|370|
Over de wijze waarop het beheer gevoerd dient te worden in de plaatselijke gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk is al veel te doen geweest.
Door allerlei historische omstandigheden is er eeuwenlang een
grote afstand geweest tussen het bestuur en het beheer, tussen de
verantwoordelijkheid op geestelijk en op financieel terrein:
— de geestelijke verantwoordelijkheid berustte bij de
kerkenraad;
— de goederen der kerk werden door de overheid gebracht onder
‘geestelijke kantoren’. De kerkvoogdij, als zelfstandig college,
was aan deze goederen verbonden en beheerde die ten behoeve van
de kerkelijke gemeente.1
De overheidsbemoeienis strekte zich ook uit over het toezicht op het beheer. Sinds de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 berustte het toezicht bij colleges die door de overheid werden benoemd. Een halve eeuw later trok de overheid zich daaruit terug en kreeg de kerk de mogelijkheid het toezicht over het beheer te laten uitoefenen door kerkelijke colleges. Door interne verdeeldheid heeft de synode toen echter verzuimd een algemene bindende regeling op het beheer te maken. Een deel van de gemeenten had inmiddels voor vrij beheer gekozen, en zo ontstond een ‘beheerskwestie’ die nog steeds niet helemaal is opgelost.
In 1951 werd de scheiding tussen bestuur en beheer doorbroken doordat het beheer werd toevertrouwd aan een college van kerkvoogden dat deel uitmaakt van de kerkenraad. Sindsdien werden de kerkvoogden bevestigd als ouderlingen-kerkvoogd en hadden zij als ambtsdragers deel aan het geestelijk bestuur van de gemeente door de kerkenraad.
Hier vooral lag de principiële keuze van 1951 inzake het beheer: er ontstond een wezenlijke betrokkenheid van het college van kerkvoogden bij het beleid van de kerkenraad, bij het geestelijk leiding geven aan de gemeente, bij de pastorale en diaconale zorgen, bij de moeiten inzake het apostolaat, bij de verantwoordelijkheid voor de prediking, bij de opbouw van de gemeente in het onderlinge pastoraat. En het was juist het dragen van deze verantwoordelijkheid die voor het functioneren van de kerkvoogden ten dienste van de gemeente zo wezenlijk is gebleken. Haitjema sprak van een ‘wedergeboorte tot het geestelijk verantwoordelijkheidsgevoel van in het dienende ambt van ouderling-kerkvoogd te staan midden in de gemeente’.2
Omgekeerd legde het college van kerkvoogden de begroting en rekening van het financieel beheer voor aan de kerkenraad, die zich daarover uitsprak voordat het
|371|
college van kerkvoogden de rekening en begroting vaststelde. Bovendien kreeg de kerkenraad (nog steeds volgens de regeling van 1951) het recht om bezwaar in te dienen tegen een door het college van kerkvoogden vastgestelde rekening en begroting.
Door deze opstelling werden bestuur en beheer met elkaar in een verband gebracht, terwijl ze toch elk hun eigen specifieke verantwoordelijkheden behielden.
Eén probleem werd in 1951 echter niet opgelost: de aansluiting aan de nieuwe regels van de kerkorde zou op basis van vrijwilligheid gebeuren. Men hoopte door overreding te bereiken dat alle gemeenten binnen vijf jaar hun plaatselijke regelingen aan de nieuwe kerkorde zouden aanpassen. Deze wens is echter niet in vervulling gegaan.
Zodoende bleven er in de kerk tot 1992 drie verschillende beheersvormen bestaan:
1. De meeste gemeenten hadden hun beheer aangepast aan de regels
van de kerkorde, en kenden kerkvoogden die als
ouderlingen-kerkvoogd lid zijn van de kerkenraad; in deze
‘aangepaste gemeenten’ was de onderlinge verhouding tussen
kerkenraad en college van kerkvoogden nauwkeurig geregeld door de
kerkorde.
Op 1 jan. 1990 waren in 987 van de in totaal 1439 gemeenten de
reglementen aangepast (dat wil zeggen: in 68,5% van de
gemeenten). Het hoogste percentage was te vinden in de
kerkprovincie Groningen (85,9%).
2. Daarnaast bleef er een aantal gemeenten met zgn. oud toezicht.
Dat wil zeggen dat hun rekening en begroting onderworpen waren
aan de goedkeuring door een provinciaal college van toezicht. Ook
moest voor een aantal beheersdaden toestemming worden
gevraagd.
Men kende in deze gemeenten echter geen ouderlingen-kerkvoogd:
het college van kerkvoogden was er volstrekt onafhankelijk van de
plaatselijke kerkenraad. Dit was de situatie in 185 gemeenten
(dat wil zeggen 13%). De hoogste percentages bij deze beheersvorm
waren te vinden in de kerkprovincies Utrecht (26%) en Zeeland
(24,5%).
3. De derde beheersvorm werd ‘vrij beheer’ genoemd. Dat wilde
zeggen: in zo’n gemeente was het college van kerkvoogden in zijn
beheer niet onderworpen aan enige vorm van toezicht van buiten de
gemeente en hoefde men voor beheersdaden geen toestemming te
vragen. Er was evenmin een structureel samenwerkingsverband met
de plaatselijke kerkenraad.
Soms had men verantwoording af te leggen aan een college van
notabelen, soms aan de vergadering van lidmaten, naar gelang men
dat plaatselijk had geregeld. Op 1 jan. 1990 werden 267 gemeenten
geteld met vrij beheer (18,5%). Deze beheersvorm werd met name in
Friesland aangetroffen (38%), met Zuid-Holland als goede tweede
(27%).
|372|
Overigens mag niet over het hoofd worden gezien dat in een gemeente met ‘oud toezicht’ en met ‘vrij beheer’ alleen de bepalingen van hoofdstuk I en II van ordinantie 16 en de bepalingen van ordinantie 18 nog niet voor die gemeente in werking waren getreden. De kerkenraad en het college van kerkvoogden waren in deze gemeenten wel gebonden aan alle andere kerkordelijke bepalingen, ook wanneer ze de financiën van de gemeente betroffen. Zo moest (om een voorbeeld te noemen) bij het aanvragen van autorisatie voor het beroepingswerk ook door deze gemeenten aan alle financiële voorwaarden worden voldaan.
Blijkens overgangsbepaling 314 zijn voor een gemeente, waarin het plaatselijk reglement niet is aangepast aan de bepalingen van de kerkorde de hoofdstukken I en II van ordinantie 16 niet bindend, zodat de andere bepalingen van de kerkorde wel toepassing vinden (uitspraak GCBG 9/63).
In 1981 werd door de synode een werkgroep ingesteld om ‘nieuwe
wegen aan te geven die kunnen leiden uit de thans bestaande en
algemeen betreurde toestand van het bestaan van drie
onderscheiden vormen van beheer van hervormde gemeenten’ (rapport
van de werkgroep, blz. 1). De werkgroep deed voorstellen om te
komen tot een uniforme beheersregeling, die
— recht doet aan het uitgangspunt, dat het beheer van de
stoffelijke aangelegenheden een geestelijke verantwoordelijkheid
is, die dan ook in nauw overleg met de kerkenraad wordt
uitgeoefend, door een college dat in elk geval in meerderheid uit
ambtsdragers bestaat,
— tegelijk het college van kerkvoogden in dit beheer duidelijk
een eigen taak en plaats laat innemen, omdat voor een goed beheer
specifieke kennis van zaken nodig is,
— het toezicht regelt op een wijze, die past bij deze tijd, dus
niet allereerst bevoogdend maar vooral adviserend, en die daarmee
recht doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de plaatselijke
beheerders.
Na breed beraad in de kerk is de kerkordewijziging 1991 door de generale synode vastgesteld. Ze kan als volgt worden samengevat:
1. Er geldt nu één beheersvorm voor alle gemeenten.
2. In alle gemeenten worden ouderlingen-kerkvoogd verkozen, die als lid van de kerkenraad kunnen mee denken, praten en beslissen over het beleid van gemeente en kerk.
3. Maar — en dat is een verschil met de regeling van 1951 — van
een college van kerkvoogden kunnen ook één of meer kerkvoogden
deel uitmaken die geen ambtsdrager zijn. In de praktijk bleek het
voor sommigen een te zware belasting te zijn om zowel kerkvoogd
te zijn met alle uitvoerende taken die daaraan verbonden zijn,
als lid van de kerkenraad.
Daardoor is het bovendien mogelijk gemeenteleden die schroom
hebben het
|373|
ambt te aanvaarden, in te zetten in het beheer. De meerderheid van het college bestaat echter in elk geval uit ouderlingen-kerkvoogd, en ook de voorzitter moet altijd ambtsdrager zijn.
4. Voor alle kerkvoogden, of ze nu wel of geen ambtsdrager zijn, gelden dezelfde regels ten aanzien van verkiezing, herkiesbaarheid en aftreden. Zo is een eind gemaakt aan de grote verschillen die zich voordeden. Zo geldt nu voor alle kerkvoogden de bepaling dat men ten hoogste tweemaal terstond herkiesbaar is.
5. Spil van de nieuwe regeling is dat de kerkenraad wordt erkend als de ambtelijke vergadering van de plaatselijke gemeente die in laatste instantie de verantwoordelijkheid draagt over het gehele leven en werken van de gemeente (ord. 1-2-4).
6. De eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad over het hele leven en werken van de gemeente komt tot uitdrukking in het voorschrift een beleidsplan op te stellen, dat jaarlijks wordt bijgesteld. Elke kerkenraad moet (behoudens dispensatie) na overleg met de colleges van kerkvoogden en diakenen zo’n beleidsplan opstellen, met een hoofdstuk over de financiën die voor de uitvoering van het beleidsplan nodig zijn.
7. Het is niet de bedoeling dat de kerkenraad zich direct met
alle onderdelen en met de uitvoering van het beheer bezig houdt.
Hij draagt wel eindverantwoordelijkheid maar delegeert allerlei
taken aan de verschillende instanties die daarvoor zijn
aangewezen.
In de regeling wordt onderscheid tussen taken die zonder meer aan
het college van kerkvoogden zijn toevertrouwd en aangelegenheden
waarvoor overleg nodig is met de kerkenraad of met het college
van diakenen.
In elk geval is het nodig met de kerkenraad tot overeenstemming
te komen voor het vaststellen van de grote lijnen. Dat geldt in
het bijzonder voor
— de begroting en rekening,
— de geldwerving,
— het gebruik van de kerkelijke gebouwen,
— het algemene personeelsbeleid.
8. De meer specifieke beheerstaken, waarvoor de bijzondere kennis
en ervaring van de kerkvoogden nodig zijn, worden gedelegeerd aan
het college van kerkvoogden, dat ook geroepen is om aan het
algemene beleid uitvoering te geven.
De eigen verantwoordelijkheid van het college komt op
verschillende andere punten tot uitdrukking, zoals:
— de begroting en rekening worden door de kerkenraad vastgesteld,
maar de kerkenraad kan alleen in de ontwerpbegroting wijzigingen
aanbrengen in overleg met het college van kerkvoogden en het
college van diakenen. Daarvoor moet dus overeenstemming bereikt
worden!
— het college van kerkvoogden blijft de gemeente in en buiten
rechte
|374|
vertegenwoordigen. De bepaling, dat de diaconie met rechtspersoonlijkheid is toegerust, blijft eveneens ongewijzigd.
9. Het toezicht heeft sterker het karakter gekregen van advisering en voorlichting. Het voorschrift om jaarlijks de begroting door de provinciale kerkvoogdij-commissie of de provinciale diaconale commissie en de rekening door het provinciaal college van toezicht te laten goedkeuren, is vervallen. Begroting en rekening worden voortaan ter beoordeling toegezonden aan de provinciale kerkvoogdij-commissie en de provinciale diaconale commissie, die al langer de taak hadden de plaatselijke gemeenten te begeleiden in vragen van het beheer.
10. De aanpassing is voor de gemeenten niet langer een zaak van
vrije keuze. In 1951 hoopte men dat iedereen binnen enkele jaren
zich wel had gevoegd naar de regels van de kerkorde.
In de nieuwe regeling van 1991 werd een andere weg gevolgd.
Uiteraard is ernaar gestreefd dat de gemeenten hun plaatselijke
regelingen vrijwillig zouden aanpassen aan de voorschriften van
de kerkorde. Opnieuw werd daarvoor een overgangsperiode
opengelaten van enkele jaren.
Nu werd echter uitdrukkelijk bepaald dat de overgangstermijn zou
eindigen op 1 jan. 1996. Sinds die datum kan men zich niet langer
beroepen op uitzonderingsbepalingen en gelden voor alle gemeenten
de regels van de ordinanties in hun geheel.
11. Welke maatregelen waren voorzien wanneer er gemeenten zouden
zijn die daar niet vrijwillig toe bereid zijn?
Vanaf 1 jan. 1996 waren de oude overgangsbepalingen niet langer
van kracht. Vanaf dat moment was er dus in een gemeente die zijn
plaatselijke regeling niet had aangepast en geen
ouderlingen-kerkvoogd had verkozen en bevestigd, in feite geen
wettig college van kerkvoogden. Ze voldeden immers niet aan de
vereisten die gelden krachtens ord. 16. Op dat moment trad een
regeling in werking die enigszins te vergelijken is met wat er
gebeurt als het aantal leden van een college van kerkvoogden
beneden een bepaald minimum daalt. Dan wijst de provinciale
kerkvoogdij-commissie één of twee gedelegeerden aan, die bevoegd
zijn samen met de overgebleven kerkvoogden besluiten te nemen
(ord. 16-3-6).
Iets dergelijks werd bepaald voor een gemeente die de
plaatselijke regeling nog niet aan de nieuwe regels van de
kerkorde had aangepast. Voor die situatie benoemde de provinciale
kerkvoogdij-commissie een aantal gedelegeerden die samen met de
zittende kerkvoogden als het college van kerkvoogden konden
optreden (overgangsbepaling 314b). Door middel van deze regeling
werden de vroegere kerkvoogden niet helemaal buiten spel gezet en
konden ze mee blijven functioneren. Samen met de gedelegeerden
hadden ze de taak een nieuwe plaatselijke regeling tot stand te
brengen.
In een gemeente waar men de gedelegeerden weigerde toe te laten,
was er niet
|375|
langer sprake van een college van kerkvoogden dat bevoegd was om rechtsgeldige besluiten te nemen.
Met het aanvaarden van deze nieuwe regeling is in de beheerskwestie een belangrijke stap vooruit gezet.
Het is om te beginnen een goed reformatorisch uitgangspunt, dat nu in alle gemeenten de kerkenraad erkend wordt als de ambtelijke vergadering die de eindverantwoordelijkheid draagt voor het leven en werken van de plaatselijke gemeente in al zijn aspecten.
Er zijn ongetwijfeld allerlei historische verklaringen en rechtvaardigingen te geven voor de historische scheiding van bestuur en beheer. Voorheen bestond de voornaamste taak van de kerkvoogden in het beheren van de overgeleverde goederen, waaraan de bestaande concrete gemeente meestal niets had bijgedragen.
Maar sindsdien is er in de taakvervulling van kerkvoogden een grote verandering gekomen. De voornaamste taak ligt nu in het verwerven, beheren en besteden van de gelden die door de gemeente zelf worden bijeengebracht, om daarmee het leven en werken van de gemeente in al haar geledingen mogelijk te maken. De beheerstaak is ook daardoor veel directer verbonden met de beleidsvoering in de gemeente.
Sinds 1951 is er steeds meer zicht op gekomen dat de verantwoordelijkheid voor het beheer een geestelijke zaak is. Principieel heeft de kerk na de Reformatie steeds voor dit uitgangspunt gekozen.
Al in Wezel, waar in 1568 de eerste kerkelijke bijeenkomst van Dienaren van de Nederlandse Kerken na de Reformatie werd gehouden, wordt over het beheer gesproken in het kader van de ambten. Men zal naast de diakenen zoeken naar ‘andere goede, vrome en trouwe mannen met voorzichtige keus, die bezig zullen zijn om op te gaderen de gage der predikanten, en wat voorts tot gebruik van de kerkendienst van node is’. In de grotere plaatsen is het wenselijk ‘dat deze ambten onderscheiden zijn. En dat ook de zorg voor de dienaren zij afgezonderd van de zorgvuldigheid over andere zaken’. Daarom wil men de beheerstaken niet opdragen aan de gewone ouderlingen. Of er een aparte rentmeester voor de kerkenraad moet worden aangesteld, daarover moet te zijner tijd de synode maar een besluit nemen. Aldus de artikelen van Wezel in 1568 (hoofdstuk V, art. XII-XV). Met andere woorden: de financiën behoren tot de verantwoordelijkheid van de kerkenraad. Omdat vooral in grotere plaatsen het beheer een zware taak is kan men die opdragen aan aparte ambtsdragers. Eventueel kan de aanstelling van een administrateur worden overwogen.
‘Ook het beheer der financiën mag niet onttrokken worden aan het opzicht en het bestuur der opzieners’, dus van de ouderlingen, aldus Bouwman.3
|376|
Het besef dat het beheer van de kerkelijke gelden en goederen een geestelijke zaak is, is van lieverlee in de kerk breed aanvaard.
De Gereformeerde Bond pleitte ervoor ‘dat de kerkvoogdij vertegenwoordigd is in de kerkenraad, door kerkvoogden tot ouderling te doen kiezen of ouderlingen tot kerkvoogd... In ieder geval dient ervoor gewaakt te worden dat het kerkvoogdelijke beheer zó verzelfstandigt in de gemeente dat de geestelijke accentuering van het financieel beheer ontbreekt en er geen relatie is tussen de kerkvoogdij en de kerkenraad. Kerkenraad en kerkvoogdij zijn wel een twee-eenheid in de gemeente, gegeven met de twee-eenheid van bestuur en beheer’.4
Het principieel uitgangspunt dat er in de hervormde gemeente, naast de kerkenraad als ambtelijke vergadering voor de gehele gemeente, geen andere instantie is die zeggenschap heeft los van de kerkenraad, is in de nieuwe regeling tot gelding gebracht voor alle gemeenten.
Toch werd niet gekozen voor de manier waarop in de Gereformeerde en de andere afgescheiden kerken het beheer is geregeld. In de hervormde regeling heeft het college van kerkvoogden (met erkenning van de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad) veel meer een eigen en zelfstandige taak behouden. Het college van kerkvoogden is niet ‘maar een uitvoerende commissie’ van de kerkenraad, maar een college met eigen verantwoordelijkheden, net zo goed als het college van diakenen, het ministerie en het consistorie eigen verantwoordelijkheden hebben.
De beslissing van 1951 om aan de kerkvoogd geestelijke verantwoordelijkheid te geven door hem als ouderling-kerkvoogd in de kerkenraad op te nemen is voor een groot deel bewaard. Persoonlijk vind ik de mogelijkheid om niet-ambtsdragers in het college te benoemen niet het sterkste element in het nieuwe regeling. Ik besef dat ze is opgenomen om aan wensen vanuit de gemeenten tegemoet te komen. In elk geval is de verbindingslijn tussen het college van kerkvoogden en de kerkenraad in stand gebleven, ze dragen samen verantwoordelijkheid. En die verbinding moet vooral niet worden prijsgegeven.
In vroeger jaren heeft er in de kerk een grote vrees bestaan voor het kerkelijk toezicht. Men beschouwde dat als ‘een ontoelaatbaar ingrijpen in het recht van de plaatselijke gemeente’.5 Deze vrees is door de jaren heen voor een goed deel verdwenen. Algemeen wordt in de kerk erkend dat het toezicht niet functioneert als een bedreiging van het leven van de plaatselijke gemeente, maar veeleer als een ondersteuning daarvan. In de nieuwe regeling is dat nog onderstreept doordat het toezicht meer in de begeleidende sfeer is getrokken. Door het op te dragen aan de provinciale kerkvoogdij-commissie en niet langer aan een apart provinciaal college van toezicht werd tegelijkertijd het toezicht vereenvoudigd.
|377|
Toen de voorstellen in 1991 in de synode zijn besproken en vastgesteld, zijn daarbij ook verschillende vragen en bezwaren die in de kerk leefden, aan de orde gekomen. De belangrijkste bedenkingen waren:
1. De Vereniging van Kerkvoogdijen die in grote lijnen zijn
instemming betuigde met de voorstellen, pleitte voor het
vaststellen van de begroting en rekening door het college van
kerkvoogden. Laat de kerkenraad zijn eindverantwoordelijkheid
waarmaken door middel van het beleidsplan, waarin de
beleidsvoornemens (voorzien van een hoofdstuk over de benodigde
financiën) worden neergelegd. Het college van kerkvoogden is
verplicht bij het opstellen van de begroting binnen de kaders van
het beleidsplan te blijven. Daarom zou het college de begroting,
als een cijfermatige vertaling van het beleidsplan, zelf kunnen
vaststellen!
De generale synode nam dit voorstel niet over: ze was van oordeel
dat een begroting niet slechts een technische aangelegenheid is,
maar een beleidsinstrument bij uitstek. Ze kwam de colleges van
kerkvoogden echter wel in belangrijke mate tegemoet door te
bepalen dat een kerkenraad in de ontwerpbegroting slechts
wijzigingen kan aanbrengen in overleg met het college van
kerkvoogden. Zo wordt voorkomen dat een kerkenraad zonder
voldoende deskundigheid in een afgewogen begroting veranderingen
aanbrengt.
2. Ook het hoofdbestuur van de gereformeerde bond pleitte in ‘een
constructief-kritische opstelling’ voor een aantal wijzigingen in
de voorstellen. Het verwierp ‘de eenzijdige dominantie van de
kerkenraad in kerkvoogdelijke aangelegenheden. Wij wensen het
typisch hervormde, in een historie van eeuwen gegroeide en
beproefde model van de (onder)scheiding van bestuur en beheer te
handhaven’. Het wil de begroting door het college van kerkvoogden
laten vaststellen ‘indien daarover overeenstemming is met de
kerkenraad’.6
Daarnaast heeft de gereformeerde bond nadrukkelijk gevraagd in
plaats van het voorschrift dat de meerderheid van het college uit
ambtsdragers dient te bestaan te bepalen dat tenminste eenderde
deel van het college ambtsdrager dient te zijn. Men voorzag
praktische bezwaren voor gemeenten waar ‘het aantal beschikbare
capabele kerkvoogden, die tevens ambtsdrager willen worden, te
gering is’.7
Dit laatste voorstel werd door de generale synode niet
overgenomen, omdat daardoor de betrokkenheid van het college bij
het ambtelijk beleid van de kerkenraad in sterke mate verzwakt
zou worden. Maar ook hier kwam de synode zoveel mogelijk aan de
bezwaren tegemoet door een uiterst soepele overgangsregeling te
treffen, waardoor iedere gemeente zeer ruim de tijd kreeg om zich
op de nieuwe situatie in te stellen!
|378|
3. In het debat over de voorstellen werd naar voren gebracht dat
in 1951 aan de kerkvoogdijen was verzekerd dat zij nooit of te
nimmer gedwongen kunnen worden om een nieuw reglement of een
wijziging in het reglement te aanvaarden, dat hun vrijheid en
zelfstandigheid onverkort gehandhaafd zouden blijven en dat
gemeenten met ‘vrij beheer’ dat vrij beheer konden behouden.
Een dergelijke belofte is echter door de synode nooit gegeven,
integendeel. Het was in 1951 nadrukkelijk de bedoeling, dat alle
gemeenten tot aanpassing zouden overgaan. Men heeft er destijds
voor gekozen de gemeenten een ruime periode te geven om zich op
basis van vrijwilligheid aan te passen aan de regels van de
nieuwe kerkorde, maar deze periode was niet onbeperkt!
Overgangsbepaling 290 noemde de datum van 1 jan. 1953. Daarna
zouden allerlei instanties ‘door voorlichting en overleg die
aanpassing bevorderen’. Als die voorlichting op 1 jan. 1956 niet
tot een gunstig resultaat heeft geleid gaat men zich over elk
geval in het bijzonder beraden (aldus overgangsbepaling 291).
‘Het is de bedoeling dat het op de duur tot uniformiteit komt. Er
is wel vrijheid, maar het is de bedoeling dat men tot de nieuwe
regeling zal toetreden’, aldus dr. H.M.J. Wagenaar in de synode
in 1950.8
4. Tenslotte werd de vrees uitgesproken dat gemeenten met ‘vrij
beheer’ hun bezittingen zouden onderbrengen in een vereniging of
stichting.
Daartegenover werd onderstreept dat er voor een plaatselijke
gemeente geen enkele reden is om zich door de nieuwe
beheersregeling zo bedreigd te voelen. De zelfstandigheid van de
plaatselijke gemeente is in het geheel niet in het geding. Het
gaat veeleer om de vraag of men de kerkenraad ten volle aanvaardt
als de ambtelijke vergadering die de eindverantwoordelijkheid
draagt voor het leven van de gemeente. Als men bezittingen zou
onderbrengen in een stichting, zou men ze daarmee niet onttrekken
aan de zogenaamde bevoogding van de bredere organen van de kerk,
maar in werkelijkheid aan de eigen gemeente en aan de
eindverantwoordelijkheid van de eigen kerkenraad. Voor wie die
een presbyteriale kerkinrichting voorstaat zou dat een
onverdraaglijke gedachte moeten zijn.
Door de nieuwe bepalingen van ord. 16 en 18 is geen verandering
aangebracht in de vermogens-verhoudingen, maar slechts
in de beheersvorm. Aan de gemeenten zijn geen rechten
onttrokken, de nieuwe regeling heeft slechts een wijziging
aangebracht in de vertegenwoordiging van de gemeente.
Daarnaast moet worden gesteld dat de kerkvoogden niet bevoegd
zijn tot een dergelijke overdracht aan een stichting. De goederen
die door de kerkvoogden worden beheerd, behoren toe aan de
hervormde gemeente (niet aan de kerkvoogdij)9 en een beheerder kan ze niet te goeder
trouw aan hun bestemming ten dienste van de hervormde gemeente
onttrekken om ze een andere bestemming te geven.10
|379|
Elk college van kerkvoogden, ook in een gemeente met (voormalig)
vrij beheer, was en is gehouden bij het oprichten van een
stichting de bepalingen van de generale regeling voor de
stichtingen in acht te nemen. Immers:
— een college van kerkvoogden met vrij beheer is een kerkelijk
lichaam in de zin van ord. 1-15-2; daaronder worden namelijk ook
verstaan alle ‘voordien reeds in de Kerk functionerende, met of
zonder nadere regeling in de orde der Kerk erkende, organen en
colleges’ (zie ook de uitspraken van de GCBG 10/81 en 1/82, in
paragraaf 19.3.1);
— als een kerkelijk lichaam een stichting opricht, is het
bepaalde in ord. 1-27-8 en 9 van toepassing, waarin een
dergelijke handeling aan voorwaarden wordt gebonden;
— krachtens de overgangsbepalingen 314, 348 en 349 waren tot 1
jan. 1996 alleen ord. 16, hoofdstuk I en II, en ord. 18 voor deze
gemeenten nog niet in werking getreden. De bepalingen van ord. 1
waren ook voor die datum voor deze gemeenten voluit van kracht.
5. Toch moet worden vastgesteld dat kort voor de datum van 1 jan.
1996 in een aantal gemeenten gebouwen en goederen zijn
overgedragen aan een stichting. Deze besluiten zijn door de
generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen
vernietigd.
De generale commissie concludeert dat tot de oprichting van en
overheveling van het kerkelijk vermogen naar de stichting is
besloten, uitsluitend om te voorkomen dat de zorg voor en het
beheer van het vermogen zou komen te vallen onder het kerkelijk
toezicht. Dit oogmerk is naar het oordeel van de commissie
strijdig met wat mag worden verwacht van een hervormde gemeente
die deel uitmaakt van het geheel der kerk. Dat gemeenten zo de
bepalingen van de kerkorde waaraan zij zijn of zullen zijn
onderworpen, doelbewust trachten te ontgaan is reeds in strijd
met de goede trouw die in elk geval voor haar handelen jegens de
gehele kerk en al haar onderdelen afzonderlijk richtsnoer dient
te zijn.
Dat wordt niet anders als de gemeente wil voorkomen dat zij door
het proces van SoW de eigendom zou verliezen van haar kerkelijke
goederen. Dat wordt door dat proces thans geenszins beoogd en
door de kerkordewijziging 1992 ook in genedele bewerkstelligd. De
vrees van verlies van eigendom is ongegrond en kan geen
rechtvaardiging vormen voor de bestreden besluiten.
Het oprichten van een dergelijke stichting en de overdracht van het vermogen van de gemeente daaraan, levert een gebruik van de bevoegdheid op — voor zover er sprake is van het uitoefenen van enige bevoegdheid — met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (in de bewoordingen van art. 3 boek 3 BW). De kerkvoogdij handelt daarmee in strijd met de haar in art. XXII opgedragen taak (uitspraak GCBG 09/96 en 20/97; zie ook GCBG 10/96, 17/96, 18/96, 04/97, 02/99).
|380|
De kerkenraden en colleges van kerkvoogden dienen ervoor zorg te dragen dat de thans in afzonderlijke stichtingen ondergebrachte vermogens worden ondergebracht in de ene kerkekas onder het beheer van het college van kerkvoogden.
Het verweer dat de kerkenraad geen verantwoordelijkheid draagt voor de door de kerkvoogden voor de datum van 1-1-96 verrichte beheersdaden wordt niet aanvaard. De generale commissie oordeelt dat het huidige (aangepaste) college van kerkvoogden de rechtsopvolger is van het oude college en de hervormde gemeente in alle vermogensrechtelijke zaken vertegenwoordigt (ord. 16-5-1). Maar aangezien het terugdraaien van de vermogensoverheveling welke hier aan de orde is, als geheel kan worden geacht te vallen onder de werking van overgangsbepaling 323, heeft naast het college van kerkvoogden de kerkenraad hier een eigen verantwoordelijkheid (uitspraak GCBG 04/97, 02/99).
Het besluit van de generale synode waarin de kerkordewijziging 1991 werd vastgesteld, is door 73 gemeenten aangevochten bij de burgerlijke rechter.
In haar vonnis spreekt de rechtbank uit dat het gaat ‘om de vraag of de generale synode met de kerkordewijziging 1991 jegens de Gemeenten haar bevoegdheid tot het stellen van regels die direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de Gemeenten, heeft overschreden’ (rechtsoverweging, voortaan r.o. 3.2).11 Omdat het geschil niet louter kerkrechtelijk van aard is, maar ook civielrechtelijke aspecten bevat op het gebied van het vermogensrecht en het rechtspersonenrecht, oordeelt zij dat de Gemeenten vrij waren om zich direct tot de burgerlijke rechter te wenden (r.o. 3.3).
Wat betreft het materiële geschil stelt de rechtbank dat de kerkorde 1951 niet ter discussie staat en dat deze kerkorde mitsdien de kerkrechtelijke basis is voor de beoordeling van het geschil (r.o. 4.2). Met deze kerkorde is geaccepteerd dat de Kerk de bevoegdheid bezit tot het stellen van uniforme, algemeen geldende regels ter zake van het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen van haar gemeenten. De op historisch-juridische gronden gebaseerde stelling van de Gemeenten dat de Kerk op dat terrein geen uniforme, algemeen geldende regels mag stellen, is derhalve in ieder geval sinds de Kerkorde 1951 onjuist (r.o. 4.4). Van een (bij de totstandkoming van de kerkorde) gewekt vertrouwen dat de Kerk zich niet zou inlaten met het beheer van gemeenten die zich niet vrijwillig zouden aanpassen, is volgens de rechtbank geen sprake (r.o. 4.5). Ze oordeelt de kerkordewijziging niet in strijd met dwingend recht: van doeloverschrijding is geen sprake (r.o. 4.7). Aan de Gemeenten wordt geen eigendom ontnomen. Dat wordt ingegrepen in het statuut en de vermogensrechtelijke huishouding van de
|381|
gemeenten, is niet in strijd met de openbare orde. De gemeenten zijn weliswaar rechtspersonen, maar tevens — en niet in de laatste plaats — onderdelen van de Kerk. De wetgever heeft de kerkgenootschappen een grote vrijheid gelaten bij de inrichting en het stellen van eigen regels. Binnen de Kerk is de generale synode de hoogste wetgever. Als deze op goede gronden en op regelmatige wijze — zonder in strijd te komen met dwingend recht, de externe openbare orde of het statuut van de Kerk — besluit tot wijziging van de kerkorde, zijn de onderdelen van de Kerk gehouden zich daaraan te onderwerpen (r.o. 4.8). De generale synode heeft in redelijkheid tot de kerkordewijziging kunnen besluiten; de kerk is gerechtigd om financiële orde in eigen huis te scheppen (r.o. 4.9). Van strijd met de goede trouw of met de redelijkheid en billijkheid kan niet worden gesproken (r.o. 4.10).
Bij de uitspraak in hoger beroep heeft het hof vooropgesteld dat de Gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens artikel 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk, waaronder de kerkorde 1951.12 Daarom zijn de gemeenten ook aan de kerkelijke geschillenregeling van ordinantie 19 gebonden (r.o. 11).
Omdat het geschil tevens betrekking heeft op de organisatie van de kerk en op de bevoegdheid die de generale synode bezit op het gebied van regelgeving, bevat het tevens kerkrechtelijke aspecten (r.o. 14) en stond het in dit geval de gemeenten niet vrij om — buiten de interne voor de Kerk geldende geschillenregeling om — zich rechtstreeks te wenden tot de burgerlijke rechter. Na de kerkelijke rechtsgang kunnen de gemeenten desgewenst de beslissing van de kerkelijke geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter voorleggen. De op artikel XXIV van de Kerkorde gebaseerde geschillenregeling komt dan ook niet in strijd met artikel 17 en 112 van de Grondwet en staat als zodanig evenmin op gespannen voet met art. 6 EVRM (r.o. 15).
Het hof geeft in r.o. 17 een interessante uitleg van ord. 19-1. Een kerkelijk lichaam kan zich wenden tot de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. De bedoeling van deze bepaling is niet dat men de vrije keuze heeft om — in plaats van de kerkelijke rechtsgang — zich rechtstreeks te wenden tot de burgerlijke rechter, maar dat men ook de weg van overleg en overreding kan volgen of na de kerkelijke rechtsgang in de situatie kan berusten.
De gemeenten zijn dus niet-ontvankelijk in hun vorderingen: ze dienen het geschil op de voet van ordinantie 19 voor te leggen aan de generale commissie (r.o. 18).
De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen verwerpt (in haar uitspraak GCBG 18/97 van 3 december 1998) het bezwaar van de
|382|
gemeenten dat zij geen kerkelijk lichaam zijn als bedoeld in ord. 19-1-1 juncto ord. 1-15-2. Met de wijziging van ord. 1-15- 2 in 1979 is aan deze bepaling een zo ruim mogelijke betekenis toegekend, ten einde alle bezwaren en geschillen binnen de kerk binnen de werkingssfeer van de commissies voor bezwaren en geschillen te brengen. Ook gemeenten die bezwaren hebben betreffende de organisatorische inrichting van de kerk, moeten die aan de commissies kunnen voorleggen. In dit geval is de band tussen degene die de bevoegdheid heeft en degene die de bevoegdheid uitoefent zo nauw dat de gemeenten als kerkelijk lichaam moeten worden aangemerkt (r.o. 5.3).
De gemeenten stellen dat zij als rechtspersonen door middel van eigen organen de interne structuur kunnen bepalen en dat een statutenwijziging niet van buiten af, zonder vrijwillige aanvaarding kan worden opgelegd (r.o. 6.2).
Daarmee miskennen zij doel en strekking van art. 2:2 BW, aldus de generale commissie. De staat laat de organisatorische inrichting van de Kerk geheel over aan de kerken zelf. De eigen organisatorische inrichting, verworteld in theologische uitgangspunten, wordt door het burgerlijk recht aanvaard als het binnen de desbetreffende organisatie geldend recht.
In art. 2:2 BW is geregeld dat kerkelijke organisaties in het maatschappelijk verkeer rechten en verplichtingen kunnen hebben, maar ook dat de regels van de Kerk gelding hebben binnen de sfeer van de rechtspersonen. De rechtspersoonlijkheid van de kerk en haar zelfstandige onderdelen laat onverlet dat de interne regels van de kerk kerkrechtelijk en niet burgerrechtelijk van aard zijn.
Dat de gemeenten hun rechtspersoonlijkheid ontlenen aan het zijn van zelfstandige onderdelen van de kerk, brengt niet mee dat zij volledig zelfstandig zijn en dat de toepasselijkheid van de regels van de kerk afhankelijk is gesteld van een aanvaarding door de gemeenten en haar organen. De kerkorde heeft juist tot gevolg dat de gemeenten in een aantal opzichten niet volledig zelfstandig opereren, doch moeten opereren als onderdeel van de kerk. Dit betreft niet alleen bestuurlijke aangelegenheden, maar ook tal van bepalingen die het beheer van de goederen en fondsen van de gemeenten betreffen (r.o. 6.5).
De generale commissie acht de stelling van de gemeenten dat zij tot 1991 een volledig zelfstandige, autonome positie hadden ten opzichte van de kerk, en dat de generale synode dus niet bevoegd was tot het stellen van regels die direct ingrijpen in de vermogensrechtelijke huishouding van de gemeenten, niet juist (r.o. 6.6).
De generale commissie oordeelt dat de kerkordewijziging niet in strijd is met het eigendomsrecht: het vermogen van de gemeenten als zodanig wordt niet aantast. Zij blijven recht behouden op hun goederen, al zijn er thans uniforme regels gesteld op dit beheer door de gemeenten zelf. Het toezicht houdt niet in een zeggenschap ten aanzien van de gemeenten als zelfstandige onderdelen. Het onderbrengen van het vermogen van plaatselijke gemeenten in stichtingen is zowel in
|383|
strijd met de beheersregels van de kerk als overbodig. Van de gemeenten mag worden verwacht dat de bepalingen van de kerkorde richtsnoer voor hun handelen jegens de gehele kerk en haar onderdelen zullen zijn (r.o. 6.8).
De gemeenten stellen ten onrechte dat de hervormde kerk een ‘presbyteriaal’ systeem kent dat werkt op basis van gedecentraliseerde bevoegdheden.
De structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk is niet louter presbyteriaal, maar presbyteriaal-synodaal: daarbij berust trapsgewijs via kerkenraad en classicale vergadering het hoogste gezag bij de generale synode. Zo kan dan ook de generale synode beslissingen nemen om tot eenvormigheid inzake het beheer in de kerk te komen. Dat bepaalde onderwerpen nader geregeld dienen te worden in plaatselijke regelingen doet aan die bevoegdheid niet af en accentueert de zelfstandigheid van de gemeenten als zelfstandig onderdelen van het geheel der kerk (r.o. 6.10).
Dat in 1951 een overgangsregime werd getroffen dat het een hervormde gemeente mogelijk maakte zich vooralsnog niet aan te sluiten, doet niet af aan de bevoegdheid van de generale synode om nader te beslissen over het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen (zie onder meer overgangsbepaling 26 en 367, en ovb. 335 oud). Door de invoering in 1991 van ovb. 314a/b en ovb. 348a is het tijdstip van inwerkingtreding voor alle gemeenten definitief gefixeerd is op 1-1-1996, ongeacht of de gemeenten bereid waren deze overgangsbepalingen te aanvaarden.
De generale commissie is van oordeel dat deze regeling past binnen de presbyteriaal-synodale structuur van de kerk en verwerpt de stelling dat de generale synode haar bevoegdheid niet overeenkomstig het doel van de kerkorde (art. III) en/of in strijd met maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gehanteerd (r.o. 6.11).
Volgens de gemeenten blijkt uit art. III dat het beheer van de goederen van de hervormde gemeenten niet tot de orde der Kerk behoort. De generale commissie wijst erop dat volgens dit artikel de orde in het leven en werken der kerk zich onder meer uitstrekt ‘over het inzamelen en beheren van gelden en goederen voor de dienst der Kerk’, waarmee het gehele kerkgenootschap wordt aangeduid met inbegrip van de gemeenten (art. I en II). Samen vormen de hervormde gemeenten de Kerk.
Vanaf 1-1-1996 gelden ord. 16 en 18 onverkort in alle gemeenten en verloren de oude plaatselijke reglementen definitief hun gelding. De definitieve regeling van het beheer zal gestalte dienen te krijgen in de gemeenten door wijziging van hun plaatselijke reglementen. De gemeenten zijn als zelfstandige onderdelen van de kerk gehouden hun plaatselijke regeling zo spoedig mogelijk in overeenstemming met de kerkorde te brengen.
|384|
Door 44 gemeenten is de zaak opnieuw voorgelegd aan de rechtbank. Deze is van oordeel dat ze het geschil in volle omvang dient te beoordelen. Een beslissing van de generale commissie is voor de gemeenten niet in die zin bindend en onaantastbaar dat daarmee de weg naar de burgerlijke rechter — behoudens een marginale toetsing — is afgesloten (r.o. 3.7).13
De rechtbank stelt allereerst vast dat de generale synode in het algemeen de bevoegdheid heeft voor de gemeenten als onderdelen van de kerk, bindende regels te stellen. Dat de regelgeving met betrekking tot het beheer en het toezicht daarvan uitgezonderd zou zijn, valt noch uit de tekst noch uit de totstandkoming van de kerkorde van 1951 te distilleren. De generale synode heeft als de kerkelijke ‛wetgever’, c.q. constituerende vergadering verregaande bevoegdheid om de kerkorde vast te stellen en te wijzigen en kan derhalve besluiten haar eigen bevoegdheden (nader) vast te stellen (r.o. 3.13).
De stelling van de gemeenten dat elke inmenging van de kerk in het beheer van plaatselijke kerkengoederen een inbreuk is op hun eigendomsrecht, wordt door de rechtbank verworpen. Het zelfstandig eigendomsrecht van de gemeenten is onlosmakelijk verbonden met hun rechtspersoonlijkheid, maar deze rechtspersoonlijkheid ontlenen zij aan het zijn van een zelfstandig onderdeel van de kerk in de zin van art. 2:2 BW. Daarmee is gegeven dat zij in beginsel gebonden zijn aan het interne statuut van de kerk.
De erkenning in het burgerlijk recht als rechtspersoon wil niet zeggen dat een andere rechtspersoon geen verregaande invloed kan hebben op vermogensrechtelijk gebied. De gemeenten wensen niet als zelfstandig kerkgenootschap te worden gezien: ze zijn als rechtspersoon een onderdeel van een andere rechtspersoon, namelijk de Kerk, waarbij de interne verhoudingen slechts worden geregeld door de kerkorde.
De bedoeling van art. 2:2 BW is niet het regelen van de interne verhoudingen binnen een kerkgenootschap (dat zou niet stroken met de algemeen aanvaarde scheiding tussen kerk en staat), maar het scheppen van duidelijkheid jegens derden (r.o. 3.14).
Ten aanzien van de vraag naar het gebruik van de bevoegdheid van de generale synode stelt de rechtbank dat haar slechts een marginale toets toekomt. Hier komt de rechtbank tot het oordeel dat de kerk valide redenen had om tot de kerkordewijziging 1991 te besluiten. De synode heeft haar bevoegdheid niet misbruikt en de wijze van totstandkoming komt evenmin in strijd met de redelijkheid en billijkheid (r.o. 3.18).
Tenslotte gaat de rechtbank in op de stelling van de gemeenten dat de kerkvoogdijen moeten worden aangemerkt als rechtspersonen omdat zij optreden als zelfstandig handelende centra van rechten en verplichtingen en dat ze derhalve buiten het kerkverband staan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben
|385|
zij niet zonder meer de status van afzonderlijke rechtspersonen (r.o. 3.19).14
Tegen dit vonnis is door een aantal gemeenten opnieuw hoger beroep ingesteld.
Waarom zouden de kerkvoogden bevestigd moeten worden tot ambtsdrager? Bij het totstandkomen van de kerkorde van 1951 was er volop discussie over de vraag ‘of het beheer over de kerkelijke goederen onder een geestelijk ambt is onder te brengen’.15 Niet weinigen waren in die dagen de mening toegedaan dat het werk van de kerkvoogd niet geestelijk is en dat het daarom onjuist is de kerkvoogd in het ambt te plaatsen. Het besluit om de kerkvoogden te bevestigen in het ambt van ouderling berustte echter op een principiële keuze.
Een hervormde gemeente wenst thans niet aan aanpassing mee te
werken, omdat ze het vanuit een oogpunt van het omgaan met Gods
Woord onaanvaardbaar vindt over te gaan tot bevestiging van een
ouderling-kerkvoogd, die, als de burgerlijke rechter de gemeente
in de civiele procedure gelijk zou geven, dan weer van zijn taak
zou moeten worden ontheven.
De generale commissie heeft er begrip voor dat de gemeente zo
zorgvuldig wil omgaan met het ambt van ouderling-kerkvoogd. De
gemeente dient echter uit te gaan van de rechtsgeldigheid van de
synodale besluiten zolang deze niet door de rechter bij
onherroepelijke uitspraak nietig zijn geoordeeld.
Bovendien heeft de gemeente zichzelf in de situatie gebracht die
zij kennelijk in strijd met Gods Woord acht: niets belet haar
zich voor goed aan te passen aan de huidige beheersstructuur
(uitspraak GCBG 19/96).
Men wilde geen nieuw ambt instellen, naast dat van de predikanten, ouderlingen en diakenen. Wij kunnen niet naar eigen goeddunken nieuwe ambten creëren, die zo niet in de Schrift te vinden zijn.
De ouderlingen-kerkvoogd bekleden niet een afzonderlijk ambt, maar vervullen wel een specifieke taak en bezetten als zodanig een afzonderlijke plaats in de ambtelijke vergaderingen (ook in de meerdere vergaderingen, ord. 1-4-4, 1-7- 4, 1-10-1). Blijkens ord. 3-12-1 vormt de bevestiging van de gekozene het sluitstuk van de verkiezing. Wie tot ouderling-kerkvoogd is gekozen dient ook als zodanig te worden bevestigd. Dat geldt evenzeer voor hen die reeds als (pastoraal) ouderling of diaken zitting hadden in de kerkenraad, als voor hen die nog geen (of niet meer) ambtsdrager waren (uitspraak GCBG 03/98).
Ook de gedachte de kerkvoogd in het ambt van diaken te stellen werd afgewezen. Deze mogelijkheid is wel overwogen, omdat ook de diakenen met geld bezig zijn, maar het zou een volstrekt verkeerde keuze zijn. Daarmee zou aan het
|386|
ambt van diaken te kort worden gedaan, alsof het diaconaat voornamelijk in het ophalen en uitdelen van geld bestaat.16
De diaken staat, om het Van Ruler te zeggen, met het gelaat naar de wereld toe, naar de mens in nood. De kerkvoogd daarentegen is in zijn ambt gericht op de gemeente, naar het centrum van het heiligdom.17
Men heeft gekozen voor het ambt van ouderling, omdat de ouderling bezig is in de heiliging van het leven. De ouderling zoekt in de uitoefening van zijn ambt of het gepredikte woord vrucht draagt. Hij is erop gericht dat de beloften en geboden hun stempel zetten op het dagelijkse leven. Het Woord van God vernieuwt het leven.
De bijzondere taak van de ouderling-kerkvoogd is dat hij deze heiliging van het leven doortrekt tot het uiterste. Ook onze portemonnee moet geheiligd worden; onze geldbesteding komt onder het beslag van het Woord van God. Het gaat in de heiliging niet alleen om het geestelijke, maar juist ook om het materiële. Het geestelijke en het stoffelijke zijn niet te scheiden. Men heeft er dan ook bewust voor gekozen geen apart formulier te schrijven voor de bevestiging van een ouderling-kerkvoogd of daarvoor een apart aanhangsel (supplement) ter beschikking te stellen. De onderscheiding van geestelijke en stoffelijke zaken in de gemeente van Jezus Christus is niet bijbels. De ouderling-kerkvoogd is de gestalte van de ouderling, die met Evangelie en Wet ingaat in de gehele existentie van de mens. De roeping tot geloof raakt ons hele bestaan, ook onze portemonnee. Zo bezien is de ouderling-kerkvoogd ‘de eigenlijke ouderling’ (A.F.N. Lekkerkerker).18 De ouderling is degene die voor de gemeente Gods zorg draagt in geestelijke èn in stoffelijke zaken (aangenomen dat deze onderscheiden kunnen worden).
De formulieren voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen in het dienstboek in ontwerp (1955) geven als taak van de ouderlingen onder meer aan: ‘als huisverzorgers Gods waken zij voor de instandhouding van de openbare eredienst; zij zullen niet alleen de geestelijke, maar ook de stoffelijke belangen der gemeente behartigen…’. Daarbij wordt verwezen naar Titus 1: 7, waar de ouderling wordt aangeduid als ‘huisverzorger Gods’ (Statenvertaling; de vertaling N.B.G. leest ‘beheerder van het huis Gods’).
In het Grieks staat daar ‘oikonomos’: econoom! De ouderling/opziener moet van onbesproken gedrag zijn, want hij is een ‘econoom Gods’.19
In de bijbelse tijd is de oikonomos, de huisverzorger, meestal de slaaf die is aangesteld om het huishouden te regelen. Hij draagt verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in en om het huis, hij zet de mensen aan het werk, deelt de taken uit, int het geld van de pachters, betaalt de daglonen uit. Hij is de vertrouwensman, die overal van weet, hij heeft volmacht om namens zijn heer te handelen (Lukas 12: 42). Als de heer overlijdt draagt de huisverzorger zelfs de
|387|
verantwoordelijkheid voor de kinderen die achterblijven: Paulus noemt in Gal. 4: 2 de (huis)verzorgers in één adem met de voogden.
Maar het gebruik van het woord ‘oikonomos’ in het Nieuwe Testament laat ons tegelijk zien dat de materiële en geestelijke zaken niet van elkaar te scheiden zijn. De apostel Paulus gebruikt het begrip namelijk ook om er zijn eigen apostelambt mee te omschrijven. Hij noemt zich met zijn medewerkers ‘dienaren van Christus, aan wie de oikonomia (het beheer) van de geheimenissen Gods is toevertrouwd’ (1 Kor. 4: 1). Aan hem is de oikonomia (de bediening) der genade Gods gegeven (Efeziërs 3: 2). Hij is een dienaar van de gemeente, naar de bediening van God om het Woord Gods te vervullen, om de verborgenheid bekend te maken, zoals die nu geopenbaard is in Christus (Kol. 1: 25).
Zoals aan de slaaf als huisverzorger alles in handen is gelegd, zo ziet Paulus zijn ambt als apostel. Het geheimenis van Gods genade is hem toevertrouwd. Hij weet — om zo te zeggen — overal van: hij weet van Gods ontferming in Christus Jezus en heeft volmacht ontvangen om namens Hem vrede te verkondigen.
De uitdrukking ‘huisverzorger Gods’ of ‘beheerder van het huis Gods’ laat zien dat de zakelijke en geestelijke verantwoordelijkheden in de gemeente niet van elkaar te scheiden zijn.
De economie in de christelijke gemeente is een geestelijke economie. Ze wordt geregeerd door de wetten die gelden voor elke rekening en begroting, om een gezonde financiële huishouding te kunnen voeren. Maar ze wordt daar bovenuit geregeerd door de wetten van het Koninkrijk Gods.
Onze kerk zoekt aan deze twee-eenheid van geestelijke en materiële verantwoordelijkheid vorm te geven door het verbindingsstreepje tussen ouderling en kerkvoogd. De kerkelijke beheerder is voluit ouderling en tegelijk voluit kerkvoogd: hij is ouderling-kerkvoogd!
De vorm waarvoor de kerkorde heeft gekozen is natuurlijk niet de enig juiste mogelijkheid, laat staan dat de ouderling-kerkvoogd ons rechtstreeks door de bijbel wordt voorgeschreven. Van Ruler noemde het ‘een noodoplossing; maar de praktisch meest aanvaardbare en de kerkelijk meest verantwoorde’. Hij is van mening, dat de verantwoordelijkheid voor het beheer eigenlijk berust bij de overheid. ‘Tegenwoordig valt er praktisch in géén geval in deze richting te denken. Daarom is echter elke oplossing, die men geeft, een noodoplossing’.20
Ik meen dat we wel een stap verder mogen gaan en zeggen: als de kerkorde ervoor kiest de scheiding tussen het bestuur en beheer te doorbreken door die beide verantwoordelijkheden te brengen binnen de kerkenraad, die als ambtelijke vergadering geroepen is leiding te geven aan het leven en werken van de gemeente, is dat niet alleen praktisch aanvaardbaar en kerkelijk verantwoord.
|388|
Als de keuze voor de ouderling-kerkvoogd ons helpt de scheiding tussen het geestelijke en het stoffelijke op te heffen mag die ook bijbels verantwoord genoemd worden.
In de Romeinse artikelen komt het beheer niet veelvuldig ter sprake, maar het heeft er wel zijn plaats.
In art. III wordt als een onderdeel van de orde in het leven en werken der kerk genoemd ‘het inzamelen en beheren van gelden en goederen voor de dienst der Kerk’, waarmee wordt onderstreept dat de zorg voor de financiën geen doel vormt in zichzelf, maar dienstbaar wil zijn aan de roeping van de kerk.
In art. IV-6 horen we van de kerkvoogden aan wie de verzorging van de stoffelijke aangelegenheden der gemeente, voor zover niet van diaconale aard, is toebetrouwd. Deze kerkvoogden zijn ‘daartoe in het bijzonder aangewezen ouderlingen’, en eventueel ‘daartoe verkozen lidmaten der Kerk’ die niet in het ambt bevestigd zijn.
In art. V-5 wordt het college van kerkvoogden geïntroduceerd, als een college ‘vanwege de kerkenraad’. Vroeger stond daar ‘in de kerkenraad’, maar toen het mogelijk werd gemaakt dat ook niet-ambtsdragers deel uitmaken van het college van kerkvoogden is gekozen voor het wat ruimere begrip ‘vanwege’.
Daarna moeten we tot art. XXII wachten voor we over de financiën
horen. ‘De verzorging van de financiële zaken der gemeente van
diaconale aard geschiedt door het college van diakenen, de
verzorging van haar overige financiën door het college van
kerkvoogden, een en ander met in achtneming van de
verantwoordelijkheid van de kerkenraad’.
Twee aantekeningen bij dit artikel:
1. De uitdrukking ‘verzorging’ van de financiële zaken omvat
zowel het beheren als het beschikken (vergelijk ord.
16-16-1);
2. De slotwoorden ‘een en ander met inachtneming van de
verantwoordelijkheid van de kerkenraad’ zijn bij de wijziging in
1991 toegevoegd om de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad
ten aanzien van het beheer in de kerkorde te verankeren.
Artikel XXIII tenslotte spreekt over het toezicht als de ‘zorg voor de goederen, administraties, archieven en financiën der Kerk’. In deze opsomming worden de drie rubrieken aangeduid, die in ord. 18 terug te vinden zijn: daar worden achtereenvolgens behandeld het toezicht op de kerkelijke bezittingen, op de administraties en archieven en het toezicht op de financiën.
Dit toezicht der kerk strekt zich uit ‘over al haar organen’, aldus art. XXIII. Waarom hier de uitdrukking ‘haar organen’ wordt gebruikt is mij niet duidelijk geworden. Kunnen ook de plaatselijke colleges van kerkvoogden en de
|389|
diaconieën onder dat begrip gevangen worden? De formulering in ord. 18-3 is in elk geval breder. Daar wordt gesproken over ‘alle kerkelijke lichamen, organen en administraties’ en dat laat geen ruimte over voor misverstanden.
In ord. 16-1-1 wordt uitgesproken dat de zorg voor alle stoffelijke aangelegenheden van de gemeente toebetrouwd is aan het college van kerkvoogden. Alleen de stoffelijke aangelegenheden op diaconaal terrein zijn daarvan uitgezonderd.
Bij de uitoefening van sommige taken is overeenstemming nodig met de kerkenraad (en eventueel met het college van diakenen); deze taken worden opgesomd in ord. 16-1-2a en betreffen meer de algemene beleidslijnen.
Daarnaast zijn er de specifieke beheerstaken, waarin het college van kerkvoogden een meer zelfstandige bevoegdheid heeft ontvangen. In ord. 16-1-2b worden deze taken opgesomd. Er wordt daarbij verwezen naar ord. 16-3-5 en ord. 16-4-10, waar staat aangegeven dat deze specifieke taken automatisch aan het college van kerkvoogden zijn opgedragen, tenzij in de plaatselijke regeling een afwijkende regeling is getroffen. Het is dus mogelijk om plaatselijk te bepalen dat bij de uitoefening van deze beheerstaken overeenstemming vereist is met de kerkenraad. Maar in de regel zal de gemeente in de plaatselijke regeling een dergelijke voorwaarde niet opnemen: daardoor wordt het college in de taakvervulling wel heel sterk aan de goedkeuring van de kerkenraad gebonden.
Het college van kerkvoogden bestaat uit tenminste drie leden. Het
wordt gevormd door alle ouderlingen-kerkvoogd, die verkozen
worden volgens de voorschriften betreffende de verkiezing van
ambtsdragers (zie paragraaf 4.5.4) en eventueel door de
kerkvoogden, die geen ambtsdrager zijn. Deze laatste kerkvoogden
worden gekozen op precies dezelfde manier als de
ouderlingen-kerkvoogd (dus volgens de procedure die door de
gemeente is aanvaard bij de zesjaarlijkse stemming) en alle
regels en voorwaarden om gekozen te worden, zittingstijden en
herkiesbaarheid gelden ook voor deze kerkvoogden. Er zijn aan het
verkiezen van kerkvoogden die geen ambt dragen, twee belangrijke
beperkingen gesteld:
— het is slechts toegestaan zulke kerkvoogden te verkiezen als de
mogelijkheid daartoe in de plaatselijke regeling is
opgenomen;
— ze mogen maar een beperkt aantal plaatsen innemen, want de
meerderheid van het college dient te bestaan uit
ouderlingen-kerkvoogd (ord. 16-2-3).
De kerkvoogden die geen ambt dragen zijn volwaardige stemhebbende
leden van het college; ze hebben grotendeels dezelfde
bevoegdheden als de ouderlingen-kerkvoogd. Er gelden enkele
beperkingen:
— ze kunnen geen voorzitter van het college worden; de voorzitter
moet in elk geval ambtsdrager zijn (ord. 16-3-1);
— ze kunnen geen lid zijn van de kerkenraad (ord. 16-2-2); in de
regel zullen ze
|390|
ook de kerkenraadsvergaderingen niet bijwonen, al is het niet
uitgesloten dat ze bij de behandeling van de begroting en van het
beleidsplan als gasten uitgenodigd worden;
— ze kunnen uiteraard niet worden afgevaardigd naar een van de
meerdere vergaderingen.
De voorzitter wordt door het college zelf gekozen uit de ouderlingen-kerkvoogd voor een periode van ten hoogste vier jaar en is (zolang hij ouderling-kerkvoogd is) terstond in deze functie herkiesbaar. De secretaris wordt ook voor vier jaar gekozen maar hoeft geen lid van het college te zijn. Als hij geen kerkvoogd is wordt hij gekozen uit ‘de leden der Kerk’, zegt ord. 16-3-2. Hij mag dus dooplid of geboortelid in een andere gemeente zijn. Desgewenst kan uit het college een administrerend kerkvoogd worden benoemd.
Als het college door bijzondere omstandigheden zo onderbezet raakt dat er niet meer dan één lid is overgebleven, waardoor verantwoord werken niet meer mogelijk is, kan de provinciale kerkvoogdij-commissie door het aanwijzen van enkele gedelegeerden besluitvorming weer mogelijk maken (ord. 16-3-6).
In een centrale gemeente vormen de kerkvoogden van de wijkgemeente samen de wijkraad van kerkvoogden. Al wordt dat in ord. 16-4-3 niet met zoveel woorden gezegd, dient ook deze wijkraad in meerderheid te bestaan uit ouderlingen-kerkvoogd. Een wijkkerkenraad telt tenminste twee ouderlingen-kerkvoogd, zoals blijkt uit ord. 2-11-1.
Het college van kerkvoogden in de centrale gemeente wordt gekozen door de vergadering, waarin alle kerkvoogden van de wijkraden samenkomen.
Deze vergadering van kerkvoogden heeft verschillende taken:
— ze kiest de leden van het college van kerkvoogden dat in
meerderheid uit ambtsdragers moet bestaan (ord. 16-4-2),
— ze kan aan de centrale kerkenraad een bindende voordracht doen
voor de verkiezing van kerkvoogden met een bepaalde opdracht
(ord. 16-4-6),
— ze stelt het ontwerp vast voor de plaatselijke regeling (ord.
16-4-8).
Een bepaling die het samenstellen van het college van kerkvoogden kan vereenvoudigen is dat de centrale kerkenraad kerkvoogden met een bepaalde opdracht kan verkiezen of aanwijzen die verkiesbaar zijn tot lid van het college van kerkvoogden (ord. 16-4-6). Zij worden dus rechtstreeks door de centrale kerkenraad gekozen en niet via verkiezing door de wijkgemeente. Als zij gekozen zijn tot ouderling-kerkvoogd maken ze als boventallig lid deel uit van de kerkenraad van de wijkgemeente, waartoe ze behoren.
De centrale kerkenraad kan daartoe alleen overgaan op verzoek van de
|391|
vergadering van alle kerkvoogden van de centrale gemeente, die daarvoor een enkelvoudige voordracht indient. Met andere woorden: de vergadering van kerkvoogden beslist wie er gekozen wordt, al kan de centrale kerkenraad de voordracht wel afwijzen.
Het belang van deze bepaling is, dat op deze manier bijvoorbeeld de voorzitter van het college of de administrerend kerkvoogd rechtstreeks gekozen kan worden en niet beslist gevonden hoeft te worden in de wijkraden van kerkvoogden.
Ik wijs in dit verband nog eens op de mogelijkheid in de plaatselijke regeling op te nemen dat twee leden van het college van kerkvoogden en twee leden van het college van diakenen als boventallig lid deel uitmaken van de centrale kerkenraad (ord. 2-14-1). Op deze wijze kan een directe verbinding tot stand worden gebracht tussen de beide colleges en de centrale kerkenraad.
In ord. 16-3-4 en ord. 16-4-9 wordt de verhouding van het college van kerkvoogden ten opzichte van de kerkenraad nader geregeld.
Hoofdregel is dat het college zijn taak uitoefent ‘in overleg met en in verantwoordelijkheid aan’ de kerkenraad als geheel. Het zijn precies dezelfde woorden die al sinds jaren de verhouding van het college van diakenen ten opzichte van de kerkenraad omschrijven (ord. 15-3-2), en daaraan zijn ze dan ook ontleend.
Zie voor deze aanduiding en voor de verhouding van het college van diakenen en het college van kerkvoogden tot de kerkenraad ook paragraaf 16.3.1.
Het is echter mogelijk dat de kerkenraad ten aanzien van bepaalde delen van het kerkvoogdelijk werk of van bijzondere zaken op kerkvoogdelijk terrein van dit overleg afziet. In de regel zal de kerkenraad er geen prijs op stellen in allerlei specialistische beheersvragen gewikkeld te worden. Ord. 16-3-5 en ord. 16-4-10 stellen dan ook dat ‘zonder tegenbericht’, dat wil zeggen tenzij in de plaatselijke regeling een afwijkende procedure is vastgelegd, aan het college van kerkvoogden een aantal eigen taken gedelegeerd is. Bij de uitoefening van deze taken is dan niet vereist dat in voorafgaand overleg overeenstemming wordt bereikt met de (centrale) kerkenraad. Het betreft de taken die in ord. 16-1-2b zijn genoemd, zoals het beheren van de gelden en goederen van de gemeente, de taken ten aanzien van de ledenadministratie, de werkzaamheden ten behoeve van de verkiezing van ambtsdragers, de financiële verantwoordelijkheid voor het kerkblad en de uitvoering van het personeelsbeleid.
Maar ook bij de zelfstandige uitvoering van deze taken door het college van kerkvoogden blijft de hoofdregel gelden, dat het over het beleid verantwoording schuldig blijft aan de (centrale) kerkenraad. Die is tenslotte de ambtelijke vergadering die eindverantwoordelijkheid draagt voor het gehele leven en werken van de gemeente. Ten aanzien van de grote beleidslijnen die in ord. 16-1-2a worden
|392|
genoemd is, is in elk geval vereist met de kerkenraad tot overeenstemming te komen (‘in overleg’).
Dat het college van kerkvoogden bevoegd is om binnen het kader van de goedgekeurde begroting zijn beheerstaak zelfstandig uit te oefenen, valt op te maken uit ord. 18-17-2b.
De provinciale kerkvoogdij-commissie verleent goedkeuring niet
tenzij
— blijkt dat het college zelfstandig bevoegd is tot het beheren
van gelden en goederen (dus als via ord. 16-3-5 het bepaalde in
ord. 16-1-2b van kracht is),
— of aan de commissie gebleken is dat — waar het college
niet zelfstandig bevoegd is, omdat in de plaatselijke regeling
een andere verdeling van bevoegdheden is getroffen — de
kerkenraad instemt met het besluit (het ‘in overleg met’ van ord.
16-3-4),
— of dat het besluit binnen het kader van de begroting
valt.
Zoals we in paragraaf 5.3.4 zagen, kent de gemeente naast de plaatselijke regeling, die door de kerkenraad wordt vastgesteld, en de plaatselijke regeling voor het college van diakenen, ook de plaatselijke regeling voor de werkzaamheden van het college van kerkvoogden.
Ord. 16-3-3 beschrijft hoe deze regeling wordt vastgesteld in een gemeente die niet in wijkgemeenten is ingedeeld. Het college van kerkvoogden dient een voorstel in en pleegt overleg met de kerkenraad die de regeling vaststelt.
In een centrale gemeente is het de vergadering van kerkvoogden van de gehele gemeente die aan de centrale kerkenraad een voorstel doet voor een plaatselijke regeling. De centrale kerkenraad stelt, na overleg met de vergadering van kerkvoogden, de regeling vast (ord. 16-4-8).
In de streekgemeente wordt deze taak vervuld door de streekkerkenraad (ord. 2-24-3).
De regeling wordt gedurende 14 dagen voor de gemeenteleden ter inzage gelegd en moet worden goedgekeurd door de provinciale kerkvoogdij-commissie.
In deze regeling moet in elk geval worden vastgelegd hoe de financiële controle wordt gehouden (ord. 15-21-5 en ord. 16-13-5).
Ook horen daarin regels te worden opgenomen, hoe men heeft te handelen als het kerkgebouw aan anderen wordt verhuurd of beschikbaar gesteld (ord. 6-4-6). Men kan bepalen dat het college van kerkvoogden hierin vrij mandaat krijgt, maar ook dat per geval overleg met de kerkenraad nodig is, of zelfs dat toestemming van de kerkenraad vereist is voor ieder gebruik van het kerkgebouw door derden.
|393|
In een centrale gemeente wordt in de plaatselijke regeling in elk geval de samenstelling van het college van kerkvoogden geregeld en bepaald hoe de taken, bevoegdheden en de financiële lasten tussen dit college en de wijkraden van kerkvoogden verdeeld worden (ord. 16-4-7).
Daarnaast kunnen (maar hier is dus niet van een verplichting sprake) nog andere regelingen worden opgenomen.
Zo kan men de taken van een college van notabelen regelen. Bij de kerkordewijziging 1991 werd de vroegere bepaling van ord. 16-3 ‘De taak der notabelen’ weliswaar niet meer opgenomen, maar niets verhindert een plaatselijke gemeente om het college van kerkvoogden te laten bijstaan door een college van notabelen.
Men kan in de plaatselijke regeling ook vastleggen, dat de vaststelling van het collecterooster geheel of gedeeltelijk aan de wijkkerkenraden wordt overgedragen (ord. 15-20-3 en 16-12-3).
Daarnaast kan men kan bepalen dat:
— het college van kerkvoogden niet uitsluitend uit ambtsdragers
bestaat, maar ook één of meer tot kerkvoogd verkozen lidmaten
telt (ord. 16-2-1),
— ten aanzien van de beheerstaken die volgens ord. 16-1-2b
opgedragen zijn aan het college van kerkvoogden, een andere
regeling wordt getroffen, bijvoorbeeld dat daarbij overleg of
zelfs overeenstemming met de kerkenraad vereist is (ord. 16-3-5
en voor de centrale gemeente ord. 16-4-10).
Wanneer men besluit aan de centrale kerkenraad twee leden van het college van diakenen en van het college van kerkvoogden toe te voegen, moet dat in de plaatselijke regeling van de centrale gemeente worden opgenomen (ord. 2-14-1). Deze bepaling hoort dus niet thuis in de plaatselijke regeling van het college van kerkvoogden.
Zoals in paragraaf 16.6 werd beschreven, kent elke hervormde
gemeente twee rechtspersonen:
1. de hervormde gemeente
2. de diaconie.
Het is van belang hier het onderscheid goed in het oog te houden.
Wijdverbreid is de opvatting dat de kerkvoogdij een zelfstandige
rechtspersoon vormt.21 Dat is
echter niet het geval.
De commissie voor civielrechtelijke vraagstukken, die in 1950 over het ontwerp-kerkorde advies heeft uitgebracht, heeft ord. 15 en ord. 16 zo geformuleerd dat daarin duidelijk naar voren komt ‘dat de gemeente en daarnaast de diaconie twee afzonderlijke rechtspersonen zijn, welke rechtspersonen ieder een eigen terrein
|394|
beslaan, eigen bezittingen hebben en een eigen orgaan behoeven,
door middel waarvan zij kunnen handelen en naar buiten kunnen
optreden.
Voor de gemeente is dat het college van kerkvoogden, gevormd door
de ouderlingen-kerkvoogd; voor de diaconie het college van
diakenen, gevormd door de diakenen’.22
Het is dus de hervormde gemeente, die als zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap een rechtspersoon vormt. Een artikel dat aangeeft wie het bestuur van de hervormde gemeente als rechtspersoon vormt (vergelijkbaar met ord. 15-12-2) ontbreekt echter. Ord. 16-5, dat op één lijn staat met ord. 15-13, geeft slechts aan wie de rechtspersoon in en buiten rechte vertegenwoordigt.
Deze vertegenwoordiging berust bij het college van kerkvoogden, dat bevoegd is tot het verrichten van alle rechtshandelingen voor zover het vermogensrechtelijke aangelegenheden betreft.
De bepaling, dat de gemeente in alle vermogensrechtelijke zaken vertegenwoordigd wordt door het college van kerkvoogden, houdt ook in dat een kerkenraad geen bindende toezegging kan doen, bijvoorbeeld betreffende de overdracht van een onroerend goed van de gemeente aan een stichting (uitspraak GCBG 7/74).
Bij de uitoefening van de vertegenwoordiging en bij het verrichten van rechtshandelingen is het college natuurlijk wel gehouden te voldoen aan de interne kerkelijke regels, bijvoorbeeld die zijn aangegeven in de ordinantie voor het toezicht (ord. 18-17, waarin voorafgaande goedkeuring van beheersdaden wordt voorgeschreven). Naar buiten toe is het college gebonden door de handtekeningen van de voorzitter en de secretaris van het college. Het college kan ook andere leden van het college machtigen namens het college te tekenen. Eventueel is het zelfs mogelijk een andere ambtsdrager of, in een centrale gemeente, een lid van een wijkraad van kerkvoogden deze machtiging te verlenen. Een notaris zal in een dergelijk geval een afschrift vragen van de notulen van de vergadering waarin ze gemachtigd werden, waaruit blijkt dat zij tot tekenen bevoegd zijn.
In een gemeente die in wijkgemeenten is ingedeeld, is alleen de centrale gemeente rechtspersoon. De wijkgemeenten hebben geen rechtspersoonlijkheid, zij worden in voorkomende zaken door het (centrale) college van kerkvoogden vertegenwoordigd.
De formulering dat de gemeente ‘in alle vermogenrechtelijke zaken, voor zover niet van diaconale aard’ wordt vertegenwoordigd door het college van kerkvoogden laat ruimte voor de stelling dat de gemeente in alle andere, niet-vermogensrechtelijke zaken vertegenwoordigd wordt door de kerkenraad. Wanneer bijvoorbeeld een proces zou worden gevoerd over aantasting van de goede naam, ligt het meer voor de hand dat de kerkenraad daarin de gemeente vertegenwoordigt.
|395|
In hoofdstuk II van ordinantie 16 wordt uitgewerkt hoe de zorg voor de gelden en goederen van de gemeente gestalte krijgt.
De bijdragen van de leden in de geldelijke lasten van de gemeente worden voornamelijk ontvangen door inzameling in de kerkdiensten en door periodieke bijdragen (ord. 16-7-1). Verder worden genoemd ‘vergoedingen voor bepaalde diensten’ en ‘andere vormen van bijstand’ aan de gemeente. Men kan immers ook een bijdrage leveren door in de vrije tijd het verenigingsgebouw te schilderen of te helpen bij het schoonmaken van de kerk.
In het artikel over de bijdragen van de leden wordt niet langer gesproken over verplichte bijdragen en maatregelen bij nalatigheid. Ook de vroegere bepaling over het verkopen en verhuren van zitplaatsen in het kerkgebouw is verdwenen.
Als een gemeentelid niet bereid is om bij te dragen overlegt het college van kerkvoogden met het consistorie hoe men hem tot andere gedachten (‘tot een beter inzicht in zijn verantwoordelijkheid als lid der gemeente’!) kan brengen. Het is duidelijk dat dit bij voorkeur via een pastoraal gesprek zal gebeuren. Maar de kerkorde kent ook de mogelijkheid om iemand het stemrecht te onthouden (ord. 3-2-2c) als men in gebreke is gebleven over het vorige jaar zijn periodieke bijdrage te voldoen (zie paragraaf 4.4.1).
Tot de maatregelen om een gemeentelid tot een beter inzicht te brengen in zijn financiële verantwoordelijkheid als lid van de gemeente, behoort niet het weigeren van een doopconsent (uitspraak GCBG 16/61).
Het beheer wordt gevoerd door of namens het college van kerkvoogden, tenzij de gemeente door een aparte bepaling in de plaatselijke regeling heeft vastgelegd, dat het college bij het beheer gebonden is aan overleg met of goedkeuring van andere instanties.
Het beheer van de pastoriegoederen wordt op dezelfde wijze behartigd als dat van de andere goederen, alleen staat hier nog bepaald dat de opbrengsten in de eerste plaats aan de predikantsplaats ten goede komen (ord. 16-8-4). Voorheen waren er voor het beheer van de pastoriegoederen speciale regels, waarbij ook de predikant zelf nog enige medezeggenschap had. Die bepalingen stamden nog uit de tijd dat de inkomsten van de pastoriegoederen een belangrijke bron van inkomsten van de predikant vormden en die tijd is definitief voorbij.
Van belang is de bepaling dat de eigendommen en rechten van de gemeente altijd op naam gesteld worden van ‘de Hervormde gemeente te …’ (ord. 16-8-6). Het is immers niet het college van kerkvoogden of de kerkvoogdij die de eigendommen bezit. Het college beheert ze namens de gemeente. Het college van
|396|
kerkvoogden heeft ook de taak erop toe te zien, dat andere bezittingen waarbij de gemeente belang heeft, beheerd worden overeenkomstig het redelijk belang van de gemeente (ord. 16-8-5).
Om strijd en verwarring te voorkomen is bepaald dat schenkingen en legaten aan een hervormde gemeente met meer wijkgemeenten ten goede komen aan de centrale gemeente, tenzij uitdrukkelijk is bepaald, dat ze voor een bepaalde wijkgemeente zijn bestemd. Deze regel in ord. 16-8-8 moeten we lezen tegen de achtergrond van de bepaling in ord. 2-10-1 waar wordt gezegd, dat overal waar van gemeente sprake is de wijkgemeente bedoeld wordt, tenzij het tegendeel staat aangegeven.
Er is in de gemeente in principe één kerkenkas, die wordt beheerd door het college van kerkvoogden.
In een gemeente die uit verschillende onderdelen bestaat, bijvoorbeeld uit een aantal dorpen, is het mogelijk de administratie van die bezittingen afzonderlijk te voeren, waarbij men in de regel voor die afzonderlijke sectoren van de gemeente ook de kerkvoogden afzonderlijk verkiest (volgens de procedure van ord. 3-6).
Het is mogelijk, naast die ene kerkenkas, afzonderlijke kassen en fondsen in te stellen met speciale bestemmingen. Het beheer daarover kan worden toevertrouwd aan commissies van gemeenteleden, die daarbij verantwoording schuldig zijn aan het college (ord. 16-10-3). Te denken valt aan een restauratiefonds en in een centrale gemeente aan de wijkkassen van de verschillende wijkgemeenten. De eindverantwoordelijkheid over al deze kassen en fondsen berust dus heel nadrukkelijk bij het (centrale) college van kerkvoogden. Ook als op grond van ord. 16-4-7 in de plaatselijke regeling allerlei zaken aan de wijkraden van kerkvoogden zijn gedelegeerd, wordt de financiële administratie van de wijkgemeenten gevoerd door het college van kerkvoogden.
Als het college voor de uitoefening van bepaalde taken een commissie instelt, blijft toch het college zelf de verantwoordelijkheid dragen. De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen oordeelt dat een college van kerkvoogden bevoegd is in te grijpen als het zich niet kan verenigen met een bepaalde gang van zaken met betrekking tot de restauratie van het kerkgebouw (uitspraak GCBG 8/76).
Als het om bijzondere redenen nodig is een stichting in het leven te roepen om daaraan bepaalde taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen over te dragen, moet daarvoor overeenstemming bereikt worden met de kerkenraad (ord. 16-11-1). Bovendien geldt het voorschrift dat vooraf goedkeuring moet zijn ontvangen van de provinciale kerkvoogdijcommissie. De stichtingsstatuten zullen daarvoor moeten voldoen aan de bepalingen van de generale regeling voor de stichtingen (zie paragraaf 5.8.12).
|397|
De artikelen betreffende de begroting en de rekening (ord. 16-12 en 13) zijn gelijkluidend aan de bepalingen die daarvoor in ord. 15 zijn opgenomen (ord. 15-20 en 21).
Voor de toelichting op deze bepalingen verwijs ik daarom naar de
paragrafen in hoofdstuk 16:
— voor de begroting: zie paragraaf 16.8.1,
— voor de rekening: zie paragraaf 16.8.2.
Om de colleges van kerkvoogden bij te staan door middel van begeleiding, voorlichting en toezicht kent elke kerkprovincie een kerkvoogdij-commissie en is er een algemene kerkvoogdijraad.
De leden van de provinciale kerkvoogdijcommissie worden benoemd door de provinciale kerkvergadering uit de lidmaten van de kerkprovincie. De provinciale kerkvergadering mag overigens maar enkele leden zelf kiezen, de overigen worden benoemd op enkelvoudige voordracht van ‘tenminste vijftien colleges van kerkvoogden’ en van de algemene kerkvoogdijraad. De colleges van kerkvoogden zullen deze voordracht in de regel wel opstellen via de provinciale afdeling van de vereniging van kerkvoogdijen, maar daarover spreekt de kerkorde niet.
De taakomschrijving van de provinciale kerkvoogdij-commissie is neergelegd in ord. 16-14a. Daarbij wordt onder meer gewezen op de taken om leiding te geven aan de zorg voor de financiële aangelegenheden in het gebied, voorlichting te geven en methoden aan te reiken om de gemeenten de stimuleren in hun financiële verantwoordelijkheid.
Daarnaast zijn aan deze commissie de taken ten aanzien van het toezicht opgedragen (ord. 16-14a-2). Zowel de begroting als de rekening van een plaatselijke gemeente wordt ter beoordeling aan de provinciale kerkvoogdij-commissie voorgelegd.
Als het om een gezamenlijke rekening van kerkvoogden en diakenen gaat, wordt deze door de provinciale kerkvoogdij-commissie en de provinciale diaconale commissie gezamenlijk behandeld.
Tenslotte moet ook de voorafgaande goedkeuring bij beheersdaden worden verleend door de provinciale kerkvoogdij-commissie (ord. 16-14a-4).
|398|
De leden van de algemene kerkvoogdijraad worden benoemd door de generale synode. De meerderheid van de elf leden wordt benoemd op voordracht van de provinciale kerkvoogdij-commissies, die bij toerbeurt een voordracht mogen indienen. Vijf leden worden door de generale synode zelf gekozen, van wie er in elk geval één dienstdoend predikant moet zijn (ord. 16-15-1).
Op een aantal detailpunten wijken de bepalingen van deze raad af van wat gebruikelijk is ten aanzien van de organen van bijstand.
Zo wordt de voorzitter van deze raad merkwaardig genoeg niet door de generale synode benoemd, zoals bijna altijd het geval is, maar door de raad zelf.
Het moderamen van de raad bestaat uit vier personen, want hier behoort ook de penningmeester tot het moderamen.
De algemene kerkvoogdijraad kent geen algemeen secretaris als vrijgestelde functionaris die met de zorg voor de dagelijkse werkzaamheden is belast, maar een directeur.
In de huidige situatie is de algemene kerkvoogdijraad in beperkte samenstelling gehandhaafd. De meeste taken worden behartigd door de Generale Raad voor Facilitaire Zaken die bekend staat onder de afkorting F.Z.
Naast de taken die ook aan de provinciale kerkvoogdij-commissies zijn opgedragen, wordt bij de algemene kerkvoogdijraad nog gewezen op de publiciteit: de raad heeft onder meer tot taak ‘publicaties te verzorgen ter uitwisseling van ervaringen en ter behandeling van voor de Kerk belangrijke financiële vraagstukken’ (ord. 16-15a-1). Verder neemt de algemene kerkvoogdijraad deel ‘aan de verzorging van de algemene financiën der Kerk’. Over die generale financiën handelt hoofdstuk IV van ordinantie 16.
In ord. 16-16 wordt uiteengezet wat de zorg voor de financiën der kerk inhoudt. Het omvat het beheren van en het beschikken over de goederen van de kerk, de verantwoordelijkheid voor de financiën die nodig zijn voor de verschillende onderdelen van de kerkelijke arbeid, de subsidies voor allerlei kerkelijke instanties, en niet in de laatste plaats de geldwerving om al deze uitgaven mogelijk te maken.
De zorg voor de generale financiën is opgedragen aan de generale financiële raad. Deze raad kan trouwens bepaalde onderdelen aan anderen overdragen, maar blijft ook in dat geval zelf verantwoordelijk. Om er geen twijfel over te laten bestaan, dat de eindverantwoordelijkheid berust bij de ambtelijke vergadering is bij de kerkordewijziging 1992 aan art. XXII-2 toegevoegd dat de verzorging van de generale financiën der kerk geschiedt door de generale financiële raad, ‘een en ander met inachtneming van de verantwoordelijkheid van de generale synode’.
|399|
Om in de kerk te kunnen werken is geld nodig. Ieder orgaan (kerkelijke vergadering, orgaan van bijstand, kerkelijke stichting) zou dan ook het liefst zelf bij de gemeenten aankloppen om inkomsten te verwerven. Maar dat zou ertoe leiden dat sommige instanties over veel meer inkomsten zouden beschikken dan andere, omdat het ene doel de mensen nu eenmaal meer aanspreekt dan het andere.
Om daarbij ongelijkheid en onbillijkheid te voorkomen moeten alle generale, provinciale en classicale kerkelijke lichamen en de daaraan verbonden hervormde stichtingen voor hun geldwerving overeenstemming bereiken met de generale financiële raad (ord. 16-16-3). Als er bijzondere landelijke acties worden gevoerd, moeten vooraf de generale diaconale raad en de algemene kerkvoogdijraad worden geraadpleegd.
Een bijzondere verantwoordelijkheid van de generale financiële
raad is dat ze de Nederlandse Hervormde Kerk als rechtspersoon
vertegenwoordigt (ord. 16-16-5,6). In de kerk kennen we drieërlei
kerkelijke rechtspersonen:
1. de hervormde gemeente, vertegenwoordigd door het college van
kerkvoogden;
2. de diaconie, vertegenwoordigd door het college van diakenen,
en
3. de Nederlandse Hervormde Kerk, vertegenwoordigd door de
generale financiële raad.
Als de landelijke kerk, een van de meerdere vergaderingen of een van de organen van bijstand van de meerdere vergaderingen rechtshandelingen moeten verrichten is het altijd de generale financiële raad, die de kerk daarbij vertegenwoordigt. In feite is dit laatste nog de enige functie die door de generale financiële raad wordt behartigd. Alle overige taken worden uitgeoefend in de Generale Raad voor Facilitaire Zaken.
De generale financiële raad is de enige raad waarvoor ook secundusleden worden aangewezen. Uit de leden en secundusleden zou men twee elftallen kunnen samenstellen. Ze is ook de enige raad waarvan met zoveel woorden wordt bepaald dat de secretaris-generaal der Kerk (met adviserende stem) de vergaderingen bijwoont (ord. 16-17-2).
Dat zal wel samenhangen met de bijzondere status van de generale financiële raad.
Enerzijds is de raad aan te merken als een van de organen van bijstand van de generale synode: de synode benoemt de leden, de voorzitter, de directeur en de administrateur. De raad dient jaarlijks een verslag van werkzaamheden in bij de synode. De directeur maakt, zoals de functionarissen van de andere organen van bijstand, deel uit van het secretariaat-generaal der kerk. De status van ‘orgaan van bijstand’ ligt trouwens al in de naam opgesloten: uit ord. 1-23-1 blijkt dat de organen van bijstand van de generale synode als ‘raad’ worden aangeduid.
|400|
Anderzijds zouden we de generale financiële raad kunnen typeren als ‘het college van kerkvoogden van de landelijke kerk’. Aan deze raad is immers (net als aan het plaatselijke college van kerkvoogden) de zorg voor de financiën toevertrouwd en hij vertegenwoordigt de Nederlandse Hervormde Kerk in en buiten rechte. In art. XXII neemt de generale financiële raad voor de landelijke kerk de plaats in, die het college van kerkvoogden heeft in de plaatselijke gemeente.
Hij beheert de gelden en goederen van de kerk en beslist over de besteding van de gelden (ord. 16-16-1a). Ten aanzien van het beheer legt de raad jaarlijks verantwoording af aan het breed moderamen van de generale synode (ord. 16-23-1).
Het arbeidsveld van de directeur van de generale financiële raad wordt beschreven in de generale regeling financiën (art. 3-1). Hij heeft een taak ten aanzien van de raad zelf, zoals het voorbereiden van de vergaderingen en het uitvoeren van de besluiten; verder berust bij hem de verantwoordelijkheid voor het ontwerpen van de begrotingen, de berekening van quota, de geldwerving en de leiding van het bureau.
De financiële administratie wordt op het bureau van de G.F.R. ‘functioneel gescheiden uitgevoerd’ (aldus art. 3-2 van genoemde generale regeling) en omvat het administreren van de gelden en goederen, het opstellen van de jaarrekening, het uitbrengen van een administratief jaarverslag, het bewaken van begrotingen, de zorg voor de inning van de vorderingen en dergelijke.
De financiële administratie staat onder voortdurende controle van een registeraccountant (ord. 16-17-12).
De kosten voor het bovenplaatselijke kerkewerk worden betaald uit de kas voor het algemene kerkewerk. Dat geldt van de generale, provinciale en classicale kerkelijke lichamen en van hervormde stichtingen die daaraan verbonden zijn: een ruime omschrijving dus (ord. 16-18-1).
Van deze instanties worden de uitgaven betaald voor traktementen, salarissen, huisvesting, bureaukosten, vergaderkosten, reis- en verblijfkosten, benodigde investeringen en eventuele andere uitgaven die nodig zijn om het werk te kunnen doen (ord. 16-18-2).
Als u daaruit de indruk krijgt dat er een onbeperkt beroep op de kas voor het algemene kerkewerk kan worden gedaan, moet ik u teleurstellen (of kan ik u geruststellen).
Om te beginnen wordt bij herhaling gezegd: voorzover daarin niet uit anderen hoofde wordt of dient te worden voorzien. Dat houdt in dat steeds zorgvuldig wordt bezien of voor de uitgaven geen andere inkomsten kunnen of moeten worden gevonden.
En vervolgens wijs ik erop dat al deze kerkelijke lichamen slechts bijdragen van de kas voor het algemene kerkewerk kunnen verwachten als daarvoor ruimte is
|401|
gemaakt binnen de begroting, zoals die is vastgesteld door het breed moderamen van de generale synode.
De inkomsten van de kas voor het algemene kerkewerk bestaan
vooral uit
— bijdragen van de overheid, zoals subsidies
— collecten in het kader van het collecteplan
— en het quotum.
Met het quotum wordt bedoeld het ‘evenredig aandeel’ dat gevraagd
wordt van alle kerkelijke gemeenten en diaconieën, maar ook van
alle andere kerkelijke lichamen, organen, administraties en
rechtspersonen, kassen en fondsen. Het wordt naar draagkracht
vastgesteld. De bijdragen van die andere lichamen bedragen
overigens slechts ƒ 100,— per instantie (quotisatieregeling, art.
7), zodat het overgrote deel van de quotuminkomsten afkomstig is
uit de kerkelijke gemeenten en diaconieën.
Bij het vaststellen van het quotum voor de gemeenten wordt
rekening gehouden met een aantal factoren:
— het aantal lidmaten en doopleden,
— 50% van de bruto-inkomsten van landerijen en gebouwen,
— de bruto-inkomsten van het overige bezit, zoals aandelen,
beleggingen en dergelijke.
Met behulp van heffingsfactoren, die jaarlijks worden vastgesteld, wordt dan het bedrag van het quotum voor de kerkelijke gemeente berekend. Een gemeente die rijk is aan bezittingen wordt dus zwaarder belast dan een gemeente die geen bezit heeft en dat kan alleen maar rechtvaardig genoemd worden.
Een college van kerkvoogden wil zich niet neerleggen bij
quotumheffing over dat deel van de renten (van de verkochte
pastorie) dat direct benodigd was om de woonruimte van de
predikant te bekostigen.
De generale commissie stelt vast dat in de quositatieregeling
geen regelingen zijn opgenomen betreffende objectieve
vrijstellingen van inkomsten in enige vorm, noch betreffende
aftrekbaarheid van bestedingen en wijst het bezwaar af (uitspraak
GCBG 18/93).
Een college van kerkvoogden dat weigerde om inzage te geven in de
jaarrekeningen over de afgelopen 8 jaar en dat geruime tijd niet
meer voldaan heeft aan haar kerkordelijke verplichting inzake het
quotum, wordt — naar het oordeel van de generale commissie
terecht — door de GFR ambtshalve aangeslagen. Volgens de
quositatieregeling (art. 9-1) is de GFR gerechtigd inzage te
vragen van de jaarrekeningen, om de draagkracht van de gemeente
te kunnen vaststellen (uitspraak GCBG 05/96).
De berekening van het diaconale quotum geschiedt op dezelfde manier, alleen worden daar de lidmaten en doopleden buiten beschouwing gelaten. Het diaconale quotum wordt uitsluitend berekend over de diaconale bezittingen.
|402|
De kerk kende van oudsher allerlei synodale fondsen en kassen om bepaalde taken te kunnen financieren.
De meeste zijn verleden tijd geworden, al ontdekte ik tot mijn
verrassing dat in overgangsbepaling 29 nog een aantal van deze
fondsen genoemd worden. Een paar van deze historische namen wil
ik u niet onthouden: er waren ooit
— een fonds voor een synodaal gebouw,
— een fonds voor geestelijke behoeften,
— de fondsen voor Litauwen, de Waldenzen en Assweiler,
— de kas der synodale gezangenbundels,
en niet te vergeten:
— het fonds ter verbetering der schraalste
predikantstraktementen.23
Sommige van die oude fondsen bestaan nog steeds, waarvan de
bekendste zijn:
— het fonds voor noodlijdende gemeenten en personen (ord.
16-20-3d); en
— de generale kas, die in ord. 16-20-3a wordt aangeduid met de
officiële naam: de generale kas voor de geestelijke belangen.
Verder zijn er in elk geval een generale kerkvoogdijkas en een generale diaconale kas. Over de besteding van de beschikbare gelden van deze beide laatste fondsen wordt beslist door de algemene kerkvoogdijraad (nu F.Z.) en de generale diaconale raad (nu M.D.O.). Maar het beheer over al deze kassen en fondsen berust bij de generale financiële raad.
De generale financiële raad kan aan gemeenten, diaconieën en andere kerkelijke instellingen alleen maar verplichte bijdragen vragen of collecten voorschrijven als daarvoor in de ordinanties een kerkordelijke basis is gelegd (ord. 16-20-4). Bovendien is daarbij vereist dat de generale financiële raad overeenstemming heeft verkregen met de algemene kerkvoogdijraad en eventueel met de generale diaconale raad (wanneer het een diaconaal belang betreft). Uiteindelijk beslist dus de generale synode over het invoeren van een verplichte bijdrage of collecte, nadat de gehele kerk daarover geraadpleegd is. Want langs die weg komt een wijziging van de ordinanties tot stand.
In ord. 16-20 worden twee van dergelijke verplichtingen
genoemd:
1. Elke gemeente is verplicht jaarlijks een voorgeschreven bedrag
van alle lidmaten te vragen. De helft van dit bedrag moet worden
afgedragen aan de generale kas voor de geestelijke belangen (ord.
16-20-6, 7);
2. Elke gemeente moet jaarlijks een collecte op het rooster
zetten ten behoeve van het fonds voor noodlijdende gemeenten en
personen, waarvan de opbrengst wordt verdeeld over de generale
kerkvoogdijkas en de generale diaconale kas (ord. 16-20-8).
|403|
We zagen in paragraaf 5.8.12 dat de bevoegdheid tot het oprichten
van een stichting in de kerkorde wordt toegekend aan
— een college van diakenen (ord. 15-17),
— een college van kerkvoogden (ord. 16-11) en
— een breed moderamen van een meerdere vergadering (ord. 16-21).
In het laatste geval moet het besluit tot het oprichten van een hervormde stichting of het deelnemen in een interkerkelijke of gemengde stichting vooraf worden goedgekeurd door de generale financiële raad, die daarover het oordeel van het generaal college van toezicht vraagt. Om een dergelijke goedkeuring te verkrijgen moeten de statuten voldoen aan de voorwaarden die daarvoor in de generale regeling voor de stichtingen zijn gesteld.
De generale financiële raad stelt elk jaar een centrale begroting op, waarin alle uitgaven uit alle kassen en fondsen die bij haar in beheer zijn worden opgenomen en waarin tevens wordt aangegeven hoe men in deze uitgaven denkt te voorzien.
Aan de opstelling van de ontwerpbegroting gaat overleg vooraf met het moderamen van de generale synode.
Van de begroting wordt vervolgens een samenvatting gemaakt, die als extract-begroting aan het breed moderamen van de generale synode wordt voorgelegd. In ord. 16-22-4 wordt opgesomd, welke posten in de extract-begroting moeten worden opgenomen. Deze samenvatting vormt altijd nog een compleet boekwerk, want er gaat veel om in de kerk!
Het is vervolgens aan het breed moderamen om de begroting vast te stellen. Als het breed moderamen in het ontwerp wijzigingen wil aanbrengen, kan dat slechts in overleg met de generale financiële raad: er is dus overeenstemming vereist. Als men er samen niet uitkomt wordt het geschil voorgelegd aan de generale synode, die een eindbeslissing geeft (ord. 16-22-3 t/m 8). Voor de vaststelling van de rekening van de landelijke kerk geldt een dergelijke regeling (ord. 16-23-2). Daarmee sporen de bepalingen met de wijze waarop in de plaatselijke gemeenten de begroting en rekening worden vastgesteld.
Anders dan bij een plaatselijk college van kerkvoogden het geval is, wordt echter niet bepaald dat ‘het college van kerkvoogden van de landelijke kerk’ in meerderheid uit ambtsdragers moet bestaan.
Om tussentijdse wijzigingen in de begroting aan te brengen is overeenstemming nodig tussen het breed moderamen van de generale synode en de generale financiële raad.
De vastgestelde begroting en eventuele wijzigingen daarin worden ter kennis gebracht van het generaal college van toezicht.
|404|
Om tot een centrale begroting te kunnen komen, moeten door alle instanties die uit de centrale middelen gelden ontvangen, begrotingen worden ingediend. In de generale regeling voor de financiën worden daarvoor nadere regels gegeven: voor subsidies in art. 14, voor de begrotingen in art. 15 en voor de jaarrekeningen in art. 16 van deze generale regeling.
De rekening van de generale financiën moet jaarlijks worden vastgesteld door het breed moderamen van de generale synode (ord. 16-23-1). Het spreekt vanzelf dat deze rekening vergezeld gaat van alle daarop betrekking hebbende stukken als accountantsrapporten en balansen.
De financiën van de provinciale kerkvergadering worden beheerd door een provinciale financiële commissie van drie personen, met voor ieder lid een secundus.
In ord. 16-25-1 wordt een groot aantal taken van de commissie
opgesomd:
— het opstellen van de begroting van de provinciale
kerkvergadering,
— het beoordelen van de ingediende begrotingen van de provinciale
stichtingen,
— het voeren van de financiële administratie van de provinciale
kerkvergadering,
— de zorg voor het beheer van het provinciaal bureau en de
uitvoering van het
personeelsbeleid,
— het doen van rekening en verantwoording over de beheerde gelden
aan de
generale financiële raad en
— het beoordelen van de jaarrekeningen van de provinciale
stichtingen.
De provinciale financiële commissie kan van de gemeenten een vrijwillige bijdrage vragen voor een fonds dat is gevormd om een provinciale bestemming te ondersteunen. Een dergelijk fonds kan alleen worden ingesteld door de provinciale kerkvergadering nadat daarover overeenstemming is bereikt met de generale financiële raad.
De in ord. 16-25-1 sub d aan de provinciale financiële commissie opgedragen taak met betrekking tot het bureau van de kerkprovincie omvat mede de zorg voor het personeel dat ten behoeve van deze taak op het provinciaal bureau werkzaam is. De ‘aansturing’ van de kerkelijke medewerkers geschiedt door het kerkelijk lichaam waarvoor zij werkzaam zijn, met inachtneming van het in ord. 17 bepaalde ten aanzien van het centrale werkgeverschap en het personeelsbeleid van de kerk (uitspraak GCBG 00/9).
|405|
Het toezicht betreft, naar de omschrijving van art. XXIII van de kerkorde, de zorg voor de goederen, administraties, archieven en financiën der kerk. Deze zorg strekt zich uit ‘over al haar organen’.
In deze grondregel is de indeling van het toezicht in een aantal
hoofdstukken al terug te vinden:
— het toezicht op de kerkelijke bezittingen (ord. 18-8 t/m
11)
— het toezicht op de administraties en archieven (ord. 18-12 t/m
14)
— het toezicht op de financiën (ord. 18-15 t/m 19).
Het kerkelijk toezicht strekt zich uit over alle kerkelijke lichamen, organen en administraties (ord. 18-3-1 t/m 3). Nu de overgangstermijn van overgangsbepaling 348a is verstreken gelden de bepalingen van het toezicht ook voor alle gemeenten.
Het doel van het toezicht is het waken over de stoffelijke aangelegenheden van de gemeenten en van de kerk. Het is niet bedoeld als een instrument om de plaatselijke gemeenten te dwingen het synodale beleid te aanvaarden.
Het gaat er in het toezicht om dat de bezittingen en financiën zo beheerd worden dat ze optimaal dienstbaar zijn en blijven aan het doel waarvoor ze werden geschonken. Omdat in de hervormde kerk en in hervormde gemeenten niet zelden eeuwenoude bezittingen, voorwerpen van oudheidkundige waarde, kunstschatten, oude archieven en dergelijke worden beheerd, is het van groot belang dat er deskundigen zijn die adviseren en desnoods mee beslissen als er ten aanzien van dergelijke bezittingen besluiten worden genomen. In vroegere tijden is niet zelden op een onverantwoorde wijze met deze bezittingen gehandeld, doordat het plaatselijke beheerders aan de benodigde deskundigheid op dat speciale terrein ontbrak. Zo zijn er orgels van hun waarde beroofd door onoordeelkundige restauratie, zijn er archieven verdwenen die men van geen waarde achtte, is er avondmaalszilver verkocht omdat men op korte termijn geld nodig had.
Het toezicht wil niet over de belangen van de gemeenten heersen om hun zijn macht op te leggen, maar de belangen van de gemeenten dienen en die belangen van de gemeenten en hun bezittingen veilig stellen naar de toekomst toe. Soms zal het daarvoor nodig zijn bepaalde verzoeken vanuit de gemeenten af te wijzen of aan bepaalde besluiten de goedkeuring te onthouden.
Het generaal college van toezicht is niet een orgaan van bijstand van de generale synode en draagt dan ook niet de naam van ‘raad’. Het is een zelfstandig college, op dezelfde wijze als het college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
|406|
Het college bestaat uit elf personen, benoemd door de generale synode uit de lidmaten der kerk. Het college kiest zelf een voorzitter uit zijn midden; de secretaris kan gekozen worden van buiten het college en heeft dan een adviserende stem. Het moderamen van het college bestaat uit drie personen: de voorzitter en zijn plaatsvervanger en de secretaris.
Op het provinciale vlak wordt het toezicht verdeeld over de provinciale diaconale commissie die is aangewezen als diaconale gelden of goederen in het geding zijn, en de provinciale kerkvoogdij-commissie die in alle andere gevallen toezicht houdt (ord. 18-3-1, 2).
Onder het provinciaal toezicht vallen de plaatselijke en bovenplaatselijke kerkelijke lichamen en instellingen die hun werk of werkterrein hebben binnen één kerkprovincie.
Het generaal college van toezicht is de aangewezen instantie wanneer het instanties betreft die door de provinciale kerkvergadering zelf of door een ander provinciaal lichaam worden bestuurd en voor alle overige instanties.
Het generaal college van toezicht fungeert tevens als beroepsinstantie wanneer men zich bezwaard voelt door een uitspraak van een provinciale diaconale commissie of een provinciale kerkvoogdij-commissie. Een bezwaar moet binnen dertig dagen worden ingediend, waarbij van het generaal college een nadere voorziening kan worden gevraagd (ord. 18-5-1). Het generaal college kan een besluit van de provinciale commissie vernietigen, aanvullen, wijzigen of bevestigen.
Omdat in ord. 18 is geregeld dat voor een bezwaar tegen een
besluit betreffende het toezicht het generaal college voor het
toezicht de aangewezen instantie is, kunnen de commissies voor de
behandeling van bezwaren en geschillen geen bezwaren die het
toezicht betreffen in behandeling nemen. Bovendien bepaalt ord.
18-5-1 uitdrukkelijk dat alleen kerkelijke organen een bezwaar
kunnen indienen. Bezwaren van individuele ambtsdragers en
gemeenteleden tegen een uitspraak van bijvoorbeeld een
provinciale kerkvoogdij-commissie met betrekking tot het
toezicht, kunnen niet in behandeling worden genomen (uitspraak
GCBG 9/67). Dat verhindert echter niet dat een individueel
gemeentelid zijn standpunt kenbaar kan maken (uitspraak GCBG
7/81). Volgens deze uitspraken kunnen gemeenteleden dus geen
bezwaren indienen tegen besluiten met betrekking tot
beheersdaden, ook niet als zij menen daardoor in hun werkelijk
belang getroffen te zijn.
In 1993 is de generale commissie echter teruggekomen op de
jurisprudentie dat de goedkeuringsprocedure bij de provinciale
diaconale commissie moet worden aangemerkt als een door de
kerkorde vastgestelde afzonderlijke wijze van behandelen van
zodanige bezwaren (zodat er ingevolge ord. 19-3-1 geen plaats
meer zou zijn voor een behandeling bij bezwaren en geschillen).
|407|
Dat de provinciale diaconale commissie bij de
goedkeuringspraktijk rekening kan houden met bezwaren en de
vrijheid heeft om de bezwaarden informeel te horen, kan niet
worden aangemerkt als een uitgewerkte regeling. Daarom oordeelt
de generale commissie nu dat de commissie bevoegd is van bezwaren
van lidmaten tegen een goedgekeurd besluit van een diaconie
kennis te nemen (uitspraak GCBG 15/93, 17/93).
Tegen een vastgestelde begroting van de colleges van kerkvoogden
en diakenen kunnen gemeenteleden wel in bezwaar komen bij de
provinciale kerkvoogdij-commissie en de provinciale diaconale
commissie (ord. 16-12-8 en ord. 15-20-8).
Om het toezicht op zinvolle wijze te kunnen uitoefenen, dienen de toezichthoudende organen te kunnen beschikken over alle benodigde gegevens. De kerkelijke organen zijn dan ook verplicht die op verzoek te verstrekken en inzage te geven in alle boeken en bescheiden, als het college dat nodig acht (ord. 18-4-1).
De toezichthoudende instanties zijn bevoegd aan de kerkvisitatoren gegevens te verstrekken, die zij voor een goede uitoefening van hun werk nodig hebben (ord. 18-4-2).
Als een toezichtcollege constateert dat een kerkelijk lichaam of een van zijn leden nalatig is in de uitoefening van de hem opgedragen taak, zal het in eerste instantie proberen door overleg en advies verbetering te bewerken (ord. 18-6-1). Maar in ernstige gevallen kan men ook verdergaande maatregelen treffen. Als er sprake is van grove nalatigheid, van ontrouw of wanbeheer, kan iemand worden geschorst of door het generaal college worden ontslagen. Als het een ambtsdrager betreft, bijvoorbeeld een ouderling-kerkvoogd, wordt de zaak aan de commissie voor het opzicht overgedragen, die daarbij handelt volgens ord. 11-6-1. Dat geldt ook van een kerkvoogd, die geen ambtsdrager is (ord. 16-2-2).
Als door een maatregel van schorsing, ontslag of losmaking van de ambtsbediening een college of commissie minder dan tweederde van het oorspronkelijk aantal leden telt, treft de provinciale commissie die het toezicht uitoefent, of het generaal college een regeling om daarin te voorzien.
Dit toezicht betreft de staat en het onderhoud van gebouwen en andere onroerende goederen, inventarissen van kerken en kerkelijke gebouwen, orgels, klokken en uurwerken, andere kerkelijke bezittingen die een historische waarde vertegenwoordigen, kunstvoorwerpen, en in elk geval alle voorwerpen die voorkomen op de monumentenlijst.
Voor het toezicht wordt zo vaak als nodig is, maar in elk geval eenmaal per tien jaar, een bezoek ter plaatse gebracht (generale regeling voor het toezicht, art. 4-1).
Bij het toezicht op de kerkelijke bezittingen spelen de bouw- en restauratiecommissie
|408|
en de orgelcommissie een belangrijke rol. Deze beide commissies werken in verantwoordelijkheid aan het generaal college van toezicht op de hun toegewezen terreinen.
De bouw- en restauratiecommissie moet worden ingeschakeld als men plannen maakt voor het aankopen, bouwen, verbouwen of restaureren, uitbreiden of afbreken van enig kerkelijk gebouw (ord. 18-10). Er mogen zelfs geen voorbereidende stappen worden gedaan, zoals het maken van een eerste ontwerp of het vragen van een kostenberekening, voordat advies en voorlichting gevraagd zijn van de bouw- en restauratiecommissie. Bovendien moet voor de kosten die aan het maken van de plannen verbonden zijn, een goedgekeurde post op de begroting aanwezig zijn.
Als er concrete plannen zijn ontworpen, worden die samen met een kostenberekening en een financieringsplan, ter goedkeuring voorgelegd aan het toezichthoudend lichaam. Dat vraagt aan de bouw- en restauratiecommissie om de bouwkundige waarde van de plannen en de doelmatigheid daarvan te beoordelen. Worden de gelden van de gemeente of van de kerk in deze plannen op een verantwoorde wijze besteed? Pas als de bouw- en restauratiecommissie zich daarover heeft uitgesproken beslist de provinciale commissie die toezicht moet houden of het generaal college, over de vraag of goedkeuring aan de plannen kan worden verleend.
De orgelcommissie heeft een zelfde taak als het gaat over het aankopen, bouwen, verbouwen, vergroten, restaureren, verkopen of afbreken van een orgel (ord. 18-11). Voor de werkwijze van de orgelcommissie is in 1964 een afzonderlijke regeling vastgesteld, opgenomen in de generale regelingen der kerk.
Het toezicht op de administraties betreft vooral de registratie van de gegevens van de gemeenteleden en het uitwisselen van de gegevens bij verhuizing. Er wordt verder op gelet dat de doop-, lidmaten- en trouwboeken zorgvuldig worden bijgehouden. In de generale regeling zijn hierbij nog enkele bepalingen opgenomen met betrekking tot het verstrekken door de colleges van toezicht van gegevens aan derden. Dat is uiteraard aan strenge regels gebonden (generale regeling voor het toezicht, art. 16-1). Ook wordt herinnerd aan de plicht tot geheimhouding van gegevens (art. 16-2).
Het toezicht op de archieven wordt uitgeoefend door een commissie voor de archieven, bestaande uit drie leden. Deze commissie wordt in de uitoefening van zijn taak bijgestaan door een of meer archivarissen.
In de generale regeling voor het toezicht is afdeling II in zijn geheel gewijd aan dit toezicht en worden voor de zorg voor de kerkelijke archieven uitvoerige regels gesteld (art. 18 t/m 28).
|409|
Daarin wordt onder meer aangegeven
— welke archiefstukken bewaard moeten worden (art.19)
— wie verantwoordelijkheid draagt voor het archief (art. 20)
— wat de taak is van de commissie voor de archieven (art. 21)
— hoe de archieven bewaard moeten worden (art. 22)
— wie voor een inventaris zorgt (art. 23)
— wie toegang hebben tot de archieven (art. 24)
— hoe men archieven kan laten raadplegen door ze tijdelijk in
depot te geven bij officiële archiefbewaarplaatsen (art. 25)
— onder welke voorwaarden archiefstukken mogen worden verkocht of
vernietigd (art. 26)
— wat er gebeurt als een archiefbeheerder nalatig is (art.
27)
— door wie geschillen op dit terrein worden opgelost (art.
28).24
Het toezicht op de financiën (ord. 18-15-1) omvat:
— het controleren van financiële administraties
— het controleren en soms het goedkeuren van de
jaarrekeningen
— het toezien op de beleggingen
— het goedkeuren van beheersdaden.
Bij het controleren van de financiële administraties wordt erop toegezien of de beheerders hun administraties behoorlijk bijhouden, of de liggers van de bezittingen worden bijgehouden, of gelden tijdig worden geïnd, of waardepapieren veilig opgeborgen zijn, of de gelden goed belegd worden en of de begroting en rekening op de juiste wijze worden opgemaakt (generale regeling voor het toezicht, art. 6).
De generale regeling geeft nadere aanwijzingen voor
— het bijhouden van liggers (art. 7)
— de bewaring van waardepapieren (art. 8)
— de belegging van gelden (art. 9)
— wat de controle omvat (art. 10)
— door wie de controle wordt gehouden (art. 11)
— de goedkeuring van de jaarrekening (art. 12).
De voorafgaande goedkeuring van beheersdaden wordt kennelijk van zo groot belang geacht dat deze tot in detail in de ordinanties is geregeld.
Om belangrijke en ingrijpende beheersdaden ten uitvoer te leggen is vereist dat men tevoren goedkeuring op dat besluit heeft ontvangen van het toezichthoudend orgaan. In dit geval is dus sprake van wat genoemd wordt `preventief toezicht'. Het zou weinig zin hebben om achteraf dergelijke besluiten te beoordelen, omdat ze in de meeste gevallen dan niet meer ongedaan gemaakt zouden kunnen worden.
|410|
In ord. 18-17-1 worden genoemd
— het kopen, verkopen of met een hypotheek bezwaren van
onroerende goederen, orgels en effecten,
— het verhuren of verpachten van onroerende goederen,
— het verkopen, bezwaren en in gebruik geven van voorwerpen die
een kunstwaarde of historische waarde vertegenwoordigen,
— het verstrekken of aangaan van geldleningen,
— het al of niet aanvaarden van schenkingen of legaten waaraan
voorwaarden zijn verbonden,
— het aanvaarden van erfenissen (een erfenis mag slechts onder
het voorrecht van boedelbeschrijving worden aanvaard om te
voorkomen dat de schulden van een nalatenschap op de kerk zouden
kunnen worden verhaald),
— het verstrekken van zekerheden door zich garant te stellen,
— het voeren van een rechtsgeding of het beëindigen daarvan,
— het aangaan van dadingen (dat wil zeggen het sluiten van een
overeenkomst als minnelijke schikking om een proces te voorkomen
of te beëindigen),
— het zich onderwerpen aan bindende uitspraken,
— het bouwen, verbouwen, afbreken, uitbreiden of restaureren van
gebouwen en van orgels, en het treffen van voorbereidingen
daartoe voorzover men daardoor verplichtingen op zich neemt.
In al deze gevallen is men verplicht te wachten tot men goedkeuring over het genomen besluit heeft gekregen voordat tot actie kan worden overgegaan.
Als het een besluit betreft van een college van diakenen moet de provinciale diaconale commissie zich ervan vergewissen dat de kerkenraad met het genomen besluit instemt òf dat het binnen de goedgekeurde begroting valt (ord. 18-17-2a).
Wanneer het een besluit betreft van een college van kerkvoogden
dient de provinciale kerkvoogdij-commissie na te gaan (aldus ord.
18-17-2b)
— of het college zelfstandig bevoegd is tot het beheren van
gelden en goederen (dus als via ord. 16-3-5 het bepaalde in ord.
16-1-2b van kracht is),
Als plaatselijk een andere verdeling van bevoegdheden is
getroffen en het college niet zelfstandig bevoegd is, gaat de
provinciale kerkvoogdijcommissie na
— of de kerkenraad instemt met het besluit (ord. 16-3-4),
— of dat het besluit binnen het kader van de begroting valt.
Zie voor de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een besluit tot goedkering of tegen de weigering een dergelijk besluit goed te keuren, paragraaf 17.12.1.
Voor beheersdaden die steeds terugkeren kan het college dat toezicht houdt een doorlopende machtiging geven, zodat daarvoor niet telkens opnieuw goedkeuring hoeft te worden gevraagd (ord. 18-17-3).
Beheerders zijn altijd bevoegd spoedeisende maatregelen te treffen en geven in dat geval zo spoedig mogelijk kennis van de genomen maatregelen aan het
|411|
college dat toezicht houdt, om achteraf goedkeuring te verkrijgen (ord. 18-17-5). Als het dak van het kerkgebouw plotseling dreigt in te storten, behoeft men dus niet de eerstvolgende vergadering van de provinciale kerkvoogdij-commissie af te wachten voordat men tot het aanbrengen van stutbalken overgaat.
Ord. 18-17-4 laat zien dat zakelijke argumenten in de kerk toch
niet het laatste woord hebben. Het kan voorkomen dat het generaal
college van toezicht en het breed moderamen van de generale
synode tegenover elkaar komen te staan:
— het college van toezicht meent geen goedkeuring te kunnen geven
op een bepaald besluit
— het breed moderamen meent, na afweging van de apostolaire,
pastorale of diaconale belangen enerzijds en de financiële
belangen anderzijds, dat het besluit toch noodzakelijk en
verantwoord is.
In dat geval is het de generale synode die, na overleg met de
financiële instanties, de eindbeslissing geeft.
Om te voorkomen dat bij het uitoefenen van het beheer eigen
belangen een rol zouden gaan spelen, wordt in ord. 18-18 een
aantal beperkingen bij beheersdaden opgesomd. Daarin wordt onder
meer aangegeven dat het aan een lid van een college van
kerkvoogden of van een college van diakenen op geen enkele manier
(‘noch onmiddellijk noch middellijk’) is toegestaan:
— eigendommen, goederen of rechten die door het college worden
beheerd, onderhands te huren of te pachten,
— zulke bezittingen te kopen of daarop rechten te verkrijgen,
— eigen bezittingen aan het college te verhuren of te verpachten
(als aardige uitzondering wordt vermeld dat men ze wel ‘om niet’
mag overdragen),
— aan het college leveringen te doen; voor het college diensten
of werkzaamheden te verrichten tegen betaling.
Dit alles is verboden aan beheerders, waaronder worden verstaan ‘allen die deelhebben of medewerken aan enig beheer’, tenzij het college dat toezicht houdt daarvan ontheffing verleent. Dat gebeurt echter uitsluitend in het belang van de betrokken instelling.
De vraag kan worden gesteld of het begrip ‘beheerders’ in feite niet betrekking heeft op alle kerkenraadsleden, omdat de kerkenraad uiteindelijk de begroting en rekening van de colleges van kerkvoogden en van diakenen vaststelt. Daardoor kan van alle kerkenraadsleden gezegd worden dat ze ‘medewerken aan enig beheer’.
Zonder toestemming van het college van toezicht kan dus een predikant, een ouderling, een kerkvoogd of een diaken niet worden aangesteld tot bezoldigd koster, of een opdracht ontvangen om tegen betaling de kerk te schilderen.
|412|
De predikant is echter wel bevoegd zijn traktement in ontvangst te nemen. Hij ontvangt dat immers niet omdat hij ‘in (loon)dienst’ is of ‘tegen vergoeding diensten of werkzaamheden’ verricht voor de beheerde instelling: de predikant is niet in dienst van het college van kerkvoogden en staat niet in een arbeidsverhouding ten opzichte van de kerkenraad. Hij ontvangt zijn inkomsten van de predikantsplaats waaraan hij is verbonden (ord. 13-8-1).
Volgens de wet zijn eigenaren van een gebouw aansprakelijk voor de schade die wordt toegebracht bij gehele of gedeeltelijke instorting, als die is veroorzaakt door verzuim bij het onderhoud. Dit is maar één voorbeeld van een situatie waarin men aansprakelijk kan worden gesteld.
Ord. 18-19-1 bepaalt dat de beheerders gezamenlijk, dus als college, verantwoordelijk zijn voor schade die voortvloeit uit achteloosheid, verzuim of kwade trouw. Er wordt aan toegevoegd: behoudens persoonlijke disculpatie. Deze juridische term wil zeggen ‘verontschuldiging, mogelijkheid van degene die wettelijk aansprakelijk is om zich vrij te pleiten door aan te tonen dat hem in casu niets kan worden verweten’. Ze omvat niet alleen schulduitsluiting maar ook aansprakelijkheidsuitsluiting.
In een voorbeeld toegelicht: in normale omstandigheden is het college als college aansprakelijk voor schade. Als er iemand in het kerkgebouw een been breekt en inkomensschade heeft, kan dat hoogstens op de kas van de gemeente worden verhaald (als het ongeval veroorzaakt is door een losliggende grafzerk), maar in elk geval niet op de privé inkomsten van de personen die op dat moment kerkvoogd zijn.
Maar de kerkvoogden zijn wel gezamenlijk (dus persoonlijk, ieder voor hun deel) aansprakelijk als er sprake is van achteloosheid of verzuim. Als de kerkvoogden herhaaldelijk waren gewaarschuwd maar ze hebben daar niets mee gedaan, kunnen ze zich niet meer achter de kerkekas verschuilen. Als er een claim ligt van ƒ 60.000,— worden in dat geval alle zes kerkvoogden elk voor ƒ 10.000,— aangeslagen.
De toevoeging ‘behoudens persoonlijke disculpatie’ wil zeggen: wanneer één van de kerkvoogden de zaak nadrukkelijk heeft aangekaart in het college, maar naar hem niet werd geluisterd kan hem niets worden verweten (hij is verontschuldigd, gedisculpeerd) en hij wordt dan ook niet aangesproken op zijn persoonlijke aansprakelijkheid. De kosten worden in dat geval verhaald op de overige vijf, die nu elk ƒ 12.000,— moeten betalen.
De slotwoorden van ord. 18-19-1 ‘onverminderd ieders aansprakelijkheid naar burgerlijk recht’ zouden eraan kunnen herinneren dat de externe rechtsverhoudingen — tussen beheerders en derden — worden beheerst door het burgerlijk recht.
Een andere uitleg is dat in de slotwoorden de gezamenlijke aansprakelijkheid van de beheerders wordt uitgewerkt in die zin dat zij ten opzichte van elkaar een draagplicht hebben overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht.
|413|
1. De aangewezen instantie
voor het plaatselijk beheer wordt in de kerkorde niet aangeduid
als ‘kerkvoogdij’. Deze aanduiding is alleen nog te vinden in de
benaming van enkele bovenplaatselijke instanties zoals de
provinciale kerkvoogdij-commissie en de algemene
kerkvoogdijraad.
2. Haitjema, dr. Th.L.,
Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 300.
3. Bouwman, dr. H.,
Gereformeerd kerkrecht I, Kampen 1985, 3e druk, 562,
stelt ‘dat de kerk voor alles wat tot de uitoefening der
ambtelijke bediening behoort, en voor de gelden, daarvoor nodig,
niet afhankelijk mag zijn van een macht buiten haar’. De
kerkenraad heeft er ‘voor te zorgen, dat de beheerders van de
kerkengoederen geheel verantwoordelijk zijn aan de kerkenraad, en
dus nimmer een van de kerk onafhankelijke positie innemen...
Anders zou men twee afzonderlijke machten krijgen in de kerk, die
met elkaar in botsing kunnen komen…’
4. Kerk en Goed, aspecten van
de vermogensrechtelijke gevolgen van fusie tussen de Nederlandse
Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland,
Maassluis 1987, 5. In de Verzamelde rapporten over de
aangeboden Kerkorde, opgemaakt door de Kerkorde- Commissie van de
Gereformeerde Bond (1950) werd nog gesteld: ‘En dan blijft
het de grote vraag, of het beheer over de kerkelijke goederen
onder een geestelijk ambt is onder te brengen. Strikt genomen is
het werk van den kerkvoogd niet geestelijk’ (9).
5. Verzamelde rapporten over
de aangeboden Kerkorde, a.w., 9.
6. De verhouding van bestuur
en beheer in de Nederlandse Hervormde Kerk. Een
positiebepaling. Maassluis z.j., (1991), 24v.
7. A.w., 32.
8. Handelingen Generale Synode
1950/51, 1705.
9. Handelingen Generale Synode
1950/51, 1705: ‘Dr. Wagenaar meent, dat men na 1869 beter doet
niet te spreken van stichtingsgoederen. Spr. meent, dat alle
goederen eigendom van de Gemeente zijn, zodat het onderscheid
stichtings- en gemeentegoederen niet meer is te handhaven.’
10. In Kerk en Goed,
Maassluis 1987, 26 wordt terecht de vraag gesteld ‘of en zo ja,
in hoeverre zij (nl. de kerkvoogden) het doelvermogen dat zij
beheren, aan z’n bestemming — verzorging van de stoffelijke
aangelegenheden der gemeente — bevoegd zijn te onttrekken.
11. Arrondissementsrechtbank
’s-Gravenhage, rolnummer 92/6878, vonnis 29 november 1995.
12. Gerechtshof ’s-Gravenhage,
rolnummer C 96/149, uitspraak 18 september 1997.
13. Arrondissementsrechtbank
’s-Gravenhage, rolnummer 99/2487, vonnis 12 april 2000.
14. Met andere woorden: ze
bezitten de status van rechtspersoon slechts als zelfstandig
onderdeel van de kerk. Nauwkeuriger geformuleerd: de gemeenten
bezitten deze rechtspersoonlijkheid. Zie paragraaf 17.6.
15. Verzamelde rapporten
over de aangeboden kerkorde, a.w., 9.
16. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde Werken V, 570-579. Bucer heeft in zijn
geschrift voor de engelse koning De Regno Christi
bepleit de zorg voor het beheer van de tijdelijke goederen op te
dragen aan de diakenen, daarin bijgestaan door economen. Aldus
Van ’t Spijker, dr. W., De ambten bij Martin Bucer,
Kampen 1970, 398. Zie over de Commissie voor de Kerkorde:
Oostenbrink-Evers, dr. H., Beginselen en achtergronden van de
kerkorde, Zoetermeer, 237-239, 249-251.
17. Handelingen Generale Synode
1949, 751.
18. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
Kanttekeningen bij het hervormde dienstboek,
’s-Gravenhage 1956, deel IV, 96v.
|414|
19. In de Proeven
voor de Eredienst, aflevering 2: ;’Bevestiging van
ambtsdragers’, Leidschendam/Leusden 1989, wordt in de orden voor
de bevestiging of verbintenis van ouderlingen en diakenen geen
speciale aandacht geschonken aan de ouderling-kerkvoogd.
20. Van Ruler, dr. A.A.,
Cursus Kerkorde, 1707v.
21. ‘Vanuit historisch oogpunt
bezien, pleit er veel voor om de (zelfstandige) kerkvoogdijen als
afzonderlijke rechtspersonen aan te merken. De kerkvoogdijen
beheren een afgescheiden doelvermogen’. Zo in: Kerk en Goed,
a.w., 16, vergelijk ook 24, 26 en 33.
22. Ontwerp-Kerkorde. Advies
van de commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken,
III.
23. Dit fonds ‘Schraalste’,
zoals het dikwijls genoemd werd, werd opgericht in 1879 en gaf
enig soelaas aan predikanten die moesten dienen in een kerk, die
‘voor zich het privilege opeist van schandelijke salariëring en
... haar dienaren en hun weduwen vrijwel ongepensioneerd laat
gaan’. Noordmans, dr. O., a.w., 33, noot 1, en 63).
24. Zie ook de ‘Richtlijnen
voor het beheer van de kerkelijke en semikerkelijke
archieven’, uitgave van de C.P.A., de commissie tot
registratie van de protestantse kerkelijke en semi-kerkelijke
archieven, 2e druk, ’s-Gravenhage 1990.