doeleinden voorrang. De kerkvoogden beslissen hierover altijd in overleg met de kerkenraad: alleen door overeenstemming te bereiken kan een beslissing worden genomen. In een centrale gemeente zal het overleg in de regel plaatsvinden met de betreffende wijkkerkenraad. Die is immers de eerste ‘gebruiker’ van het kerkelijk gebouw. Het verdient aanbeveling in de plaatselijke regeling op te nemen met welke kerkenraad dit overleg plaatsvindt.
— Het college van kerkvoogden is bevoegd het kerkgebouw of bijzalen daarvan ook voor andere doeleinden beschikbaar te stellen of te verhuren, maar is daarbij aan bepaalde regels gebonden.
— Die regels worden vastgelegd in de plaatselijke regeling voor de werkwijze van het college van kerkvoogden die in elke gemeente aanwezig is en die wordt vastgesteld door de (centrale) kerkenraad (ord. 16-3-3 en 16-4-8). In deze regeling kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat het college volledige vrijheid van handelen heeft, maar ook dat in alle voorkomende gevallen met de centrale kerkenraad of met de betreffende wijkkerkenraad overleg moet worden gepleegd. Maar in ieder geval blijft de regel van kracht, dat kerkelijke en gemeentelijke doeleinden voorrang hebben.
— Het college van kerkvoogden is gehouden te zorgen voor goede voorzieningen, als men besluit het kerkgebouw aan derden ter beschikking te stellen. Daarbij is zeker ook gedacht aan een passende verzekering.

Voor uitspraken van de generale commissie met betrekking tot de verkoop en sluiting van een kerkgebouw, zie paragraaf 3.5.4.

 

9.9 Koster en organist

Een koster en organist of cantor-organist worden benoemd door het college van kerkvoogden, dat daarvoor eerst overleg pleegt met de kerkenraad. Ze worden bij voorkeur gekozen uit de lidmaten der kerk en ontvangen van het college van kerkvoogden een instructie.

De bepaling dat de organist bij voorkeur wordt gekozen uit de lidmaten

|238|

der Kerk moet wel serieus worden genomen. Die omstandigheid moet in elk geval een punt van overweging zijn. Een college van kerkvoogden dat aan een commissie van deskundigen een bindende voordracht vraagt, mag niet vergeten op deze bepaling de aandacht te vestigen. Dat geldt zelfs wanneer het in feite meer om een concert-organist gaat dan om een organist voor de eredienst.
Ook al wordt het kerkorgel jaarlijks slechts gedurende 10 zondagen voor kerkdiensten bespeeld en moeten er aan de concert-organist andere vereisten gesteld (liefst met een prix d’excellence) dan aan die van een organist die het orgelspel in de kerkdiensten verzorgt, dit alles neemt niet weg dat de duidelijke bepaling van ord. 6-6-3 niet genegeerd had mogen worden (uitspraak GCBG 32/89 en 33/89).

Er wordt naar gestreefd zoveel mogelijk een bevoegde (cantor-)organist aan te stellen. In 1985 is een ‘Regeling voor de kerkmuziek in de Nederlandse Hervormde Kerk’ van kracht geworden, met bindende voorschriften voor een aanstelling.

Het behalen van de bevoegdheidsverklaring brengt niet automatisch een daarop gebaseerde aanstelling met zich mee. Een cantor/organist die meende dat er sprake was van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst met het college van kerkvoogden en dat hij dus recht had op een vergoeding krachtens de Regeling vanaf het moment dat hem de bevoegdheidsverklaring I was verleend, werd in het ongelijk gesteld.
De generale commissie heeft beslist dat hij — zoals veel organisten — als vrijwilliger, doch tegen een geringe vergoeding heeft gewerkt en dat een dergelijk aangegaan verband niet in een arbeidsovereenkomst wordt omgezet alleen door het behalen van de bevoegdheidsverklaring (uitspraak GCBG 11/90).
Ook het gegeven dat een organist wat betreft zijn werkdiscipline en wat betreft de wijze waarop hij zijn werkzaamheden uitoefent, mede de aanwijzingen van het college van kerkvoogden heeft te volgen, doet geen arbeidsovereenkomst met de kerkvoogdij ontstaan. Deze organist was aangesteld door de Gereformeerde Kerk ter plaatse, en er bleef na de sluiting van het (gereformeerde) kerkgebouw ten aanzien van de honorering een gezagsverhouding bestaan tussen hem en de (gereformeerde) kerkenraad algemene zaken (uitspraak GCBG 16/93).

Goede en duidelijke afspraken ten aanzien van de taakvervulling, salariëring en rechtspositie zijn voor alle betrokkenen van belang. Dat geldt natuurlijk ook de kosters, voor wie in 1988 de ‘Handleiding voor de rechtspositie van kosters/kosters-beheerder’ van kracht is geworden.

Bij de (cantor-)organist zegt ord. 6-6-1 nog dat hij ‘met in achtneming van de aanwijzingen van de kerkenraad, zich richt naar de redelijke wensen van diegene

|239|

die de leiding van de kerkdienst heeft’. Deze formulering blijkt in de praktijk niet alle problemen te voorkomen: wat zijn immers ‘redelijke wensen’? In elk geval wordt hieruit duidelijk dat de wijze waarop een (cantor-)organist in de kerkdienst functioneert, onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad valt.

De kerkenraad is bevoegd aanwijzingen te geven met betrekking tot de wijze waarop de (cantor-)organist de gemeente in de kerkdienst terzijde staat. De redelijke wensen van hem die de leiding van de kerkdienst heeft, zijn daarbij richtsnoer. Het is niet aan het college van kerkvoogden om de wijze van functioneren van de organist of de cantor-organist in de kerkdienst te regelen (uitspraak GCBG 6/75).
Als er sprake is van een ernstige verstoring van de relatie tussen enerzijds de organist en anderzijds de kerkenraad met de predikant, zodat het wederzijds vertrouwen ernstig is geschaad, kan dat leiden tot een besluit de organist van zijn taak te ontheffen. Daarbij moet wel een redelijke termijn voor de beëindiging in acht worden genomen (uitspraak GCBG 10/83).

 

9.10 De raad voor de eredienst

Van hoeveel belang het werk van de raad voor de eredienst werd geacht in de vijftiger jaren, toen het Dienstboek met de orden van dienst en de liturgische formulieren ontworpen werd, blijkt al hieruit dat men het instellen van vaste commissies niet aan de raad heeft overgelaten (zoals gebruikelijk, zie ord. 1-23-4), maar dat de kerkorde zelf al vijf vaste commissies op dit terrein voorschrijft. Een wat wonderlijke bepaling is dat de synode zelf alle leden van deze commissies benoemt, maar dat de twee personen die doorgaans de meeste invloed hebben, namelijk de voorzitter en de secretaris, niet door de synode maar door de raad voor de eredienst worden aangewezen. Het heeft echter niet veel zin ons in deze details te verdiepen, want de kerkordelijke regelingen staan hier nogal ver af van de gegroeide praktijk. In het Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk worden geen vaste commissies voor het psalm- en gezangboek, voor de beginselen van kerkbouw en voor de huisdiensten meer genoemd: al deze taken worden behartigd door de Generale Raad Kerkopbouw, Theologie en Opleidingen.

De bepalingen zijn op meer dan één punt nogal verouderd: dat er in een tijd waarin meer kerken afgebroken dan gebouwd worden in elk geval een speciale vaste commissie voor de beginselen van kerkbouw moet zijn, is duidelijk een anachronisme.

Een van de bezwaren tegen al te gedetailleerde beschrijvingen in de kerkorde is, dat ze voortdurend aan de gewijzigde omstandigheden moeten worden aangepast, wat echter niet altijd voldoende gebeurt.

|240|

 

Noten

 

1. Een officieel hervormd kerkboek is echter nooit verschenen, waarschijnlijk omdat het dienstboek nooit formeel is vastgesteld.
2. ‘Synodaal Reglement voor de kerkeraden’, art. 22, in: De reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk met aantekeningen, ’s-Gravenhage 1948, 8e druk, tweede nooduitgave, blz. 72.
3. In de oudste Nederlandse kerkorden wordt overigens meermalen uitvoerig op de prediking ingegaan, zowel naar vorm als naar inhoud. ‘Maar men zal alles richten tot deze twee voornaamste hoofdstukken des Evangeliums, het geloof namelijk en de bekering. En daarin zullen de predikers als tot hun enig wit beogen de kennis Christi en inscherpen de ware afsterving en levendmaking des mensen. Zij zullen arbeiden in te dringen met hun predikatiën, zoveel doenlijk is, in alle bedekte voorhangselen en schuilhoeken van de zielen der toehoorders, en bestraffen alle valse opiniën en ketterijen en boze zeden, en niet alleen blijven staan op grove schelmstukken en blijkelijke zonden, maar ook uitschudden die verborgen geveinsheid des harten… De predikanten zullen ook niet met al te lange predikaties de memorie der toehoorders belasten, noch hun ijver breken, en alzo als een walging der maag toebrengen... Daarom zullen zij hun predikaties met een uur afhandelen.’ Aldus de artikelen van Wezel (1568), hoofdstuk II, art. 23 en 24. In: ds. G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, Utrecht 1961, 2e druk, 19v.
4. Hendriks, dr. A.N., Kerk en ambt in de theologie van A.A. van Ruler, Amsterdam 1977, stelt dat Van Ruler de onderscheiding tussen evangelieverkondiging en bediening van het Woord heeft overgenomen van dr. P.J. Hoedemaker (113, noot 330, zie ook 130v.).
5. Van Ruler, dr. A.A., Cursus Kerkorde, 1502.
6. Handelingen Generale Synode 1949, 952-955; zie ook Handelingen 1950, 1595: ‘Aan de dienaar des Woords werd in de Kerkorde de verkondiging van het Woord toegedacht, terwijl “de verkondiging van het evangelie” een apostolische gerichtheid heeft. “Het prediken van het Evangelie” staat daar tussenin en is een nieuwe term voor “de herderlijke toespraak”’.
7. In de kerkorde van de Gereformeerde Kerken wordt het uitspreken van de zegen uitdrukkelijk tot de ambtshandelingen van de predikant gerekend (art. 10.1) waarvan een niet-predikant zich heeft te onthouden (art. 69.2/3). In het jodendom mocht in de tempel of de synagoge slechts de priester de Aäronitische zegen uitspreken. Als er geen priester beschikbaar was, mocht een gemeentelid de zegen in de vorm van een bede uitspreken. Kittel, Gerhard, Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament II, Stuttgart 1935, 757.
8. Er zijn geen voorschriften met betrekking tot het houden van een meditatie, een weeksluiting, of het leiden van een begrafenis (behalve als daarbij een officiële kerkdienst wordt gehouden). Daarbij mag iedereen voorgaan die daarvoor geschikt wordt geacht.
9. De Huisdienst, Orde van dagelijkse schriftlezingen en gebeden, samengesteld door een commissie van de Raad voor de Eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk (’s-Gravenhage, 3e druk, 1969) kondigt dergelijke uitgaven voor andere bevolkingsgroepen aan. Of ze ooit zijn verschenen is mij niet bekend. Een meer recente uitgave is: Kool, A., Voor de goede orde, Handreiking bij de dagelijkse schriftlezingen en gebeden in het gezin, ’s-Gravenhage/Amersfoort 1981.
10. Proeven voor de Eredienst 4 en 5: Schrift, maaltijd, gebed. Zoetermeer 1998,  951-1187.