|274|
Voor de opleiding van de predikanten worden in de kerkorde uitvoerige bepalingen gegeven. Ze zijn te vinden in art. XIV en in ordinantie 7.
Grondgedachte van deze artikelen is dat de kerk voor de dienaren des Woords een universitaire theologische opleiding verlangt. Vanaf de reformatie heeft de kerk veel waarde gehecht aan een gedegen opleiding, waardoor de predikanten in staat worden gesteld zelfstandig de Heilige Schrift in de grondtalen te bestuderen. Maar naast de opleiding in de theologische wetenschap wordt ook op de vorming voor het ambtelijk werk de nadruk gelegd. In de derde plaats is er behalve de opleiding en vorming sprake van geestelijke zorg aan de toekomstige predikanten.
Sinds 1876 wordt de opleiding van de toekomstige predikanten van
de Nederlandse Hervormde Kerk uitgevoerd volgens het model van de
duplex ordo, dat wil zeggen:
— een deel van de vakken die bestudeerd moeten worden, wordt
verzorgd door de gewone hoogleraren en docenten van de
theologische faculteiten (de zogenaamde staatshoogleraren),
— een ander deel van de vakken wordt gegeven door de kerkelijke
hoogleraren en docenten die door de kerk zelf worden benoemd.
Een theologische faculteit in duplex ordo-verband kent dus een complementaire inrichting; het onderwijs en onderzoek van ‘kerk’ en ‘staat’ vullen elkaar daarbij aan. De gebruikelijke verdeling tussen openbare en kerkelijke vakken is dat de exegese van het Oude en het Nieuwe Testament, de godsdienstwijsbegeerte en ethiek, de kerkgeschiedenis en de godsdienstwetenschappen en hun deelgebieden worden verzorgd onder verantwoordelijkheid van de openbare faculteit; in de naoorlogse periode is daaraan een aantal sociaal-wetenschappelijke vakken toegevoegd.
De praktische en systematische theologie vallen onder
verantwoordelijkheid van de kerk en van de kerkelijke opleiding;
in 1996 zijn de kerkelijke vakken als volgt vastgesteld:
— systematische theologie: dogmatiek, christelijke ethiek,
bijbelse theologie en bijbelkennis, symboliek (de
belijdenisgeschriften), hermeneutiek, apostolaat, missiologie en
oecumenica en geschiedenis NHK;
— praktische theologie: homiletiek, liturgiek, kerkrecht,
gemeenteopbouw, catechetiek/gemeentepedagogiek, groepswerk,
pastoraat en klinisch pastorale vorming en diaconaat.
|275|
Dit zijn de vakken die niet door de openbare faculteiten mogen worden onderwezen en die de kerk toch van het grootste belang acht voor de opleiding en vorming van haar dienaren des Woords. Daarvoor benoemt de kerk zelf hoogleraren, de kerkelijke hoogleraren.
Het belangrijkste voordeel van de duplex ordo was en is, dat de opleiding van de predikanten niet plaats vindt op een geïsoleerde wijze, maar midden in de universitaire wereld waarin zoveel vragen en mogelijkheden elkaar ontmoeten, temidden van andere disciplines die elk op hun manier met de vragen van mens en wereld, met zin en norm zich bezig houden. Ook door de duplex ordo geeft de kerk er gestalte aan, dat ze kerk in de samenleving wil zijn.
Er kleefden aan de vormgeving van de duplex ordo in het verleden
ook bezwaren. In dat verband werd vooral genoemd:
— de kerk kan slechts ten dele verantwoordelijkheid dragen voor
de opleiding van haar dienaren, omdat een belangrijk deel van de
opleiding zich buiten haar invloedssfeer voltrekt;
— de kerkelijke vakken kregen door hun speciale status niet de
kans zich te ontplooien tot volwaardige vakken. De studenten
konden bij het doctoraal examen geen ‘hoofdvak’ afleggen in een
kerkelijk vak, zodat men daarin ook niet zo snel zijn
promotieonderwerp zal zoeken. Aan de kerkelijke hoogleraren
werden geen assistenten in opleiding (de zogenaamde aio’s)
toegewezen, dat wil zeggen: wetenschappelijke assistenten die
vrijgesteld zijn om zich voor te bereiden op de promotie;
— de kerkelijke hoogleraren gelden in het kader van de duplex
ordo niet als gewone hoogleraren. Ze zijn niet zonder meer
stemhebbende leden van de faculteit, van onderwijscommissies of
van examencommissies.
In de nota ‘De kerkelijke opleidingen als instituut’ van de commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs (T.W.O.), besproken in de synodevergadering van juni 1993 werd met het oog op een samenhangend en slagvaardig beleid bepleit aan de kerkelijke opleidingen een duidelijker structuur te geven. Dat heeft geleid tot het instellen van een Hervormd Theologisch Wetenschappelijk Instituut (H.T.W.I.), waarin de afzonderlijke hervormde kerkelijke opleidingen aan de openbare faculteiten zijn ondergebracht. Dit instituut is tevens belast met de zorg voor het theologisch wetenschappelijk onderzoek. De afzonderlijke kerkelijke opleidingen fungeren als secties van het H.T.W.I. De commissie T.W.O. fungeert als curatorium, het college van kerkelijke hoogleraren en docenten treedt op als instituutsraad.
Op grond van de besluiten die de generale synode heeft genomen is ord. 7 met ingang van 1995 ingrijpend herzien.
|276|
Het is de generale synode zelf die de eindverantwoordelijkheid draagt voor de opleiding en vorming van de predikanten, maar veel van de uitvoerende werkzaamheden hierbij wordt waargenomen door de commissie voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs (ord. 7-2). Deze commissie verzorgt de belangen van de opleiding en vorming van de dienaren des Woords en kan daarbij zelfs ‘in naam van’ de synode optreden. De uitdrukking ‘in naam van’ wijst er op dat de commissie bevoegd is de synode — bijvoorbeeld in onderhandelingen met de overheid met betrekking tot de opleiding — zelfstandig te vertegenwoordigen. Daarbij blijft overigens van kracht dat ze haar taak vervult ‘in verantwoordelijkheid aan’ de synode (ord. 7-2-2).
De commissie heeft onder meer als taak voorlichting te geven aan synode en kerk over de opleiding en vorming, de kerkelijke belangen te behartigen bij de vooropleiding, het H.T.W.I. en het seminarium te besturen (ord. 7-2-3) en te beslissen over de besteding van de gelden van de kas voor de vorming van de dienaren des Woords en het studiefonds (ord. 7-9-2 en 7-9a-1). Daarnaast (al wordt dat niet expliciet genoemd) heeft ze de belangen van de kerkelijke opleiding te behartigen in het overleg met de universiteiten en de overheidsinstanties.
Jaarlijks wordt door de commissie een jaarverslag ingediend bij de generale synode.
De opleiding van de predikanten vindt plaats aan twee openbare theologische faculteiten, die te Leiden en te Utrecht. In 1999 werd in het kader van de concentratie van de opleidingen besloten de contracten met Groningen en Amsterdam niet te verlengen, zodat ord. 7-1-1 op dit punt wordt aangepast.1
Het Hervormd Theologisch Wetenschappelijk Instituut verzorgt de kerkelijke opleiding van predikanten en het theologisch onderwijs vanwege de kerk (ord. 7-1-2). Dit instituut draagt tevens zorg voor het theologisch wetenschappelijk onderzoek dat van de kerk uitgaat.
Het onderwijs vanwege de kerk omvat in elk geval de vakken: bijbelse theologie; dogmatiek en symboliek (in het kader van de dogmatiek worden ook de belijdenisgeschriften der kerk behandeld); christelijke ethiek; wezen en geschiedenis van het apostolaat; praktische theologie; geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk; liturgiek en kerkrecht (ord. 7-3-2).
Er kunnen overigens andere vakken worden toegevoegd.
Het college van kerkelijke hoogleraren en docenten treedt op als instituutsraad van het H.T.W.I. (ord. 7-4-2). Het behandelt regelmatig met het rectorium van het seminarium gemeenschappelijke aangelegenheden.
|277|
In de taakomschrijving van de kerkelijke hoogleraren en docenten wordt binnen het kader van de opleidingstaak nadruk gelegd op het aspect van de vorming: hen is opgedragen aan de vorming bijzondere zorg te besteden (ord. 7-4a-1) en geestelijke zorg te betonen aan de studenten die verlangen tot predikant in de hervormde kerk te worden gevormd (ord. 7-4a-2).
Aan de benoeming van de hoogleraren en docenten gaat veel overleg vooraf. De commissie T.W.O. raadpleegt de gezamenlijke kerkelijke hoogleraren en vraagt advies van de betrokken theologische faculteit en formuleert vervolgens een aanbeveling met tenminste twee namen voor de synode. Het gebruik van het woord ‘aanbeveling’ laat zien dat de synode uiteindelijk in haar keuze niet gebonden is aan de haar voorgelegde personen. Maar de woorden uit ord. 7-4a-4 ‘welke procedure nog eenmaal wordt gevolgd, indien de generale synode niet tot de benoeming van een der aanbevolenen overgaat’ laten zien dat de synode niet zomaar iemand anders, die niet werd aanbevolen, tot kerkelijk hoogleraar kan benoemen. De overlegstructuren zijn te belangrijk, om die te negeren. In dat geval wordt dus een nieuwe aanbeveling gevraagd.
Pas als ook in tweede instantie personen zijn aanbevolen, waaruit de synode niet kan of wil kiezen, kan ze iemand anders benoemen.
Om benoemd te kunnen worden moet men tenminste 5 jaar dienstdoend predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk zijn geweest (behoudens een ontheffing, die de synode kan verlenen).
In 1980 is de vraag aan de orde geweest of het niet mogelijk zou zijn de kerkelijke hoogleraren te beroepen als predikant voor buitengewone werkzaamheden.
De formulering van ord. 13-3-1 sluit een dergelijk beroep niet uit, voor kerkelijke hoogleraren geldt toch zeker dat ze werkzaamheden verrichten die voor de kerk in haar geheel van algemeen belang zijn.
Toch is daartoe destijds niet besloten, waarbij onder meer de overweging een rol heeft gespeeld dat een predikant voor buitengewone werkzaamheden op zijn 65e jaar van zijn ambtsbediening wordt ontheven, terwijl hij tot de leeftijd van 70 jaar als kerkelijk hoogleraar mocht aanblijven.
De bevestiging in het ambt van predikant voor buitengewone werkzaamheden zou aan de bevoegdheden als van een emerituspredikant, die men nu reeds ontvangt krachtens ord. 13-29-5 slechts toevoegen, dat men adviserend lid zou worden van de classicale vergadering.2
Voordat hij in dienst treedt legt de kerkelijk hoogleraar ten overstaan van het moderamen van de generale synode de belofte af dat hij bij zijn arbeid zich naar art. X van de kerkorde zal bewegen in de weg van het belijden der kerk, het
|278|
opzicht der synode daarover aanvaardt, dat hij zich zal onderwerpen aan de regels van de orde der kerk en zal meewerken aan de opbouw van de Hervormde Kerk als openbaring van de ene heilige katholieke of algemene christelijke kerk (ord. 7-4a-8).
Bij de benoeming en aanstelling van kerkelijke docenten wordt dezelfde procedure gevolgd (ord. 7-4a-6).
Het is ook mogelijk aan andere hoogleraren en docenten ten behoeve van de kerkelijke opleiding een leeropdracht te verstrekken (ord. 7-4a-9).
In ord. 7-5 wordt voornamelijk geregeld op welke wijze het rectorium en de docenten van het seminarium worden benoemd.
Op welke wijze het theologisch seminarium bij de nadere voorbereiding op de ambtsbediening en bij de verdere toerusting voor de predikanten betrokken is, wordt niet in ord. 7-5 vermeld. Daarvoor moeten we zijn bij de Generale Regeling Toerusting Predikanten die de verplichting voor studerenden beschrijft om vóór het colloquium vier maanden theologisch-pastoraal en praktisch-pastoraal werkzaam te zijn en de verplichting voor afgestudeerden om gedurende de eerste jaren van het predikantschap deel te nemen aan voor hen belegde predikantenconferenties.3
Het album der kerk is een register waarin men zich vanaf het begin van de theologische studie moet laten inschrijven, wanneer men zich voorbereidt om predikant te worden in de Nederlandse Hervormde Kerk.
Het belangrijkste motief voor deze verplichte inschrijving is dat de kerk al in een vroeg stadium de toekomstige predikanten leert kennen. Aan deze toekomstige dienaren der kerk wil de kerk geestelijke zorg betonen (ord. 7-4a-2). Kort na hun inschrijving maken de studenten dan ook persoonlijk kennis met de kerkelijke hoogleraren en docenten (ord. 7-7-1). Daarnaast is de inschrijving van belang met het oog op het onderzoek naar de aanvankelijke geschiktheid voor het ambt van predikant. Van de studenten wordt gevraagd daaraan hun medewerking te verlenen.
Zie daarover verder in paragraaf 13.8.
Inschrijving in het kerkelijk album is vereist om tot het kerkelijk examen te worden toegelaten (ord. 7-8-2).
|279|
13.7 Het preekconsent
In ord. 7 is maar liefst op vijf plaatsen sprake van een consent om een kerkdienst te leiden:
1. Allereerst is er de mogelijkheid van een ‘proefconsent’, af te geven door de kerkelijke hoogleraren en docenten. Dat geeft toestemming om in het kader van de opleiding — ten hoogste voor één jaar, onder de verantwoordelijkheid van deze hoogleraren of docenten — in bepaalde door hen aan te wijzen kerkdiensten voor te gaan (ord. 7-6-8). Aan het verlenen van dit ‘proefconsent’ is slechts de voorwaarde verbonden dat men in het kerkelijk album staat ingeschreven (en dat men dus verlangt tot dienaar des Woords in de hervormde kerk te worden gevormd).
2. Aan studenten die in het kerkelijk album zijn ingeschreven en die belijdend lid van de hervormde kerk zijn, kan in de eindfase van de opleiding een preekconsent worden verleend. Daarvoor moet het doctoraal examen met goed gevolg zijn afgelegd en moeten de colleges homiletiek zijn gevolgd. Dit consent wordt uitgereikt door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering van de plaats waar men de opleiding volgt (ord. 7-6-2 t/m 7).
Daarbij moet de aanvrager de volgende vragen bevestigend
beantwoorden (ord. 7- 6-5):
1. Belooft gij in uw arbeid te getuigen van het heil in Jezus
Christus en te blijven in de weg van het belijden der Kerk?
2. Zijt gij bereid u te onderwerpen aan de regelen, in de orde
der Kerk voor haar leven en werken gesteld?
Het consent is twee jaar geldig; het kan worden verlengd als de studie voortduurt, maar het vervalt tussentijds als er twijfel is gerezen ten aanzien van de geschiktheid voor het ambt of als men is afgewezen bij het colloquium (ord. 7-6-3).
3. Een preekconsent wordt altijd verleend aan lidmaten der kerk die hun kerkelijk examen hebben afgelegd, de geschiktheidverklaring hebben ontvangen en daarnaast beschikken over de verklaring van voldoende homiletische bekwaamheid (ord. 7-8-5). Nu zijn het de kerkelijke hoogleraren die de verklaring afgeven op grond waarvan men preekbevoegdheid bezit.
Dit consent is drie jaar geldig. Als men bij het colloquium wordt afgewezen, vervalt daarmee het preekconsent.
4. Aan iemand die na het kerkelijk examen geen predikant is geworden maar aan de kerk verwante arbeid verricht (bijvoorbeeld in het pastoraat, het diaconaat of het theologisch wetenschappelijk onderwijs) kan — als het
|280|
preekconsent verlopen is — een nieuw consent verleend worden door het breed moderamen van de generale synode (ord. 7-8-6). Dit consent is vijf jaar geldig en wordt aangevraagd in de provincie waar de betrokkene woont.
5. Tenslotte is er de bevoegdheid tot de verkondiging des Woords, die wordt ontvangen als men na het colloquium is toegelaten tot de evangeliebediening (ord. 7-18-2,3).
De strekking van ord. 7-7 is dat de kerk de studenten die in het album der kerk zijn ingeschreven, vanaf het begin van hun studie begeleidt en volgt, waardoor het ook mogelijk wordt hun zonodig te adviseren de opleiding niet voort te zetten. Het zou immers onverantwoord zijn iemand een jarenlange studie te laten volgen en pas aan het einde daarvan te laten weten dat de kerk hem niet als predikant kan aanvaarden.
Als de hoogleraren en docenten van oordeel zijn dat iemand niet geschikt is voor het ambt van predikant kunnen ze dat, aan het begin van de studie of later tijdens de opleiding, officieel — mondeling en schriftelijk — kenbaar maken. De student kan tegen zo’n beslissing in beroep gaan bij de commissie voor theologisch wetenschappelijk onderwijs (ord. 7-7-3) die de betrokkene hoort en een eindoordeel uitspreekt. De aanduiding ‘eindoordeel’ geeft aan dat tegen deze beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Als bij het rectorium van het seminarium twijfel rijst over de geschiktheid, op grond van de ervaringen in de praktijk, vindt er onder leiding van een gedelegeerde van T.W.O. overleg plaats tussen het rectorium en de kerkelijke hoogleraren en docenten (ord. 7-7-5). De student wordt gehoord en ontvangt een beslissing van de commissie T.W.O. Als hij ongeschikt wordt verklaard kan hij daartegen in beroep gaan, in dit geval bij de generale synode (ord. 7-7-6) die een eindbeslissing geeft.
Wie ongeschikt wordt verklaard kan weliswaar de theologische studie voortzetten, maar kan geen preekconsent ontvangen (of verliest daarmee het preekconsent ord. 7-6-3), kan na het kerkelijk examen niet de bevoegdheid tot de prediking van het evangelie ontvangen (ord. 7-8-5) en zodoende niet tot het colloquium worden toegelaten (ord. 7- 15-1b).
Het is duidelijk dat het hier om ingrijpende beslissingen gaat. In de praktijk wordt geprobeerd om problemen vroegtijdig te signaleren, zodat de kerk door middel van hulp en begeleiding inhoud kan geven aan haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de vorming van de toekomstige predikanten der kerk.
|281|
Het kerkelijk examen omvat alle vakken die tot de kerkelijke opleiding behoren. Voorwaarde om kerkelijk examen te doen is dat men het doctoraal examen theologie heeft afgelegd; de commissie T.W.O. stelt de nadere voorwaarden vast: niet elk doctoraal examen theologie geeft zonder meer toegang tot het kerkelijk examen. Dat hangt af van het vakkenpakket dat werd gekozen.
In de regel wordt tijdens de opleiding voldaan aan het vereiste van de generale regeling voor de toerusting van de predikanten, dat men gedurende tenminste vier maanden theologisch- en praktisch-pastoraal werkzaam moet zijn geweest (art. 1-1a).
Maar het is ook mogelijk aan deze voorwaarde op een later tijdstip te voldoen, zodat het voor theologische studenten van andere kerken mogelijk is het kerkelijk examen af te leggen zonder dat zij bijvoorbeeld de voorgeschreven vicariaatsperiode in een hervormde gemeente hebben gevolgd. Uiteraard wordt van hen in het kader van de praktisch-theologische vorming wel een vervangende stage gevraagd. De bul van het kerkelijk examen geeft dan ook niet zonder meer toegang tot het colloquium, zoals blijkt uit ord. 7-15.
Na het behalen van het kerkelijk examen ontvangen zij die lidmaat der kerk zijn en die in het bezit zijn van de benodigde geschiktheidverklaringen, voor drie jaar een preekconsent dat wordt afgegeven door de kerkelijke hoogleraren (ord. 7-8-5).
De generale synode kan de opleiding aan een buitenlandse universiteit gelijk stellen met de kerkelijk voorgeschreven opleiding. De commissie voor theologisch wetenschappelijk onderwijs treft in dergelijke gevallen een regeling op welke terreinen aanvullende studie nodig is met het oog op de vorming tot het ambt van dienaar des Woords in de Nederlandse Hervormde Kerk (ord. 7-10).
Hetzelfde geldt als iemand predikant is geweest in een andere kerk in binnen- of buitenland en daar zijn opleiding heeft ontvangen. Ook in dat geval treft de commissie voor theologisch wetenschappelijk onderwijs een regeling (ord. 7-11-1). Daarna wordt een bijzonder kerkelijk examen afgenomen. De regel is dat men voor het colloquium af te leggen, als belijdend lid is overgekomen naar de Nederlandse Hervormde Kerk (ord. 7-11-2). Bij uitzondering kan door het breed moderamen van de generale synode toestemming worden verleend dat na het colloquium te doen, maar in elk geval voordat men een beroep ontvangt (ord. 7-11-2a).
In alle gevallen is is toestemming vereist van het breed moderamen van de generale synode om toegelaten te worden tot de procedure van ord. 7-11 (ord. 7-11-4).
|282|
Op grond van ord. 20-14 heeft de generale synode de opleiding van predikanten van de Gereformeerde Kerken in Nederland en van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden erkend. Voor hen is dus geen bijzonder kerkelijk examen meer vereist in de zin van ord. 7-11-1. Aan de toelating tot het colloquium worden wel enkele voorwaarden verbonden (zie daarover paragraaf 20.9.1).
De opleiding en vorming worden afgesloten met het colloquium, het gesprek waardoor men wordt toegelaten tot de Evangeliebediening en het recht ontvangt om te staan naar het ambt van Dienaar des Woords (ord. 7-14 t/m 16).
Dit gesprek wordt gevoerd door predikanten en ouderlingen, die als gedelegeerden worden aangewezen door de provinciale kerkvergaderingen (ord. 7-13).
Om tot het colloquium te worden toegelaten, dient men allereerst
de vereiste opleiding en vorming te hebben ontvangen. Daarom zijn
vereist
— het consent voor het leiden van een kerkdienst, zoals dat wordt
beschreven in ord. 7-8-5, dus het consent dat wordt verstrekt na
het behalen van het kerkelijk examen, en
— een verklaring van het seminarium dat aan de verplichtingen
tijdens de opleiding (zoals seminarium en leervicariaat) is
voldaan.
Bovendien moet een attestatie over belijdenis en wandel van de eigen kerkenraad worden overgelegd en een verklaring dat men tenminste twee jaar belijdend lid van de Nederlandse Hervormde Kerk is.
Het colloquium wordt gevoerd naar aanleiding van een ingezonden preek en is een ‘gesprek over het ambt van de dienaar des Woords in het geheel van het leven en werken der Kerk’.
Art. XIV-5 noemt het colloquium een onderzoek inzake geschiktheid, bekwaamheid en roeping. Het zal duidelijk zijn dat het bewust niet een examen wil zijn om de kennis te toetsen (daarvoor dient de opleiding met het doctoraal en het kerkelijk examen), maar een gesprek over de visie op het ambt en op het kerkelijk leven in al zijn verbanden. De uitdrukking ‘het leven en werken der kerk’ legt een verbinding met art. III van de kerkorde.
Uit de omschrijving van ord. 7-16-1 kan worden afgeleid dat de toelating tot het ambt van dienaar des Woords alleen geweigerd kan worden als iemand blijk geeft van onvoldoende geestelijke verbondenheid met de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals ze zichzelf verstaat in haar belijden en kerkorde of als zijn visie op het ambt of als zijn wijze van optreden doet vrezen dat zijn toelating slechts tot schade zou zijn van de gemeente die hij zou dienen.
Bij de bespreking van het colloquium in de synode in 1949 is de onduidelijkheid van dit gesprek wel aan de orde gesteld. In een beperkte tijd zal het ‘moeten gaan
|283|
over persoon, arbeid, roeping, taak van de kandidaat, over belijdenis en kerkelijke praktijk, in een theologisch en pastoraal gesprek ... Het wordt een pastoraal gesprek op leven en dood’.4 Daar is ook de wenselijkheid uitgesproken dat aan de colloquiumcommissie richtlijnen zouden worden meegegeven, waartoe ord. 7-16-4 de mogelijkheid opent.
Als het colloquium niet bevredigend is verlopen kan, op verzoek van de kandidaat, het gesprek op een later tijdstip worden voortgezet.
Als hij daarbij wordt afgewezen is beroep mogelijk op de generale synode, die een eindbeslissing geeft. Zo’n beroep op de generale synode komt alleen hier in de kerkorde voor. Er wordt niet aangegeven hoe de synode een dergelijk beroep behandelt. In elk geval mag een laatste beroep op de hoogste ambtelijke vergadering van onze kerk niet formeel worden afgedaan. Men zou bijvoorbeeld het gesprek kunnen laten voeren door een speciaal daarvoor aangewezen delegatie uit de vergadering, die (in een besloten zitting) verslag uitbrengt waarna de vergadering beslist. Het meest voor de hand liggend is delegatie aan de synodus contracta, dus het breed moderamen (ord. 1-13-2).
In ord. 7-17 wordt de mogelijkheid geopend om tot het colloquium te worden toegelaten zonder de gewone kerkelijke opleiding te hebben ontvangen.
Het spreekt vanzelf dat deze weg alleen maar in bijzondere omstandigheden kan worden gevolgd, namelijk als er naar het oordeel van het breed moderamen van de generale synode sprake is van ‘singuliere gaven’ of van een ‘bijzondere geschiktheid’.
Bij singuliere gaven gaat het om uitzonderlijke gaven van kennis, inzicht en wijsheid — om gaven die zo in het oog springen dat het tot schade van de kerk zou zijn als betrokkene niet in de gelegenheid gesteld zou worden predikant te worden.
In 1970 is in de tekst van ord. 7-17 een tweede criterium opgenomen, namelijk van ‘bijzondere geschiktheid’. Ook hier blijft voorwaarde dat men voldoet aan de normen van ontwikkeling en kennis van de theologie die de kerk aan haar predikanten stelt, ook al is die kennis langs andere wegen verkregen. Bovendien speelt bij bijzondere geschiktheid de ervaring in de kerkelijke arbeid mede een rol.
Kortom: de weg van ord. 7-17 kan slechts bij hoge uitzondering worden begaan en is zeker niet bedoeld als een ‘tweede weg’ naar het predikantschap, buiten de gewone opleiding om.
Ord. 7-17 kent aan het breed moderamen beoordelingsvrijheid toe. Als aan de totstandkoming van een dergelijk besluit geen gebreken kleven, kan het slechts worden vernietigd indien de generale commissie tot het oordeel zou komen dat het breed moderamen niet in redelijkheid kon beslissen zoals
|284|
het heeft gedaan. De generale commissie kan niet inzien waarom niet in redelijkheid van betrokkene zou kunnen worden gevraagd dat deze de normale opleiding zou volgen (uitspraak GCBG 11/91, vergelijk 04/94).
Wie bij het colloquium werd toegelaten ontvangt het testimonium van kandidaat tot de Heilige Dienst (ord. 7-18). Daarmee bevindt men zich als het ware in het voorportaal van het ambt. Men mag ‘staan naar het ambt van dienaar des Woords’ en ontvangt de bevoegdheid tot de verkondiging des Woords.
De uitreiking van het testimonium is dan ook geen kerkelijke formaliteit, maar een gebeurtenis met een geestelijk gewicht.
Eerst wordt van de proponent — zo wordt de kandidaat tot de Heilige Dienst hier nog een enkele keer genoemd, om deze aanduiding uit vroeger eeuwen niet helemaal uit de kerkorde te laten verdwijnen5 — de zogenaamde simonieverklaring gevraagd.
Het woord simonie is afgeleid van Simon de tovenaar (Hand. 8: 18), die geprobeerd heeft de gave van de Heilige Geest met geld te verkrijgen. Sinds oude tijden verbood de kerk de simonie als een ongeoorloofd middel tot verkrijgen van een ambt en werd van de toekomstige predikanten een ‘eed tegen de simonie’ gevraagd. Daarin verklaart de kandidaat dat hij nooit gebruik heeft gemaakt of zal maken van giften of van enige overeenkomst om het ambt te verkrijgen. Het gaat er vooral om dat een kandidaat of predikant geen financiële of andere verbintenissen aangaat die zijn geestelijke vrijheid in gevaar brengen.
De simonieverklaring verhindert een predikant niet om met een kerkvoogdij afspraken te maken, bijvoorbeeld over voorzieningen die bij overkomst naar de gemeente in een pastorie getroffen zullen worden.
Na de simonieverklaring wordt artikel X van de kerkorde voorgelezen, worden drie vragen beantwoord en wordt de proponentsbelofte met een ondertekening bekrachtigd. Daarin belooft men in geheel het ambtelijk werk Christus Jezus te verkondigen naar uitwijzen van het Heilig Evangelie, daarmee blijvende in de weg van het belijden der kerk. En men verklaart zich bereid ijverig en getrouw in de Nederlandse Hervormde Kerk te arbeiden, als openbaring van de ene heilige katholieke of algemene christelijke kerk en zich aan haar regels in de orde der kerk te onderwerpen.6
Na het afleggen van de simonieverklaring en de proponentsbelofte wordt door de delegatie voor het colloquium het testimonium van kandidaat tot de Heilige Dienst uitgereikt.
De bepaling van ord. 3-17-4 lijkt aan te geven dat het testimonium een beperkte geldigheidsduur heeft. Men mag gedurende vier jaar ‘staan naar het ambt van
|285|
dienaar des Woords’. Na het verstrijken van deze periode moet een consent worden aangevraagd bij het breed moderamen van de synode (ord. 3-17-1). Onduidelijk blijft of dit consent ook elke vier jaar moet worden aangevraagd wanneer men zich niet beroepbaar stelt. Vervalt ook de bevoegdheid tot de verkondiging van het Woord na deze vier jaar? In de kerkelijke praktijk gaat men er van uit dat deze bevoegdheid niet aan een termijn is gebonden.
Van de proponent is wel eens gezegd, dat hij ‘met één been in het ambt staat’. Het ambt is wel aangeduid als ‘herkend charisma’. Op grond van het charisma dat ze in bepaalde lidmaten herkent, verkiest de gemeente zich de ambtsdragers. Bij een proponent is het charisma voor het ambt van dienaar des Woords herkend en erkend door de landelijke kerk (die ook een gestalte is van de kerk van Christus) en is de betrokkene daarom toegelaten om te staan naar dat ambt. Hij ontvangt al een aantal ambtelijke bevoegdheden, want de verkondiging des Woords wordt verstaan als een ambtelijke taak (zie paragraaf 9.4.1). Hij moet dan ook bij de uitreiking van het testimonium (en niet pas bij de bevestiging in het ambt!) beloven in geheel zijn ambtelijk werk Christus Jezus te verkondigen (ord. 7-18-3). Wanneer een proponent als vicaris is aangesteld tot bijstand in het pastoraat, is hij ook tot een aantal andere ambtelijke werkzaamheden van de predikant bevoegd, zoals de kerkelijke bevestiging en inzegening van een huwelijk (ord. 13-38-1).
Na de opleiding blijft de studie voor de predikanten nodig. De kerkenraden moeten er, met medewerking van de gemeente, voor zorgen dat de predikanten voldoende gelegenheid voor deze studie ontvangen (ord. 7-19-1). De predikantenconferenties van het theologisch seminarium zijn bedoeld om deze studie te ondersteunen en te stimuleren (ord. 7-19-2 en 3).
Een belangrijk middel om de voortgezette studie mogelijk te maken is het studieverlof, dat geregeld is in ord. 7-19-1b.
Naast de normale ‘dagelijkse’ studie krijgen de predikanten eenmaal per vijf jaar gelegenheid om zich gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden aan de studie te wijden. Als ze daaraan de voorkeur geven kunnen ze die periode van drie maanden spreiden over twee jaar.
Bij de consideraties over dit kerkordeartikel heeft de classicale
vergadering van Ede de bedoeling van de regeling raak
getypeerd:
Het is een plicht van de kerkenraad om het studieverlof
mogelijk te maken en het is een recht van de predikant
er gebruik van te maken.
De waarneming van het dienstwerk tijdens de periode van het studieverlof wordt geregeld in ord. 13-22-1a. Daarin is bepaald dat de predikant zelf een regeling treft voor de waarneming van de werkzaamheden die niet tijdelijk achterwege
|286|
kunnen blijven. Hij doet dat samen met de kerkenraad en het breed ministerie van de ring, terwijl de kosten van de waarneming voor de plaatselijke kerkekas zijn. Het is dus niet zo dat het breed ministerie zonder meer zelf moet inspringen, maar wel dat daarmee overleg wordt gepleegd. Men kan samen tot de afspraak komen dat bijvoorbeeld een emerituspredikant of een pastorale medewerker tijdelijk het belangrijkste werk op zich neemt. Het is ook mogelijk dat de kerkenraadsleden zoveel mogelijk taken overnemen, of dat twee ringpredikanten afspreken elkaar bij studieverlof te vervangen.
De details van de regeling zijn te vinden in een generale
regeling, die is vastgesteld door de synode en die niet gewijzigd
kan worden dan nadat daarover verschillende betrokken instanties
zijn gehoord. Dat zijn:
— de brede ministeries, omdat daarin de predikanten
samenkomen,
— de brede moderamina van de provinciale kerkvergaderingen, omdat
zij bij de uitvoering van de regeling betrokken zijn,
— de commissie voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs,
omdat het studieverlof staat in het kader van de voortgezette
vorming van de predikanten, en
— de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, de
algemene kerkvoogdijraad en de generale financiële raad, vanwege
de financiële aspecten van de regeling.
De generale regeling geeft aan dat het studieverlof krachtens ord. 7-19-1b geldt voor de predikanten voor gewone werkzaamheden en predikanten voor buitengewone of voor bijzondere werkzaamheden voor wie een predikantsplaats is gevestigd. Predikanten voor bijzondere of voor buitengewone werkzaamheden voor wie dat laatste niet het geval is hebben hun rechtspositie elders en kunnen dikwijls op grond van die regeling op studieverlof aanspraak maken.
Het studieverlof wordt verleend door het breed moderamen van de
provinciale kerkvergadering en dit breed moderamen bepaalt ook
het tijdstip daarvan, in overleg met de predikant, nadat daarover
tevoren de kerkenraad en het breed ministerie zijn gehoord. De
berekening van het jaar waarin men op dit verlof recht heeft gaat
als volgt:
gedurende de eerste twee jaren van het predikantschap is men
verplicht de nascholingscursussen van het seminarium te volgen.
Als die twee jaar om zijn, begint men te tellen en heeft men
steeds na afloop van een periode van vijf jaar recht op
studieverlof.
Dus: wie in 1999 voor het eerst werd bevestigd, begint te tellen in 2001 en krijgt verlof in 2006, 2011 enzovoort. Wie in 1986 predikant werd is in 2003 aan de beurt en vervolgens steeds om de vijf jaar. Als men in het ‘verlofjaar’ in een nieuwe gemeente wordt bevestigd, wordt het voor die ene keer één jaar uitgesteld. Daarna valt men weer in zijn oude rooster terug.
|287|
Vooraf vermeldt de predikant aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering en aan zijn kerkenraad, waar de studie zich op zal gaan richten. Na afloop doet hij aan de kerkenraad verslag.
Naast het verplicht deelnemen aan een aantal conferenties is er voor de predikanten gedurende de eerste jaren van hun ambtsbediening een vorm van werkbegeleiding voorgeschreven. De hoofdregel is onder het opschrift ‘Mentoraat’ te vinden in ord. 7-19a, de uitwerking daarvan in een speciale generale regeling, die uit drie artikelen bestaat.
Daarin valt onder meer te lezen dat de werkbegeleiding zich voltrekt in geregelde, meestal maandelijkse, gesprekken van de predikant en de mentor. De arbeid en het functioneren van de beginnende predikant worden daarin doorgesproken. Na afloop van het mentoraat stellen de predikant en zijn mentor elk een evaluatieverslag op, dat ze samen bespreken. Vervolgens melden ze aan de coördinator dat het mentoraat afgesloten is, waarna deze een verklaring verstrekt die nodig is om beroepbaar te zijn naar een tweede gemeente (ord. 3-16-1f).
Om de vertrouwelijkheid te waarborgen worden de verslagen niet in een centraal dossier opgenomen en bewaard.
De theologische bezinning wordt in de kerk ondersteund door de raad voor de zaken van Kerk en theologie, een omvangrijk orgaan van bijstand waarvan15 lidmaten der kerk deel uitmaken. Verder zijn vijf leden van het college van kerkelijke hoogleraren en docenten en (de leden van) het rectorium van het seminarium lid van de raad. Tot die 15 lidmaten behoort in elk geval een aantal niet-theologen (ord. 7-20-2).
Als eerste taak wordt genoemd het bieden van hulp en voorlichting bij de prediking (ord. 7-20-3). De raad heeft daarbij ook aandacht voor de leerdienst en de huisdienst (zie paragraaf 9.6 en 9.7). Ze geeft daaraan concreet gestalte via de subcommissie Kerk en prediking, die de jaarlijkse uitgave van de Postille verzorgt.
Verder wordt door publicaties en conferenties de theologische bezinning in de kerk bevorderd.
Daarnaast wordt de raad ingeschakeld bij het opzicht over de dienst des Woords en de catechese (ord. 11-14 t/m 18) en als vragen ten aanzien van het belijden der kerk aan de orde zijn bij een gravamen (ord. 11-20).
Als de kerk de raad voor de zaken van Kerk en theologie
inschakelt moet dat door de kerk wel serieus genomen worden!
De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en
geschillen
|288|
heeft uitgesproken dat de zorg van de generale synode voor de theologische arbeid met zich mee kan brengen dat ze door middel van deze raad een theologisch gesprek laat voeren met daarvoor in aanmerking komende lidmaten der kerk. Deze lidmaten kunnen niet zo maar weigeren zo’n gesprek aan te gaan (uitspraak GCBG 11/61).
De taken van de raad worden nu uitgeoefend door de Generale Raad K.T.O.
1. De kerkelijke opleiding
in Amsterdam is gesloten in 2001, voor Groningen geldt een
overgangstermijn tot 2003.
2. In de dertiger jaren is er
uitvoerig over gediscussieerd, of de kerkelijke hoogleraren een
eigen ambt in de kerk moeten ontvangen. Noordmans verzette zich
daartegen in krasse bewoordingen, omdat hij ernstige bezwaren had
tegen de duplex ordo zoals die in 1876 tot stand was gekomen: ‘De
kerkelijke hoogleraren zijn toevallige verschijningen; niet als
professoren maar wel als kerkelijke professoren. Zij zijn geboren
ten gevolge van een encyclopedische vergissing in 1876, toen de
wetgever de theologie als een academisch leervak verminkte.’ Zie:
Noordmans, dr. O., Verzamelde Werken V, 376-378, 396,
407-409, 495v (citaat op 396). De Dordtse kerkorde kent als
vierde ambt dat der doctoren: ‘Het ambt der doktoren of
professoren in de theologie is, de Heilige Schriftuur uit te
leggen, en de zuivere leer tegen de Ketterijen en dolingen voor
te staan’ (art. 18, Dordtse Kerkorde 1619).
3. Al in de oudste kerkordelijke
bepalingen wordt van het seminarium gesproken. De artikelen van
Wezel (1568) sporen namelijk de predikers aan dat ze ‘op het
bekwaamst (zullen) uitroeien het seminarium en die modderpoel van
allerhande goddeloosheid, hovaardigheid en ondankbaarheid’
(hoofdstuk II, art. 23). Daar wordt het woord ‘seminarium’ echter
in zijn grondbetekenis van ‘kweekplaats’ gebruikt. De betreffende
bepaling handelt over de prediking en zegt dat daarin de
‘verborgen geveinsheid des harten’ moet worden ontmaskerd als
kweekplaats (seminarium) van goddeloosheid. Het hoeft geen betoog
dat de bepaling niets van doen heeft met het theologisch
seminarium Hydepark, dat in de Nederlandse Hervormde Kerk een
zeer gewaardeerde plaats inneemt!
4. Handelingen Generale Synode
1949, 159.
5. Het Latijnse ‘proponere’
betekent letterlijk: openlijk tentoonstellen, beloven,
voorstellen. In de ‘openlijke propositie’ mochten studenten een
preekoefening voordragen in de gemeente, om zich tot de dienst
des Woords voor te bereiden.
6. De proponentsbelofte is niet
bedoeld als een ‘eed op de belijdenis’. ‘Op deze wijze wordt men
niet gebonden aan één bepaalde statische formulering, maar aan
het dynamisch belijden der kerk, zoals dit door de bedding van
artikel IX (in de huidige nummering art. X, PvdH) stroomt’. ‘Dr.
Noordmans houdt er bezwaar tegen de predikant te binden aan een
jeugdbelofte. Dat lijkt op de eed van ambtenaar of kamerlid. De
kerk kent dit niet. De proponentsbelofte moet iets hebben van het
blij getuigenis van iemand die voor een grote taak staat.’ Balke,
dr. W., en Oostenbrink-Evers, mr. drs. H., De commissie voor
de kerkorde (1945- 1950), Zoetermeer 1993, resp. 407 en
470.