|177|
In de kerkorde volgen de artikelen ‘Van de organen van bijstand’ (art. VI) en ‘Van de bedieningen’ (art. VII) onmiddellijk op die over de ambtelijke vergaderingen.
Bij het opstellen van de kerkorde beoogde men daarmee twee belangrijke instrumenten te creëren voor de dienst van de kerk in de wereld.
Nu, enkele decennia later, moeten we constateren dat de organen van bijstand een belangrijke plaats hebben veroverd in het kerkelijk leven maar dat de rol van de bedieningen steeds bescheidener is geworden.
Organen van bijstand worden door een ambtelijke vergadering in het leven geroepen om op een bepaald terrein dienstbaar te zijn (art. VI en ord. 1-23).
De leden worden door de desbetreffende ambtelijke vergadering benoemd, een orgaan van bijstand voert geen onafhankelijk beleid, maar werkt ‘in opdracht en onder leiding van en in verantwoordelijkheid aan de ambtelijke vergaderingen’ (aldus ord. 1-23-1). Om de band met de ambtelijke vergadering nog eens te onderstrepen is bepaald dat in het orgaan van bijstand altijd een lid van die vergadering zitting heeft.
Van oudsher kende het gereformeerd kerkrecht de kerkelijke deputaten. Zij werden aangesteld om gedurende de tijd dat de meerdere vergaderingen niet bijeen waren, bepaalde nauwkeurig omschreven taken te verrichten. Ze kregen bijvoorbeeld als opdracht de relatie tot de overheid te onderhouden of besluiten van de vergadering uit te voeren. Ze hadden geen macht van zichzelf maar waren gebonden aan hun opdracht: ze moesten aan de volgende vergadering rapport uitbrengen en daarmee was hun mandaat geëindigd.
De kerkorde van de Gereformeerde Kerken spreekt van ‘met welomschreven opdrachten benoemde deputaten (die) van hun handelingen rapport uitbrengen aan de eerstvolgende particuliere synode en ... aan deze ook overigens verantwoording schuldig’ zijn (art. 56-3 GKO). Ook de generale synode ‘kan deputaten benoemen voor het uitvoeren van besluiten en het uitbrengen van adviezen’ (art. 65-1 GKO, waar we echter niet lezen dat ze aan de synode verantwoording schuldig zijn).1
De hervormde organen van bijstand hebben als taken met name voorlichting en uitvoering. Het zijn permanente lichamen, die de ambtelijke vergaderingen met hun specifieke deskundigheid terzijde staan.
Er is wel enig verschil in positie tussen een (hervormd) orgaan van bijstand en een (gereformeerd) deputaatschap.
|178|
De hervormde organen van bijstand zijn verankerd in de bepalingen van de kerkorde. Als bij ordinantie een orgaan van bijstand is ingesteld, moet het er ook zijn en is het permanent. De leden treden volgens rooster af als hun zittingsperiode is verstreken.
De gereformeerde deputaatschappen worden in de regel niet met name in de kerkorde genoemd. De gereformeerde synode kan ‘naar believen’ deputaatschappen instellen en de leden benoemen. Een volgende synode kan het deputaatschap weer opheffen of de leden ontslaan.
Deze werkwijze hangt samen met het karakter van de gereformeerde synode, die na haar zittingsperiode ontbonden wordt. In die tussentijd bestaat er geen synode en zijn er slechts de deputaten, die de kerk op een bepaald terrein vertegenwoordigen.
De hervormde synode is een permanente vergadering evenals de bijbehorende organen van bijstand. De macht van de organen van bijstand wordt in de hervormde kerkorde ingeperkt door te onderstrepen dat ze werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergadering die hen heeft benoemd. Bij de deputaatschappen ligt sterker de nadruk op hun binding aan de welomschreven taakopdracht. Binnen die taakstelling kunnen ze ruimte ontvangen om eigen verantwoordelijkheden uit te oefenen.
In het algemeen kunnen we concluderen dat er geen grote principiële verschillen bestaan in de positie van de organen van bijstand en van de deputaatschappen.2
Als een kerkenraad een orgaan van bijstand benoemt krijgt dat de naam van kerkenraadscommissie.
Twee van dergelijke commissies zijn in de kerkorde voor elke
gemeente voorgeschreven:
— een zendingscommissie (ord. 4-5-3) en
— een commissie voor het jeugdwerk (ord. 5-1-2).
Verder worden commissies genoemd voor de arbeid ter verbreiding
van het Evangelie (ord. 4-21-5), een commissie voor de catechese
(ord. 9-6-6), terwijl in ord. 15-6-1 van diaconale commissies
sprake is. Voor het gesprek met Israël laat de kerkenraad zich
bijstaan door een orgaan van bijstand, waarbij ord. 4-1-2 in het
midden laat of dat een plaatselijk, classicaal, provinciaal of
landelijk orgaan is.
Er kunnen vanzelfsprekend ook andere kerkenraadscommissies worden ingesteld, zoals een commissie gemeenteopbouw of een liturgiecommissie, maar de kerkorde zwijgt daarover.
De leden van deze kerkenraadscommissies worden benoemd door de kerkenraad zelf (ord. 1-23-8).
De algemene regel voor de leden van kerkenraadscommissies is dat ze lidmaten van de gemeente moeten zijn (ord. 1-23-2), maar bij wijze van uitzondering
|179|
kunnen ook niet-lidmaten en niet-gemeenteleden tot buitengewoon stemhebbend lid of tot adviserend lid worden benoemd. In de catechesecommissie kunnen alleen lidmaten van de gemeente zitting hebben (ord. 9-6-6). De leden van de evangelisatiecommissie en de diaconale commissie moeten gemeenteleden zijn (dat kunnen dus ook doopleden en geboorteleden zijn).
Daarnaast zit in elke kerkenraadscommissie in elk geval één kerkenraadslid, in de zendingscommissie moeten twee en in de evangelisatiecommissie drie ambtsdragers zitting hebben (resp. ord. 1-23-2; ord. 4-5-3 en ord. 4-21-5).
In een centrale gemeente kunnen zowel door de centrale kerkenraad als door de wijkkerkenraden kerkenraadscommissies worden ingesteld. De centrale kerkenraad draagt in dat geval zorg voor de samenwerking tussen deze organen van bijstand (ord. 2-15-1).
Het is wel zaak erop te letten dat niet elke commissie, die door een kerkenraad wordt ingesteld, ook een officieel orgaan van bijstand van de kerkenraad is. De organen van bijstand hebben een adviserende taak naar de ambtelijke vergadering. Ze worden gehoord als de (centrale) kerkenraad een beleidsplan opstelt voor de komende vijf jaren (ord. 1-3a). Bovendien behoren bij de voorbereiding van het beroepingswerk de leden van de organen van bijstand geraadpleegd te worden over de keuze van een predikant (ord. 3-13-2).
Bij een classicale vergadering en een provinciale kerkvergadering heten de organen van bijstand classicale of provinciale commissies.
Als deze meerdere vergaderingen tot het instellen van organen van bijstand willen overgaan, hebben ze zich daarbij te houden aan de regels die de ordinanties daarvoor stellen, zegt art. VI-2 nadrukkelijk. Eigenlijk is een dergelijke bepaling overbodig, omdat het toch vanzelf spreekt dat men zich aan de ordinantiebepalingen moet houden. Dat de kerkorde daar in de Romeinse artikelen met zoveel woorden op wijst, heeft als achtergrond dat men wilde onderstrepen dat deze organen arbeiden onder verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergaderingen die hen hebben ingesteld (ord. 1- 23-1).3 Voor de classicale vergadering is een commissie voor het jeugdwerk voorgeschreven (ord. 5-2-1) en een classicale zendingscommissie (ord. 4-7-1).
Een provinciale kerkvergadering kent in ieder geval een provinciale commissie voor het jeugdwerk (ord. 5-2-1), een provinciale diaconale commissie (ord. 15-23) en een provinciale kerkvoogdij-commissie (ord. 16-14). Daarnaast laten zowel de classicale vergadering als de provinciale kerkvergadering zich bijstaan door een orgaan van bijstand voor het gesprek met Israël (ord. 4-1-2). Men kan daartoe een eigen orgaan van bijstand instellen maar zich als classicale vergadering ook laten bijstaan door een provinciale commissie voor het gesprek met Israël of door het landelijke orgaan.
|180|
Behalve deze voorgeschreven organen van bijstand kunnen een classicale vergadering en een provinciale kerkvergadering andere organen van bijstand instellen, bijvoorbeeld een classicale of provinciale commissie voor kerk en samenleving, of voor de toerusting.
Naast deze officiële organen van bijstand kennen de provinciale kerkvergaderingen nog enkele andere colleges, zoals de gedelegeerden voor het colloquium (ord. 7-13), het college van visitatoren-provinciaal (ord. 11-1-2), de regionale commissie voor het opzicht (ord. 11-5) en de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 19-4). Deze colleges kunnen echter geen organen van bijstand in de strikte zin worden genoemd, omdat ze wel gehouden zijn aan de ambtelijke vergadering verslag uit te brengen, maar aan deze geen directe verantwoording schuldig zijn.
De organen van bijstand van de generale synode worden een ‘raad’ genoemd. De synode kan maar niet naar eigen goeddunken tot het instellen van dergelijke organen van bijstand overgaan: daarvoor moet in de ordinanties de kerkordelijke basis zijn gelegd (art. VI-1).
Enig spoorzoeken in de ordinanties levert de volgende oogst
op:
1. raad voor de zaken van pers en publiciteit (ord. 1-28);
2. raad voor de verhouding van Kerk en Israël (ord. 4-1, 2);
3. raad voor de zending (ord. 4-8);
4. raad voor de zaken van overheid en samenleving (ord.
4-20);
5. raad voor de arbeid ter verbreiding van het Evangelie (ord.
4-22);
6. raad voor het jeugdwerk (ord. 5-2);
7. raad voor de educatie (ord. 5-5);
8. raad voor de eredienst (ord. 6-7);
9. raad voor de zaken van Kerk en theologie (ord. 7-20, 21);
10. raad voor de zaken van Kerk en gezin (ord. 12-7);
11. raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen (ord.
13-47);
12. raad voor de herderlijke zorg (ord. 14-5);
13. generale diaconale raad (ord. 15-24);
14. algemene kerkvoogdijraad (ord. 16-15);
15. generale financiële raad (ord. 16-17);
16. raad voor de personeelsaangelegenheden (ord. 17-3);
17. raad voor het verband met andere kerken (ord. 20-2).
De meeste taken van deze raden worden overigens uitgeoefend in samenwerkingsverbanden of door samenwerkingsorganen in het kader van Samen op Weg. De kerkordelijke basis daarvoor is te vinden in ord. 20-15.
|181|
De omvang van een raad wordt lang niet altijd nauwkeurig voorgeschreven en waar dit wel het geval is, loopt die sterk uiteen.
Voor vrijwel elke raad is in de ordinanties een taakomschrijving
opgenomen. Daarin keren globaal genomen de volgende taken terug:
ze staan de generale synode bij in de zorg op het hun
toevertrouwde terrein van het kerkelijk leven, onder meer door
middel van
1. het bestuderen van de vragen op hun terrein (ord. 14-5-3),
2. het geven van voorlichting aan synode en kerk (ord. 6-7-2) en
aan gemeenten en ambtsdragers (ord. 4-20-4),
3. het geven van leiding aan het werk, onder verantwoordelijkheid
aan de synode (ord. 4-8-2),
4. scholing (ord. 5-2-2),
5. publicaties (ord. 5-2-2 en ord. 4-22-1),
6. samenwerking met andere instanties op het hun toevertrouwde
taakgebied (ord. 4-2-1c),
7. het beheren van administraties en fondsen (ord. 13-47-7),
8. het waken over de naleving van kerkordelijke bepalingen (ord.
13-47-7 en 17-3-1).
Bij het totstandkomen van de kerkorde werd de vrees uitgesproken
dat de raden teveel een eigen leven zouden gaan
leiden.4 In de kerkordelijke structuur is een aantal
voorschriften opgenomen om een dergelijke ontwikkeling te
voorkomen:
— nadrukkelijk wordt bepaald dat de organen van bijstand
verantwoording verschuldigd zijn aan de synode (ord. 1-23-1).
— de synode benoemt in elk geval de voorzitter en de secretaris
en in de meeste gevallen ook de leden (ord. 1-23-3).
— elk orgaan van bijstand dient jaarlijks een verslag van
werkzaamheden in (ord. 1-29-1).
— in elk orgaan van bijstand van de synode heeft een synodelid
zitting (ord. 1-23-2).
— het breed moderamen is aangewezen om de arbeid van de organen
van bijstand te leiden en te coördineren (ord. 1-22-2).
— de secretarissen van de raden zijn verbonden aan het
secretariaat-generaal van de kerk (ord. 1-27-3).
— de keuze van de beleidsfunctionarissen geschiedt in overleg met
het (breed) moderamen van de synode (ord. 17-4-2).
Van Ruler heeft destijds erop gewezen dat bij de organen van bijstand de lijn loopt van boven naar beneden.5 Als in de kerkorde de ambtelijke vergaderingen worden opgesomd, begint de reeks bij de kerkenraad van de plaatselijke gemeente en is de generale synode de laatste. Maar in artikel VI over de organen van
|182|
bijstand worden die van de synode als eerste genoemd, daarna die van de provinciale kerkvergadering en de classicale vergadering.6
Zij richten zich zelfstandig tot de gemeenten (en ook tot de ambtelijke vergaderingen) in hun voorlichtende, helpende, stimulerende en coördinerende taak. Het is niet eenvoudig om daarin de verhoudingen zuiver te houden. De kerkorde is daarvoor ook onvoldoende toegerust.
Behalve de raden, als de officiële organen van bijstand, kent de
kerkorde
— instituten (ord. 1-27-6,7) zoals het instituut Kerk en wereld
(ord. 4-31,32);
— de generale colleges voor het opzicht (ord. 11-5), van het
toezicht (ord. 18-2), voor de behandeling van bezwaren en
geschillen (ord. 19-5) en het college van visitatoren-generaal
(ord. 11-2);
— allerlei commissies van de synode (zoals commissie T.W.O., ord.
7-2); de bouw- en restauratiecommissie (ord. 18-10) en de
orgelcommissie (ord. 18-11);
— en tenslotte nog onderdelen van raden, die bijzondere raden of
vaste commissies worden genoemd (ord. 1-23-4).
Er zijn vaste commissies voor de eredienst (ord. 6-7-3 t/m 5), voor het verband met andere kerken (ord. 20-2), en vaste commissies voor de herderlijke zorg, die in ord. 14-6 plotseling ook secties of bijzondere raden worden genoemd.
De kerkorde vindt de vaste commissies voor de eredienst zo belangrijk dat alle leden daarvan door de synode zelf worden benoemd.
Met het instellen van de bedieningen (art. VII) heeft men een vorm gezocht om naast de ambten lidmaten die daarvoor een speciale opleiding ontvangen, in te schakelen in de arbeid der kerk. Men had vooral het oog op de dienst van de kerk in de wereld, in allerlei vormen van apostolaat.
Men wilde daarbij ambt en bediening nadrukkelijk van elkaar onderscheiden, wat nog blijkt in ord. 1-16-4: ‘men kan niet, in een bediening gesteld zijnde, tevens een ambt dragen’. De bediening is uitdrukkelijk niet betrokken in de regering der kerk, maar wil gemeenteleden inzetten in het gebied waar kerk en samenleving elkaar raken.
In de bediening werkt men ‘naast de ambtsdragers’ (art. VII-2), we zouden kunnen zeggen dat de kerkorde in de bedieningen geprobeerd heeft ruimte te scheppen voor de charismata, de genadegaven die aan de gemeente zijn geschonken.7
Van Ruler noemt vier motieven die van belang zijn in het instituut van de bedieningen:
|183|
1. het motief van de verdergaande differentiatie in de
ambtstraditie. De bedieningen leunen tegen de ambten aan, ze
breken het bijzondere ambt uiteen in tal van functies. Zij die in
een bediening zijn gesteld, zijn naast de ambtsdragers
werkzaam, niet onder hen en ook niet tegenover hen.
2. in de bedieningen willen we de verhouding tussen ambt en
gemeente nog verder ontsluiten. De bedieningen zijn ingesteld met
het oog op de dienst der Kerk in de wereld, waarin de ambten
tezamen met de gemeente hebben werkzaam te zijn (art. VII).
Ze laten de gemeente zien waartoe ze door God geroepen is.
3. het apostolisch motief: de bedieningen laten zien èn brengen
in praktijk dat de ambten niet dienstbaar zijn aan de gemeente en
de gemeente niet aan de ambten, maar dat ze tezamen dienstbaar
zijn aan het rijk.
4. het motief van de veelvormige bewerktuiging van de kerk in de
moderne tijd. Het leven is zo gecompliceerd: de ambten kunnen
niet alles af. Ze moeten ruimte laten voor de charismata en voor
andere mogelijkheden.8
Er ligt geen principieel verschil tussen de ambten en de
bedieningen, al is er wel onderscheid. Bronkhorst wijst drie
verschillen aan:
1. Het ambt is dienst in de gemeente; de bediening is dienst in
de wereld.
2. De ambten staan in de regering der kerk, de bedieningen
niet.
3. Het ambt in zijn drievoudige ontplooiing is voor de gemeente
wezenlijk en duurzaam; de bedieningen zijn slechts incidenteel,
naar tijd en gelegenheid.9
Lekkerkerker meent dat elke rubricering in het onderscheid tussen ambt en bediening onhoudbaar blijkt. Hij spreekt in dit verband van ‘een grote beweeglijkheid in de wisselwerking tussen ambt en gemeente’ en van een ‘verwarring’ die altijd nog beter is dan stagnatie en frustratie. Laat er ruimte zijn ‘voor beweeglijkheid tussen ambt en gemeente, voor de improvisatie, het incidentele, het instellen van ‘diensten’ al naar de wisselende situatie’.10
Na veertig jaar moeten we vaststellen dat het instituut van de bedieningen niet langer de plaats inneemt die men aanvankelijk voor ogen heeft gehad. De eerste jaren na de invoering van de kerkorde kwamen de bedieningen tot grote bloei: op tal van vooruitgeschoven posten in de samenleving is door de WIKA’s (werkers in kerkelijke arbeid) in naam van de kerk belangrijk werk verricht. ‘Stoottroepen voor de herkerstening’, werden ze door Kraemer genoemd.11 Later liep het aantal mensen dat in de bediening werd gesteld, sterk terug.
De laatste jaren is echter weer een opmerkelijke toename te zien: veel kerkelijke werkers die pastorale, diaconale of apostolaire taken vervullen, worden in een kerkdienst in de bediening bevestigd. Het karakter van de bediening is echter veranderd: in plaats van als voorpost in de samenleving vervullen zij veelal een functie binnen de gemeente.
|184|
In de ordinanties waren aanvankelijk zeven bedieningen
opgenomen:
1. evangelist ten behoeve van Israël (ord. 4-3-3,4, oud)
2. bediening in de zendingsarbeid (ord. 4-15)
3. evangelist (ord. 4-25)
4. jeugdwerkleider (ord. 5-3)
5. catecheet (ord. 9-9)
6. hulpprediker (ord. 13-37)
7. bediening in het diaconaat (ord. 15-5-4)
Hierbij moet worden aangetekend dat de pastorale bediening, die van hulpprediker, met ingang van 1 januari 1978 buiten werking is gesteld (ovb. 277) en dat de bediening van evangelist ten behoeve van Israël door de kerkordewijziging in maart 1991 uit de kerkorde verdwenen is. De catecheet wordt sinds 1995 de ‘kerkelijk werker in de catechese’ genoemd.
De kerkorde kent nu geen aparte bediening meer op het gebied van het pastoraat. Het is wel mogelijk aan hen die in de bediening van kerkelijk werker in de catechese zijn gesteld, een aantal pastorale taken op te dragen zodat ze als ‘kerkelijk werkers in het pastoraat’ werkzaam zijn (ord. 13-36-1).
Achtergrond van de beslissing de pastorale bediening van hulpprediker op te heffen was, dat het niet mogelijk bleek het onderscheid tussen het ambt van dienaar des Woords en een ‘bediening met preekbevoegdheid’ naar de betrokkenen en naar de gemeente toe, helder te houden. De kerk is sindsdien dan ook uiterst terughoudend in het verlenen van preekbevoegdheid.12
Zie daarover paragraaf 9.4.3.
Kenmerkend voor de bedieningen is:
1. dat er een speciale opleiding wordt gevolgd, die door de
synode is goedgekeurd,
2. dat men na voltooiing van de opleiding de belofte heeft
afgelegd, die is opgenomen in ord. 9-9-4,
3. dat men zich geheel aan de bediening wil wijden (zie ord.
9-9-3): aanvankelijk kende de kerkorde geen parttime bedieningen;
later is in ord. 15-5-4 ook ruimte gemaakt voor hen die zich
grotendeels aan deze arbeid geven,
4. dat men wordt aangesteld door een ambtelijke vergadering der
kerk,
5. dat over de (keuze en de) aanstelling en bijbehorende
instructie overeenstemming is bereikt met het betreffende orgaan
van bijstand van de synode (ord. 4-26-2, ord. 5-3-7, ord. 9-10-3
en ord. 13-37-8),
6. dat men bevestigd wordt in een kerkdienst, met gebruikmaking
van een daartoe bestemd formulier (art. VII-6).
|185|
De organen van bijstand waren aangewezen om als een geestelijk centrum te fungeren voor hen die in de bediening gesteld waren (ord. 4-22-2).
‘Zij die een bediening aanvaarden, worden bevestigd in een kerkdienst, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk’, zegt art. VII-6 van de hervormde kerkorde.
In het hervormde Dienstboek (in ontwerp) uit 1956 is op blz. 178-180 een orde van dienst voor de bevestiging in een bediening te vinden. In de onderwijzing wordt gezegd:
‘Bedieningen noemen wij zodanige diensten, die naast de ambtelijke arbeid van predikanten, ouderlingen en diakenen noodzakelijk of gewenst blijken ter voorziening in allerlei nood, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk. In haar christelijke vrijheid stelt de kerk dan zodanige bedieningen in en ziet zij uit naar gemeenteleden, die bekwaam geacht worden om deze te vervullen’.
Voorafgaan de aan de bevestiging wordt in het midden van de
gemeente antwoord gegeven op de vragen:
— of men zich ‘van Godswege door de gemeente’ geroepen weet;
— of men de Heilige Schrift als de bron der prediking en als
enige regel des geloofs erkent en in de arbeid wil blijven in de
weg van het belijden der kerk, zich onderwerpende aan haar
opzicht en tucht; en
— of men belooft door Gods genade de bediening nauwgezet en
ijverig te vervullen en geheim te houden wat bij de uitoefening
van de bediening vertrouwelijk ter kennis is gekomen, en zich te
gedragen waardig aan de roeping waarmee men geroepen is.
In deel 2 van het nieuwe Dienstboek voor de Samen-op-Weg kerken wil men ook een orde van dienst opnemen voor de bevestiging in een bediening.
Wie niet in de bediening wordt gesteld, kan in een kerkdienst aan de gemeente worden voorgesteld, maar wordt niet officieel bevestigd.
Er mag geen twijfel over bestaan: voor iedere kerkelijk werker in het pastoraat geldt de plicht tot geheimhouding. Het maakt daarbij geen verschil of men op arbeids- overeenkomst werkzaam is of ‘slechts’ als vrijwilliger een onbezoldigde aanstelling heeft ontvangen. De plicht tot geheimhouding geldt zowel voor degene die bevestigd is in de bediening, als voor degene die in een pastorale functie is benoemd. Dat staat uitdrukkelijk vermeld in ord. 1-16-14: ‘zij die een ambt dragen, en zij die een bediening of functie vervullen, zijn verplicht tot geheimhouding van al datgene, wat uit hoofde van de vervulling van ambt, bediening of functie vertrouwelijk te hunner kennis is gekomen’.
Het verdient aanbeveling wanneer iemand niet in de bediening wordt bevestigd
|186|
maar in de functie van pastoraal werker wordt voorgesteld aan de gemeente, van deze geheimhoudingsplicht in de kerkdienst uitdrukkelijk melding te maken en om de betrokkene eventueel daaraan te binden door middel van een belofte die in de kerkdienst wordt afgelegd.
In de praktijk van het kerkelijk leven blijkt het aantal lidmaten in een bediening kleiner te zijn geworden. Maar er zijn er velen die bijstand in het pastoraat verlenen als kerkelijk werker in de catechese, als pastoraal werker, als vicaris of als emeritus-predikant.
Als een kerkenraad tot een dergelijke aanstelling wil overgaan, is steeds toestemming nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (zie bijvoorbeeld ord. 13-36-2, 13-38-1 en 13-39-1).
Zie hierover verder paragraaf 14.12.
1. De Gereformeerde Kerken
in Nederland kennen een ‘Algemene instructie voor de
deputaatschappen van de generale synode (art. 59-65 GKO)’.
2. De Gereformeerde Kerken konden
in 1947, bij monde van prof. D. Nauta en prof. G.M. den Hartogh,
geen verschil constateren tussen deputaatschap en orgaan van
bijstand. Van Ruler noemde de benaming ‘organen van bijstand’
soberder en deemoediger. Handelingen Generale Synode 1948, resp.
137 en 136.
3. Handelingen Generale Synode
1950/51, deel II, blz. 1294 en 1800. In het Ontwerp Kerkorde
(1947) was aanvankelijk bepaald, dat een classicale vergadering
of provinciale kerkvergadering slechts tot het instellen van een
orgaan van bijstand kon overgaan ‘in overleg met de generale
synode’. De synode zou daarbij zeggenschap krijgen over de
benoeming van (een deel van) de leden van deze organen. Men wilde
zo bereiken dat er een onderling verband zou zijn tussen de
organen van bijstand op de verschillende verdiepingen in de kerk.
Zie: Handelingen Generale Synode 1949, 593.
4. Handelingen Generale Synode
1948, 133-140.
5. Van Ruler, dr. A.A., Het
apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948,
116.
6. Van Ruler, dr. A.A.,
a.w., 121.
7. Over de verhouding van ambt en
bediening, zie: Van der Linde, Maarten, Werkelijk, ik kan
alles. Werkers in kerkelijke arbeid in de Nederlandse Hervormde
Kerk 1945-1966 (diss. Utrecht) Zoetermeer 1995, 131-136 en
188-190. Aanvankelijk hoopte men dat de wika- functie als vierde
ambt zou worden ingevoerd (135v).
8. Van Ruler, dr. A.A., a.w.,
93-95. Zie ook Hendriks, dr. A.N., Kerk en ambt in de
theologie van A.A. van Ruler, Amsterdam 1977, 168-170.
9. Bronkhorst, dr. A.J., ‘Een gang
door het Ontwerp-Kerkorde: Een poging tot wetenschappelijke
karakterisering en theologische beoordeling…’, in: Ned.
Theol. Tijdschrift 2e jaargang (1947/48), blz. 220.
Geciteerd naar Van Ruler, dr. A.A., a.w., 96.
10. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
Oorsprong en funktie van het ambt, ’s-Gravenhage
1971,
|187|
188-191. Hij is van oordeel dat de bepaling van ord.
1-16-2 (in de huidige tekst ord. 1-16-4) betreffende de
onverenigbaarheid van ambt en bediening door de feiten
achterhaald is en zou moeten vervallen (191, 205).
11. Zie: Van der Linde, Maarten,
Werkelijk, ik kan alles, 123-155 (citaat op 133).
12. Het rapport Ambt en
sacrament ten behoeve van de gezamenlijke vergadering van
synoden van januari 2000 maakt melding van 390 personen met de
bevoegdheid van kerkelijk werker in de NHK (van wie 212 met een
aanstelling). Van hen hebben er nog 7 preekbevoegdheid als
hulpprediker en 10 preekconsent op grond van ord. 2-33-1d. Naast
deze bevoegde kerkelijk werkers met een aanstelling hebben 15
anderen (o.a. studenten theologie) op grond van ord. 2-33-1d een
preekconsent ontvangen en bezitten nog 9 personen
preekbevoegdheid op grond van hun hulppredikers opleiding, zonder
dat ze ergens zijn aangesteld.