|251|
Evenals bij het sacrament van de Doop wordt bij het avondmaal onderstreept dat het gevierd wordt ‘in het midden der gemeente’ (art. XVIII-1).
Het is een sacrament der gemeente, waarbij de gemeente ten nauwste is betrokken.
De ordinantie voor de bediening van het heilig avondmaal zet in met de woorden: de leden van de kerkenraad wekken bij het huisbezoek de lidmaten der gemeente op tot getrouwe viering van het avondmaal (ord. 10-1-1).
Dat hier niet zoals in ord. 6-8-1 slechts de predikanten en ouderlingen genoemd worden, herinnert ons eraan dat ook diakenen een wezenlijke taak vervullen bij de viering van het avondmaal. Zij dienen aan de tafel (ord. 10-5-2), het diaconaat vindt zijn wortels in de gemeenschap in het heilig avondmaal (art. XIX-1).
De zaken met betrekking tot het pastoraat rond de
avondmaalsviering zijn gedelegeerd aan het consistorie. Zie
paragraaf 5.3.2.
Zie voor de vragen met betrekking tot het opzicht met betrekking
tot het avondmaal ook de paragrafen 8.6.1 en 8.6.5.
Aan de avondmaalsviering gaat vooraf de nodiging in prediking en pastoraat. Daarbij worden de lidmaten opgeroepen tot zelfonderzoek en verootmoediging en worden ze vermaand om belemmeringen weg te nemen (ord. 10-1-2, 3). Er kan een aparte voorbereidingsdienst en een dankzeggingsdienst worden gehouden, maar dat is geen voorschrift (ord. 10-5-3).
Bij de censura morum kunnen bezwaren tegen belijdenis en wandel van lidmaten bij de kerkenraad worden ingebracht, die door de kerkenraad worden behandeld. Het kan hierbij slechts gaan om gevallen waarin openlijk ergernis is gegeven, waardoor de Naam van Christus te schande wordt gemaakt. Over het hart oordeelt de kerk niet.
De kerkorde schrijft niet voor op welke wijze de censura morum wordt gehouden: het instellen van een ‘spreekuur’ is daarvoor niet zonder meer noodzakelijk. De censura morum richt zich in het bijzonder op de ambtsdragers zelf. Voor de avondmaalsviering zullen zij ‘zichzelf en elkander beproeven en uit hun midden wegnemen’, wat voor een goede avondmaalsviering een beletsel kan zijn (ord. 10-4-2).
Hierin is een oude regel uit het gereformeerd kerkrecht bewaard gebleven: ‘de dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, zullen voor het houden van het Avondmaal onder zich (onderling) de christelijke censuur oefenen, en onderzoeking doen, zowel van leer als van leven’.1 De tucht begint bij onszelf!
|252|
Over de avondmaalsviering zelf is de kerkorde heel sober: over de inhoudelijke en liturgische aspecten spreekt de kerk zich uit in de belijdenisgeschriften en het dienstboek. Ord. 10-5 bepaalt slechts dat een viering in normale omstandigheden tenminste vier maal per jaar plaatsvindt.
Hier heeft de kerkorde zich aangepast aan de gegroeide gewoonte, hoewel de Dordtse Kerkorde nog van ‘elke twee maanden’ spreekt (in art. 63), terwijl Calvijn een wekelijkse of in elk geval een maandelijkse viering voorstond.2
Bij de viering behoort gebruik te worden gemaakt van een formulier uit het dienstboek der kerk dat door de voorganger in overleg met de kerkenraad wordt gekozen. De ouderlingen houden toezicht aan de Tafel en de diakenen dienen aan de Tafel.
Omdat het dienstboek niet officieel is vastgesteld, is nog steeds overgangsbepaling 188 van kracht, dat het gebruik van de orden van dienst en de formulieren door de dienstdoende predikant in overleg met de kerkenraad wordt vastgesteld.
Ord. 10-5-4 beschrijft hoe het avondmaal buiten een kerkdienst, bijvoorbeeld bij een zieke, kan worden gevierd. Dat gebeurt bij voorkeur in aansluiting aan de gewone viering door de gemeente. In elk geval zijn er vertegenwoordigers van de kerkenraad aanwezig, en als het kan ook van de gemeente.
Tot deelneming aan het avondmaal zijn toegelaten de lidmaten van de plaatselijke gemeente, behalve zij die door een tuchtmaatregel daarvan zijn uitgesloten (ord. 10-2-1, vgl. ord. 10-5-2).
Ten aanzien van een kerkenraad die besloot een gemeentelid uit te sluiten van deelneming aan het Heilig Avondmaal omdat zij niet de door de kerkenraad voorgestane weg van verzoening had gevolgd, oordeelde de generale commissie dat de handelwijze van de kerkenraad het karakter draagt van het toepassen van een tuchtmaatregel. Reeds omdat de procedure van ord. 11-7 niet is gevolgd kan het besluit om haar van het Avondmaal af te houden geen stand houden (uitspraak GCBG 08/99).
Opmerkelijk is dat art. XVIII-2 de kring wijder trekt, en uitspreekt dat het heilig avondmaal wordt bediend aan de belijdende leden der Kerk. Belijdende leden van een andere gemeente kunnen dan ook door de kerkenraad als gast worden toegelaten (ord. 10-2-1). Dat geldt eveneens voor belijdende leden van andere kerken (ord. 10-2-2).3
Er kunnen zich situaties voordoen dat de kerkenraad besluit belijdende
|253|
leden van een andere gemeente niet toe te laten. De generale
commissie heeft uitgesproken dat de redactie van ordinantie
10-2-1, te weten ‘door de kerkenraad als gast kunnen worden
toegelaten’, ruimte geeft aan de kerkenraad om niet toe te laten,
om redenen gelegen in het belang van de gemeente.
In bepaalde omstandigheden kan de kerkenraad — gelet op de
verantwoordelijkheid voor de eigen gemeente en kerk — de belangen
daarvan laten prevaleren (uitspraak GCBG 4/90).
In ord. 10-6, een artikel dat dateert uit 1966, wordt de kring nog ruimer getrokken. Daar wordt bepaald dat niet alleen individuele leden van andere kerken als gast kunnen worden toegelaten, maar dat een kerkenraad kan besluiten tot een ‘open avondmaal’, waar allen genodigd worden die in hun eigen kerk toegang tot het avondmaal hebben. Terecht wordt voorgeschreven dat voor het nemen van zo’n besluit eerst de andere kerken ter plaatse dienen te worden geraadpleegd; het betreft immers hun leden!
Deze open avondmaalsviering werkt in feite als een breekijzer onder de voorafgaande bepalingen van ord. 10. Er wordt niet langer uitdrukkelijk gesproken van belijdende leden, de attestatie verliest meer en meer zijn functie, het opzicht over hen die aan het avondmaal deelnemen wordt in feite onmogelijk gemaakt of zelfs met zoveel woorden aan de kerkenraad onttrokken (zie ord. 20-11-2).
In ord. 10-6-3,4 wordt de mogelijkheid van een oecumenische avondmaalsviering beschreven. Deze viering valt onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid waarin ambtsdragers van de verschillende kerken samen voorgaan.
De kerkorde laat er geen misverstand over bestaan dat wat de eigen kerk betreft alleen belijdende leden toegang hebben tot het avondmaal.
Ook in de Romeinse artikelen van de kerkorde is dat uitdrukkelijk vastgelegd (art. XVIII-2).
In ord. 10 wordt voortdurend gesproken over de lidmaten der gemeente.
Zelfs de structuur van de kerkorde onderstreept deze gedachte: tussen de ordinanties over de doop en het avondmaal (namelijk ord. 8 en 10) staat ord. 9 (voor de catechese), waar onder meer de voorbereiding op de openbare belijdenis des geloofs wordt geregeld ‘ten einde hem tot deze belijdenis en daardoor tot het heilig avondmaal te kunnen toelaten’ (ord. 9-4-4).
Inmiddels wordt de gezinscommunie in meerdere gemeenten toch in praktijk gebracht, vooral sinds de Generale Synode in 1974 het rapport ‘De deelneming aan het avondmaal, De plaats van jongeren in een luisterende en vierende gemeente’ heeft behandeld.
De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen concludeert uit het voorwoord dat het moderamen van de generale synode aan dit geschrift meegaf, dat het moderamen van het hoogste orgaan van onze Kerk, ondanks duidelijke bepalingen in Kerkorde (artikel XVII
|254|
lid 1 en XVIII lid 2) en ordinantie (10-2) van oordeel is dat de
praktijk van gezinscommunie gepraktiseerd mag worden.
Wel merkt de Generale Commissie op dat het ongewenst is dat de
praktijk van de viering van het heilig avondmaal afwijkt van niet
mis te verstane bepalingen van de orde der Kerk.
Gevolgen daarvan zijn onder meer dat er geen zekerheid is omtrent
de leeftijd waarop aan de viering van het heilig avondmaal kan
worden deelgenomen, dat er geen aanwijzingen zijn omtrent de
vorming (catechese) van jongeren die willen deelnemen, terwijl
ook de vraag of alleen doopleden kunnen aangaan, onbeantwoord
blijft. Terwijl het toch gewenst is, mede gelet op het gestelde
in ord. 10, dat niet elke kerkenraad daaromtrent eigen regels
vaststelt (uitspraak GCBG 15/87).
Daarop werd door de hervormde en de gereformeerde synode een gezamenlijke commissie ingesteld om zich op dit vraagstuk te bezinnen. In het rapport van deze commissie, onder de titel ‘Draagt elkanders vieringen’, besproken in de gezamenlijke vergadering van synoden in het najaar van 1990 werden echter geen concrete voorstellen om de kerkorde te wijzigen geformuleerd.
Bij de invoering van de kerkorde van 1951 heeft men beoogd de attestatie haar oorspronkelijke betekenis terug te geven: een getuigenis van de kerkenraad aangaande de belijdenis en wandel van een lidmaat, waarmee het verhuizende gemeentelid zich presenteert bij de kerkenraad van de nieuwe woonplaats, om zo te worden toegelaten tot de avondmaalsviering.
In de praktijk is dit hoge ideaal niet gerealiseerd en werd de attestatie automatisch verzonden, ook als daar in het geheel niet om werd gevraagd.
In 1985 heeft de synode de knoop doorgehakt en sindsdien worden geen afzonderlijke attestaties meer verzonden. Als het verhuisbericht (ord. 2-2-3) vermeldt dat iemand lidmaat is geldt deze mededeling als attestatie. Alleen wanneer een tuchtmaatregel van kracht is, wordt de nieuwe kerkenraad daarvan op de hoogte gesteld. In dat geval wordt dus een ‘negatieve attestatie’ verzonden. Zie hierover ook paragraaf 3.1.4.
De kerkorde kent nog wel de attestatie, die moet worden overgelegd bij de aanvrage van het colloquium (ord. 7-15-1) en de reisattestatie, die door een kerkenraad kan worden meegegeven als een lidmaat voor langere tijd afwezig is (ord. 10-3-7).
De sacramentsbevoegdheid is in de kerkorde voorbehouden aan de predikanten (art. IV-3, art. XV-1, art. XVIII-2). De achterliggende gedachte is niet dat de
|255|
sacramentsbediening een speciale deskundigheid vereist waarvoor een universitaire opleiding nodig zou zijn. Evenmin wordt daarmee aan de predikant een hogere geestelijke macht toegekend.
De verantwoordelijkheid voor de bediening van de sacramenten berust niet bij de predikanten alleen, maar bij de kerkenraad als geheel, zo hebben we al eerder gezien (paragraaf 10.1 en 11).
Dat de bediening van de sacramenten is opgedragen aan de dienaren des Woords is om uitdrukking te geven aan het besef dat Woord en sacramenten ten nauwste verbonden zijn.
Zo belijdt de kerk in art. 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Wij geloven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde, die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft, namelijk dat er dienaren of herders moeten zijn om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen…’
In dit spoor stelt het Convent van Wezel (1568):
‘Daar de sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijke band zijn verbonden, zo betwijfelt niemand dat ze tot het ambt der dienaren behoren’ (art. VI-1).4
In 1960 is in de generale synode een rapport aan de orde geweest ‘over de mogelijkheid om aan vicarissen de bevoegdheid te geven tot het bedienen van de sacramenten’.5 Hoewel het rapport het verlenen van een dergelijke bevoegdheid in bepaalde situaties mogelijk wilde maken, heeft de synode dit voorstel niet overgenomen.6
In 1985 werd in de synode een rapport besproken, getiteld ‘Gemeente, ambt en sacrament. Aan wie mag de kerk de sacramentsbediening toevertrouwen?’. De aanleiding tot dit rapport was gelegen in enkele brieven, die aan het breed moderamen waren gericht. Daarin was gevraagd bevoegdheid te verlenen tot de plaatselijke bediening van de sacramenten aan een pastorale medewerker die in die gemeente toestemming heeft ontvangen het evangelie te prediken.
Bij deze praktische aanleiding kwam de principiële stellingname in een notitie van G.D.J. Dingemans, ‘De sacramentsbevoegdheid van de gemeente’, uit 1982.7 Hij is van mening dat de Geest op gemeentelijke wijze werkt en de sacramentele bevoegdheid aan de gemeente toevertrouwt. Niet de ambtelijke wijding, maar de gemeente zelf is de garantie voor het heil of de heilsoverdracht. Hij spreekt van ‘resten van de roomse zuurdesem in de reformatie’ als men eraan vasthoudt dat de predikant als enige door de gemeente geroepen zou worden om de sacramenten te bedienen en de inzettingswoorden te spreken.8
Het rapport van de synodale commissie houdt eraan vast dat Woord en teken onlosmakelijk bij elkaar horen en dat Evangelieverkondiging en viering van de Maaltijd niet gescheiden mogen worden.
|256|
De Geest werkt naar het besef van de reformatoren doorgaans middellijk: de bediening van het Woord en die van de sacramenten, aan de ambtsdragers toevertrouwd, zijn hier nooit gescheiden. Niet vanwege een krampachtige ‘dominocratie’, maar vanwege een bevrijdend, volhardend luisteren naar de Schrift. De reformatoren kiezen voor de opvatting dat het sacrament een ‘zichtbaar woord’ is. Dat Woord is genademiddel bij uitstek.
De commissie wijst erop dat niet alleen volgens de reformatie de bediening van het Woord en van de sacramenten alleen door wettig geroepen dienaren van de kerk kan worden verricht. Ook de oecumenische discussie (onder meer in het kader van de Lima- rapporten) heeft althans op dit punt tot overeenstemming geleid, dat een ambtelijke dienst van een daartoe toegeruste ambtsdrager van fundamentele betekenis geacht moet worden.
In haar conclusie meent de commissie dan ook dat zowel bijbels-theologische, als historische en oecumenische redenen ertoe leiden voorzichtig te zijn met de verlening van een preekconsent en terughoudendheid te betrachten ten aanzien van de bediening van de sacramenten.
Aan het eind van een uitvoerige discussie overwoog de synode dat het in dit stadium geen aanbeveling verdiende beslissingen te nemen en men besloot de raad voor de zaken van Kerk en theologie op te dragen het onderwerp verder te bestuderen in het licht van de binnenlandse en buitenlandse situatie.
De meningsverschillen in de synode waren zo groot, dat er geen overeenstemming kon worden gevonden.
Verder besloot men tot het instellen van een commissie, die een onderzoek zou doen naar noodgevallen betreffende de eredienst, waarbij ook behoren noodgevallen terzake van doopsbediening, avondmaalsviering, het afnemen van openbare belijdenis van het geloof, de bevestiging van ambtsdragers en de inzegening van het huwelijk.
In 2000 heeft de commissie Ambt en Sacrament in een rapport aan de gezamenlijke vergadering van synoden voorgesteld het mogelijk te maken dat iemand — uitsluitend in bijzondere situaties — in de eredienst als ‘vervanger’ (vicaris) van de predikant kan voorgaan, zowel in de verkondiging als in het bedienen van de sacramenten.
De synoden hebben besloten de voorstellen te laten uitwerken, waarbij ze overwogen dat het aanbeveling verdient om ‘ten behoeve van kleine gemeenten, de geestelijke verzorging in instellingen waaraan geen predikant verbonden is, voorzieningen te treffen voor de bediening van Woord en Sacrament, in deze zin dat in knelsituaties ook aan niet-predikanten onder stringente voorwaarden deze bediening kan worden toevertrouwd, al dan niet door middel van instelling van een ‘vicariaat’.’9
|257|
1. Kerkorde van Middelburg
1581, art. 66. Vergelijk art. 81 van de Dordtse Kerkorde
1619.
2. Brienen, dr. T., De
liturgie bij Johannes Calvijn, Kampen 1987, 214-217.
3. Voor de opvatting van de
reformatoren wie tot het avondmaal kunnen worden toegelaten:
Speelman, dr. H.A., Calvijn en de zelfstandigheid van de
kerk (diss.), Kampen 1994. Zie voor Calvijn 69, 83v; voor
Bullinger 214 noot 110; voor Beza 215.
4. Vgl. vraag en antwoord 366 van
de catechismus van Genève: ‘Wie hebben het recht te dopen en het
Avondmaal te bedienen? Zij, die het openbare ambt om te leren in
de Kerk bekleden. Want deze dingen horen bijeen: het Woord
verkondigen en de Sacramenten uitdelen’.
5. Bijlagen Handelingen Generale
Synode 1960, 147-151.
6. Handelingen Generale Synode
1960, 147.
7. Enigszins uitgewerkt opgenomen
in: Dingemans, dr. G.D.J., Een huis om in te wonen,
’s-Gravenhage 1987, 174-184.
8. A.w., 179.
9. In de meeste Nederlandse
bisdommen van de Rooms-Katholieke Kerk geldt de ‘Rechtspositie
voor pastorale werkers’ waarin het mogelijk wordt gemaakt dat
bepaalde taken die eigenlijk bij de priester of diaken behoren,
vanwege de nood van de kerk aan pastorale werkers toekomen.
Daarbij wordt gedacht aan het dopen en aan het preken,
uitgezonderd de homilie tijdens de zondagse eucharistieviering.
Aldus Huysmans, dr. R.G.W., ‘Hoofdlijnen uit het katholiek
kerkrecht’, in: Van ’t Spijker, dr. W. e.a (red.)., Inleiding
tot de studie van het kerkrecht, Kampen 1992, 200.