|423|

19. Bezwaren en geschillen

 

Het behoort tot de grondrechten in een synodaal-presbyteriale kerkorde dat men in beroep kan gaan tegen besluiten die door een kerkelijke vergadering zijn genomen. Kerkelijke vergaderingen worden immers niet voor onfeilbaar gehouden. Daarom is er in de Romeinse artikelen van de kerkorde een apart artikel gewijd aan de behandeling van bezwaren en geschillen (art. XXIV).

De inhoud van dat artikel is opmerkelijk: er wordt niet gezegd wie bezwaren mogen indienen of wat we onder bezwaren en geschillen moeten verstaan. Er wordt alleen geformuleerd aan wie ze moeten worden voorgelegd, namelijk aan speciale daarvoor ingestelde commissies. Immers juist op dit punt gaat de hervormde kerkorde eigen wegen.

 

19.1 Het recht van appèl

De mogelijkheid van appèl bestaat in het gereformeerd kerkrecht in ons land vanaf het eerste begin: reeds de artikelen van Wezel (1568) verlenen aan iemand die meent ‘dat hem door deze weg of enige andere manier van doen is ongelijk gedaan’ het recht zich te beroepen op het oordeel van de classis (hoofdstuk VIII, art. 11). Hier heeft de bepaling nog uitsluitend betrekking op een uitspraak betreffende de kerkelijke tucht, maar al spoedig wordt ze uitgebreid naar bezwaren tegen andere besluiten.

Artikel 31 van de kerkorde van Dordrecht 1618/19 begint als volgt: ‘Zo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, zal deze zich op een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen’.

Daar wordt ook duidelijk wie in een appèl-zaak uitspraak heeft te doen: dat is in eerste instantie altijd de eerstvolgende meerdere vergadering.

Een bezwaar tegen het besluit van een kerkenraad moet worden voorgelegd aan de classicale vergadering, een bezwaar tegen de classicale vergadering aan de provinciale synode en een bezwaar tegen de provinciale synode aan de generale synode. Men kan telkens in hoger beroep gaan, tot de synode toe. Als de generale synode uitspraak heeft gedaan is het appèl afgelopen.

Deze procedure is in de Gereformeerde Kerken in Nederland in grote lijnen nog steeds van kracht, al is de mogelijkheid om in appèl te gaan niet meer onbeperkt.

 

19.2 Zelfstandige rechtspraak

In de hervormde kerk was in het ‘Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht en voor de behandeling van geschillen en van bezwaren tegen besluiten in bestuurszaken’

|424|

tot 1951 de behandeling van bezwaren tegen besluiten in bestuurszaken opgedragen aan de kerkelijke bestuurscolleges. Men had ‘het recht, zich bij het in opklimmende rang volgend Bestuur te beklagen’ (art. 80).

Toen in de kerkorde van 1951 de ambtelijke vergaderingen in ere werden hersteld, heeft men er niet voor gekozen ook de behandeling van bezwaren en geschillen weer aan deze vergaderingen toe te vertrouwen. De wens daartoe is meermalen in de kerk geuit, vooral vanuit bezorgdheid dat het algemene beleid van een ambtelijke vergadering door een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen zou kunnen worden doorkruist.

Toch is men toen (en ook later) deze weg niet op gegaan: ‘Wetgevende en rechtsprekende macht behoren twee verschillende instanties te zijn’.1 Bovendien zijn de commissies voldoende doordrongen van de kerkelijke taak die ze hebben te vervullen. In een bepaald geval kan wel eens enige divergentie met het kerkelijk beleid bestaan, maar dat risico heeft men willen aanvaarden. Het vormt de prijs voor een waardevol goed.2

 

Men heeft er dus bewust voor gekozen een zelfstandige rechtspraak mogelijk te maken. Aanvankelijk was het zelfs verboden dat leden van een breed moderamen van een ambtelijke vergadering tot lid van een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen zouden worden gekozen. Deze bepaling (destijds ord. 19-3-3) is in 1955 vervallen. Maar het uitgangspunt bleef gehandhaafd:

‘De zelfstandigheid van de rechtspraak is het hoofdgezichtspunt. Daarnaast staat de noodzakelijkheid van de deskundigheid. De Kerk dient hier ook de vruchten van de juridische wetenschap te plukken en de dienst van de door deze wetenschap gevormde leden der Kerk te aanvaarden. Dieper nog gaat het feit, dat hierbij tevens grote menselijke en christelijke wijsheid nodig is, welke onpartijdig de problemen van een bepaald geval aanziet. De rechtspraak moet immers het recht, de gerechtigheid en de liefde in het lichaam van Christus handhaven’.3

 

Zo is de kerkelijke rechtspraak in de hervormde kerk toevertrouwd aan zelfstandige commissies, die door de ambtelijke vergaderingen worden gekozen en daaraan verslag uitbrengen, maar die aan deze vergaderingen niet rechtstreeks verantwoording schuldig zijn.4

In de commissies ligt een sterk accent op deskundigheid, maar de stemhebbende leden bestaan in meerderheid uit dienstdoende ambtsdragers.

Nadrukkelijk is daarbij overwogen, dat het instellen van een orgaan voor de rechtspraak, dat daartoe de bevoegdheid en de kennis bezit, veel ellende kan voorkomen die ontstaat bij het ingrijpen door de burgerlijke rechter in kerkelijke zaken.

Inzake de vrees dat het beleid van een ambtelijke vergadering door een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen zou worden doorkruist:
in verschillende uitspraken beroept de generale commissie zich op

|425|

beleidsuitspraken van de generale synode en laat ze zien dat ze daarmee uitdrukkelijk rekening houdt. Bijvoorbeeld met het standpunt van de generale synode over de kernbewapening (uitspraak GCBG 4/87), met het rapport ‘De deelneming aan het Avondmaal’ (uitspraak GCBG 15/87) en met de aanwijzingen voor hervormde kerkenraden inzake toepassing van de perforatieregeling (uitspraak GCBG P-02/98).
Soms wordt inderdaad een bezwaar ingediend tegen een beleidsbeslissing van een ambtelijke vergadering, bijvoorbeeld van de generale synode. De generale commissie treedt daarbij nadrukkelijk niet in het beleid van de ambtelijke vergadering, maar beoordeelt of het besluit niet in strijd is met enige bepaling van de kerkorde, en toetst voor het overige slechts marginaal (uitspraak GCBG 26/82, 4 en 5/84).
Zie verder par. 8.6.1 over het bezwaar tegen de verklaring van de generale synode naar aanleiding van de voortgaande discussie over de vragen rond homoseksualiteit (uitspraak GCBG 04/95, 06/95, 07/95, 09/95, 12/95).
Als beleidsbeslissingen worden aangevochten wordt door de generale commissie als uitgangspunt gekozen dat aan het beslissingsbevoegde orgaan beleidsvrijheid toekomt waarbij dus min of meer ruime beoordelingsmarges bestaan (uitspraak GCBG 09/90,14A/96, 20+23/96).
De generale commissie beoordeelt niet de kwaliteit van de over en weer gebezigde argumenten: de kerkelijke rechter beoordeelt de rechtmatigheid van besluiten en handelingen en niet de doelmatigheid (uitspraak GCBG 01/98).
Overigens kan naar het oordeel van de generale commissie wel aan een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen ter beoordeling worden voorgelegd of instanties bij de uitvoering van het aan hen opgedragen beleid besluiten hebben genomen die zij na afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet hebben kunnen nemen of die in strijd zijn met algemene beginselen, waaraan een kerkelijk orgaan zich bij haar besluitvorming heeft te houden (uitspraak GCBG 4/86). Zie ook de uitspraken GCBG 02/93, 05/97, 10/97 en 09/99 in par. 3.5.4.

 

19.3 Bezwaren

Als we overgaan tot een bespreking van ordinantie 19 valt allereerst op dat nadrukkelijk wordt onderscheiden tussen bezwaren en geschillen. In ord. 19-1 en 19-2 wordt dit onderscheid duidelijk aangegeven.

Een bezwaar richt zich tegen een besluit van een kerkelijk lichaam. Dat kan dus zijn het besluit van een kerkenraad of een meerdere vergadering, maar ook van een kerkelijke commissie, een college van diakenen of van kerkvoogden, van een moderamen, van een orgaan van bijstand of een ander kerkelijk lichaam (zie paragraaf 5.8.1). Als een kerkelijk lichaam besluit om iets niet te doen is dat ook

|426|

een besluit: onder een besluit wordt mede verstaan een handeling of een verzuim (ord. 19-1-3).

Een commissie die aan kerkelijke instanties tot een bepaalde datum de tijd had gegeven het overleg te openen, kon een bezwaar indienen toen deze instanties niet reageerden. Het niet ingaan op een dergelijk verzoek moet als een verzuim worden aangemerkt (uitspraak GCBG 17/85). De generale commissie tekende daarbij aan dat een bestuursorgaan niet verplicht is om op een verzoek te reageren binnen de termijn welke degenen die erom vragen menen te moeten stellen. Ook bij een andere gelegenheid heeft de generale commissie opgemerkt dat in het algemeen een orgaan niet gedwongen kan worden bij zijn besluitvorming een bepaalde termijn in acht te nemen. Dit is slechts anders als een bepaalde termijn dwingend is voorgeschreven (uitspraak GCBG 13/85).

Maar niet iedereen kan tegen elk besluit een bezwaar indienen. Er gelden in elk geval twee beperkingen:
— het recht een bezwaar in te dienen is voorbehouden aan een kerkelijk lichaam, ambtsdrager of een gemeentelid. De regeling van ordinantie 19 is dus een interne klachtenregeling, voor leden van de kerk zelf en voor kerkelijke instanties;
— men kan slechts een bezwaar indienen als men meent door dat besluit in zijn werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid te zijn getroffen. Men kan niet een bezwaar indienen tegen een kerkenraad in een andere gemeente waarmee men verder niets te maken heeft of tegen een beslissing waarbij men verder geen direct belang heeft.

 

Op de eerste beperking geldt één uitzondering: in ord. 19-1-4 wordt aan degene die een functie heeft aanvaard bij een kerkelijk lichaam het recht verleend een bezwaar in te dienen tegen besluiten die zijn functie betreffen, ook als hij geen lid is van de Nederlandse Hervormde Kerk. Het is daardoor niet langer nodig dat een lutherse organist of een christelijk gereformeerde koster met een bezwaar tegen een besluit van het college van kerkvoogden dat hem heeft aangesteld, naar de burgerlijke rechter moet gaan.

Een lidmaat van de Gereformeerde Kerk ter plaatse was niet ontvankelijk in zijn bezwaar tegen het besluit van het college van kerkvoogden tot verkoop van de hervormde wijkkerk, ook al wordt de kerk gebruikt door de gefedereerde wijkgemeente, nu er op het niveau van de centrale gemeente geen federatie bestaat (uitspraak GCBG 18/99).

 

Aan de vraag of de bezwaarde in zijn werkelijk belang getroffen is wordt nauwkeurig aandacht geschonken.

Het gebeurt meermalen dat men in hoger beroep gaat, alleen maar om achteraf

|427|

gelijk te krijgen van de generale commissie, ook al is er aan de situatie niets meer te veranderen. In de regel zal de generale commissie dan het beroep niet ontvankelijk verklaren, omdat bezwaarden geen werkelijk belang meer hebben bij de zaak.

De Generale Commissie pleegt het belang van het louter achteraf vaststellen van gelijk en ongelijk niet aan te merken als een belang dat voortzetting van de procedure kan rechtvaardigen (uitspraak GCBG 7/89).

Wie een bezwaar indient of in hoger beroep gaat zal zich dus terdege moeten afvragen of zijn belang zodanig is dat daarvoor een procedure gerechtvaardigd is. In tal van uitspraken moest de generale commissie concluderen dat de bezwaarden geen aanmerkelijk belang (meer) hadden bij de zaak en moest het beroep niet ontvankelijk worden verklaard (uitspraak GCBG 18/82, 7/83, 17/83, 15/84, 8/85, 18/85, 10/87, 16/87, 5/88, 20/88, 03/93, 07/93).

Dat kan bijvoorbeeld gebeuren
— als de bezwaarde niet langer zelf woont in de gemeente waarin de bestreden zaak speelde,
— als iemand een bezwaar indient omdat men meent dat aan anderen onrecht is gedaan,
— als er bezwaar wordt ingediend tegen de weigering een huwelijk in te zegenen terwijl het inmiddels elders kerkelijk bevestigd is,
— als er bezwaar is ingediend tegen een ontslag terwijl inmiddels de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden,
— als een gemeentelid een bezwaar indient tegen een synodebesluit waardoor hij niet in relevante mate wordt geraakt, of
— als de grond aan het bezwaar inmiddels is ontvallen, bijvoorbeeld doordat het verzuim is goedgemaakt, of doordat inmiddels spijt is betuigd.

Een lidmaat die niet tot een bepaalde wijkgemeente behoorde, werd echter wel ontvankelijk verklaard in een zaak met betrekking tot de predikant van die wijkgemeente, omdat de betreffende predikant volgens het preekrooster ook regelmatig in de andere wijkgemeenten voorging en de klager in redelijkheid van mening kon zijn in zijn werkelijk belang getroffen te zijn (uitspraak GCBG 2/90). Ook een bezwaar tegen inmiddels afgewikkelde procedures werd ontvankelijk verklaard, voorzover het gericht was op het bereiken van een oplossing van de pastorale problemen die daaruit waren voortgekomen (uitspraak GCBG 13/95).

 

19.3.1 Draagwijdte

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft in de loop der jaren vele uitspraken moeten doen om de draagwijdte van ord. 19-1 nader te bepalen.

De vraag wie bevoegd is een bezwaar in te dienen komt in verschillende uitspraken

|428|

aan de orde. Een bezwaar van een vroegere consulent werd niet ontvankelijk verklaard. De nieuwe predikant nam het bezwaar van de vroegere consulent niet over, en deze consulent draagt niet langer in de vacante gemeente kerkelijke verantwoordelijkheid (uitspraak GCBG 1/69).

Men kan niet een bezwaar voor iemand anders indienen. Een kerkenraad diende een bezwaar in ten behoeve van zijn predikant, maar de commissie liet het bezwaar niet toe. De predikant was in staat voor zijn eigen belangen op te komen en de kerkenraad had geen werkelijk belang bij de zaak, zo oordeelde de commissie (uitspraak GCBG 12/79). Een bezwaar dat werd ingediend door een emeritus-predikant, werd wel ontvankelijk verklaard. Onder ambtsdrager, als in ord. 19-1-1 bedoeld, moet mede een emeritus-predikant worden verstaan (uitspraak GCBG 16/79).

 

Veelvuldig moet worden uitgemaakt waartegen men een bezwaar kan indienen. Dat kan uitsluitend tegen een besluit, een handeling of een verzuim (ord. 19-1-1 en 3).

Dus niet tegen de samenstelling van een kerkenraad (uitspraak GCBG 7/74). Niet tegen een brief waarin alleen maar, op verzoek, enkele inlichtingen worden verstrekt (uitspraak GCBG 23/61), tegen een brief waarin een besluit wordt uitgelegd (uitspraak GCBG 8/88, 07/94), tegen een visitatierapport (uitspraak GCBG 12/90) of tegen het besluit van visitatoren om geen buitengewone visitatie te houden. Dergelijke besluiten betreffen bemiddeling bij moeilijkheden in het kader van het opzicht waartegen niet op voet van ord. 19 kan worden opgekomen (uitspraak GCBG 03/91).

Evenmin kan bezwaar worden ingediend tegen een voorlopige beslissing, bijvoorbeeld de vaststelling van een generale regeling in eerste lezing (uitspraak GCBG 1/63), tegen een voorgenomen besluit (uitspraak GCBG 19/97) of tegen beleidsvoornemens die nog niet in een definitief beleidsplan zijn neergelegd (uitspraak GCBG 21/97). Het uitvaardigen van een notitie waarin het voorgenomen beleid wordt vastgelegd, is door de generale commissie echter wel aangemerkt als een handeling waartegen het recht van bezwaar openstaat (uitspraak GCBG 19/99).

 

Een bezwaar tegen het handelen van een persoon in functie (iemand die als waarnemend voorzitter van een kerkelijke commissie optrad) werd niet in behandeling genomen, omdat men alleen een bezwaar kan indienen tegen een besluit, handeling of verzuim van een kerkelijk lichaam (uitspraak GCBG 12 en 13/61). Een bezwaar kan daarom evenmin worden ingediend tegen de beslissing van de voorzitter van de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen om de uitvoering van een besluit al dan niet op te schorten (ord. 19-9-4).

Belangrijk zijn vooral de uitspraken waarin bevestigd wordt dat een commissie zich onthoudt van een beoordeling van kwesties, die het beleid van een kerkelijk

|429|

lichaam betreffen (uitspraak GCBG 19/63). Een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen houdt zich dus alleen met benoemingen bezig als daarbij bepalingen van de kerkorde zijn geschonden, als er misbruik van macht is gemaakt of als een besluit onder de geldende omstandigheden in redelijkheid niet genomen had kunnen worden (uitspraak 19/64; 17/65; P12/66). Vergelijk voor deze criteria het bepaalde in ord. 11-13- 8. Dat houdt echter niet in dat het niet tot de bevoegdheid van een commissie behoort te oordelen over de inhoud van een besluit (uitspraak GCBG P12/66) of dat ze niet bevoegd is de motieven te onderzoeken die een kerkelijk lichaam geleid hebben in zijn besluitvorming (uitspraak GCBG 5/66). Om te kunnen beoordelen of het kerkelijk lichaam in redelijkheid tot een dergelijk besluit had kunnen komen zal zo’n onderzoek dikwijls nodig zijn.

De generale commissie is bevoegd tot beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten van kerkelijke lichamen maar niet van de doelmatigheid daarvan. Bij het beoordelen van de rechtmatigheid betrekt de generale commissie algemeen erkende beginselen van behoorlijk bestuur. In dit geval het evenredigheidsbeginsel, in navolging van de Algemene wet bestuursrecht (art. 3:4 Awb.) als volgt geformuleerd:
in gevallen waarin een bestuursorgaan de bij een te nemen besluit rechtstreeks betrokken belangen moet afwegen, mogen de voor de belanghebbenden nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel.

Indien niet blijkt van strijdigheid met geldende voorschriften of algemene beginselen van behoorlijk bestuur, moet een bezwaar worden verworpen, ongeacht de doelmatigheid van het besluit (uitspraak GCBG 01/95).

 

Rest nog de vraag tegen wie men een bezwaar kan indienen. Namelijk alleen tegen een besluit, handeling of verzuim van een kerkelijk lichaam.

Een bezwaar tegen een stichting waarin de hervormde diaconie samen met deelnemers uit andere kerken participeerde, werd niet aanvaard (uitspraak GCBG 3/72). Deze stichting kan men niet aanmerken als een kerkelijk lichaam in de zin van ord. 19-1. Dat was wel het geval geweest als het een besluit van de kerkenraad van die hervormde gemeente was geweest.

Een bezwaar tegen de wijze waarop een directeur van een hervormde stichting een sollicitatie heeft behandeld, werd evenmin aanvaard: de directeur van een kerkelijke stichting is geen ‘kerkelijk lichaam’ (uitspraak GCBG 4/87).

De bezwaren tegen een besluit van een regionaal kerkelijk lichaam (uitspraak GCBG P34/63) en van een Waalse commissie (uitspraak GCBG 16/79) werden wel in behandeling genomen. Het bezwaar tegen de penningmeester van de kerkvoogdij werd eveneens ontvangen, omdat zijn besluit moet worden aangemerkt als het besluit van een kerkelijk lichaam, nu het college zich niet van het besluit heeft gedistantieerd (uitspraak GCBG 13/96).

|430|

Van belang zijn de uitspraken waarin werd vastgesteld dat ook besluiten van een college van kerkvoogden met oud toezicht en met vrij beheer aan de regeling van ord. 19 onderworpen zijn. In de betreffende gemeenten zijn weliswaar de hoofdstukken I en II van ordinantie 16 nog niet in werking getreden, maar de geschillenregeling van ord. 19 is voor deze gemeenten wel van toepassing (uitspraak GCBG 4/76). De kerkelijke rechter, bedoeld in art. XXIV van de kerkorde, is bevoegd om kennis te nemen van en te oordelen over bezwaren gemaakt tegen een handeling van kerkvoogden van een gemeente met vrij beheer (uitspraak GCBG 10/81). Als een gemeente vrij beheer kent, betekent dat wel dat die gemeente op het stuk van het beheer van haar kerkelijke goederen en fondsen niet aan colleges van toezicht onderworpen is, maar niet dat het college van kerkvoogden niet onderworpen zou zijn aan de beslissingsbevoegdheid van de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (uitspraak GCBG 1/82). Ord. 19-1 laat geen enkele ruimte voor een kerkelijk lichaam om zich aan de rechtsmacht van de kerkelijke rechter naar eigen goedvinden te onttrekken (uitspraak GCBG 07/96).

De kerkorde kent nu overigens geen oud toezicht en vrij beheer kerkvoogden meer.

 

19.4 Geschillen

Een bezwaar richt zich tegen het besluit van een kerkelijk lichaam.

Bij een geschil gaat het om een zaak tussen twee (of meer) kerkelijke lichamen of ambtsdragers. Het geschil kan betrekking hebben op
— de vervulling van hun taak,
— de begrenzing van hun arbeidsvelden, of
— de omvang van hun bevoegdheden.
Alleen als één van deze zaken inzet van een geschil is, kan een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen een bindende uitspraak doen.

 

19.4.1 Draagwijdte

Ook hier heeft de generale commissie meer dan eens in een uitspraak moeten aangeven wanneer van een geschil in de zin van ord. 19 sprake is.

Het feit dat een hogere instantie een uitspraak van een lagere instantie vernietigt, levert geen geschil op als bedoeld in ord. 19-2 (uitspraken GCBG 16/60 en 9/60). Een geschil van een gemeentelid met een diaconie over de eigendom van grond kan niet door een commissie van bezwaren en geschillen worden beslecht, omdat in ord. 19-2 van kerkelijke lichamen of ambtsdragers sprake is (uitspraak GCBG 8/62).

Maar een geschil tussen ambtsdragers over het opmaken van een voordracht ter verkiezing van kerkenraadsleden werd wel ontvankelijk verklaard. Weliswaar is het maken van deze voordracht een taak van de kerkenraad, maar de kerkenraadsleden zijn daar toch als ambtsdragers bij betrokken, en het geschil kan dus aan de commissie worden voorgelegd (uitspraak GCBG 4/70).

|431|

 

19.5 Wie is bevoegd?

Als het bezwaar of het geschil een kerkelijk lichaam betreft dat zijn werkterrein binnen één kerkprovincie heeft, behoort de zaak aan de provinciale commissie te worden voorgelegd. In andere gevallen kan men zich wenden tot de generale commissie.

Een bezwaar, gericht aan de leden van de generale commissie ‘zijnde van het mannelijk geslacht’ is niet ontvankelijk verklaard, nu appellant klaarblijkelijk opzettelijk een ontoelaatbaar onderscheid maakt tussen de leden van de generale commissie (uitspraak GCBG 10/95, 11/95).

In ord. 19-3 wordt in de bevoegdheden van de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen een belangrijke beperking aangebracht, die al in art. XXIV was aangegeven. Ze kunnen alleen uitspraak doen als voor dat speciale geval niet een andere regeling van bezwaren en geschillen geldt en als in de kerkorde niet een ander lichaam is aangewezen om in zulke zaken een uitspraak te doen (ord. 19-3-1). Als er onzekerheid bestaat wie in een concreet geval tot oordelen bevoegd is, bepaalt de generale commissie wie in de aangegeven situatie een beslissing heeft te nemen (zie de uitspraken GCBG 15/93, 19/93, 02/94, 11/96, 07/97). Dit geldt echter alleen voor bezwaren of geschillen binnen het verband van de hervormde kerk. Voor een geschil met een instantie van een andere kerk is in de kerkorde geen enkel orgaan aangewezen en daarin kan dus ook de generale commissie niet voorzien (uitspraak GCBG 14/81).

 

In enkele uitspraken van de generale commissie komt de verhouding tot de burgerlijke rechter ter sprake.

Bepaalde zaken horen bij de burgerlijke rechter thuis en niet bij de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen, zo kunnen we uit de volgende uitspraak concluderen: de generale commissie laat in het midden of het onderhavige geschil is een der geschillen over een schuldvordering, waarvan de kennisneming en beslissing bij uitsluiting — en derhalve met uitsluiting van de kerkelijke rechter — aan de rechterlijke macht is opgedragen (uitspraak GCBG P13/71).

Bij een bezwaar van gemeenteleden tegen een college van kerkvoogden, dat weigerde een clausule in de bij notariële acte vastgelegde voorwaarden van erfpacht aan te brengen of een arbitragecommissie in te stellen, overwoog de commissie dat het hier gaat om een geschil over de toepassing van een zuiver privaatrechtelijke overeenkomst. Beslissingen over dergelijke geschillen zijn in Nederland bij uitsluiting opgedragen aan de rechterlijke macht, tenzij anders is bepaald dan wel door partijen is overeengekomen.

Deze bezwaren betreffen een aangelegenheid van burgerrechtelijke aard die niet specifiek het functioneren van de kerk als zodanig raakt. De enkele omstandigheid dat degenen die bezwaren maken gemeenteleden zijn, leidt er niet toe dat die

|432|

bezwaren op voet van ord. 19 kunnen worden behandeld (uitspraak GCBG 20/84).

Ord. 19-1 kan er niet toe leiden dat de kerkelijke rechter oordeelt over geschillen die in vérgaande mate verweven zijn met geschillen die zijn voorgelegd aan de bevoegde overheidsrechter. Als een bezwaarde verkiest het geschil voor te leggen aan de burgerlijke rechter en het geding voor die rechter te vervolgen, moet het bezwaar niet door de kerkelijke rechter in behandeling worden genomen (uitspraak GCBG 11/87). Wie zijn bezwaar voorlegt aan de burgerlijke rechter heeft geen afzonderlijk te beschermen belang meer bij een beslissing van de kerkelijke rechter op dat bezwaar (uitspraak GCBG 17/93).

Als een zaak aan de burgerlijke rechter is voorgelegd, kan een bezwaar van een derde niet in behandeling worden genomen. De kerkelijke rechter respecteert de bevoegdheid en de procesorde van de gewone rechter. Als vernietiging van dat besluit door de kerkelijke rechter zou plaatsvinden tijdens de loop van de procedure zou de procesorde van de burgerlijke rechter worden verstoord. Dat zou slechts aanvaardbaar als daarvoor bijzonder klemmende redenen zijn (uitspraak GCBG 07/96).

Bij de vraag of een college van kerkvoogden een kort geding mocht aanspannen, heeft de generale commissie gewezen op artikel 17 van de Grondwet, bepalende dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De burgerlijke rechter heeft zich bevoegd geacht van de vordering kennis te nemen. Een beroep op een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan nimmer leiden tot een uitspraak welke de bevoegdheid van de kerkvoogdij om zich terzake tot de burgerlijke rechter te wenden zou aantasten (uitspraak GCBG 24/88).

Door de beslissing van de burgerlijke rechter is aan de civielrechtelijke en financiële aspecten van de zaak een einde gekomen. Bij die beslissing zal bezwaarde zich neer dienen te leggen (uitspraak GCBG 13/95).

Zie verder paragraaf 17.1.5 over het proces van gemeenten tegen de kerk.

 

19.5.1 Andere beroepsinstanties

De kerkorde kent een groot aantal bijzondere regelingen voor de behandeling van bezwaren, waarbij soms andere instanties geroepen zijn een uitspraak te doen.

Om te kunnen spreken van een door de kerkorde vastgestelde afzonderlijke wijze van behandelen van bezwaren is onontbeerlijk dat er regels bestaan die vastleggen dat en hoe bezwaren tegen een besluit ter kennis worden gebracht, dat partijen gelegenheid krijgen hun standpunten toe te lichten en op elkaars argument te reageren en dat gemotiveerd op die bezwaren wordt beslist (uitspraak GCBG 15/93).

Ik geef een aantal voorbeelden van een ‘afzonderlijke wijze van behandelen’:

1. Voor bezwaren tegen de procedure bij de verkiezing van ambtsdragers kent

|433|

ordinantie 3 een eigen regeling (ord. 3-24). Deze regeling wijkt op verschillende punten af van ord. 19. Alleen de tot stemmen bevoegde lidmaten van de gemeente mogen bezwaren indienen, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaren veel korter is. Bovendien geeft de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen een eindbeslissing; hoger beroep is hier dus niet mogelijk.

2. Alle bezwaren die in de sfeer van het opzicht liggen zijn aan anderen toevertrouwd. Bezwaren betreffende belijdenis en wandel van gemeenteleden worden voorgelegd aan het consistorie (ord. 11-5-1). Als er bezwaren rijzen tegen de deelname aan het heilig avondmaal of tegen een huwelijksinzegening, worden die voorgelegd aan de kerkenraad (ord. 10-4-1 en ord. 12-2-5), maar behandeld door het consistorie (resp. ord. 10-1-4 en ord. 12-1-2).

3. Bezwaren tegen belijdenis en wandel van een gekozen ambtsdrager worden behandeld door een regionale commissie voor het opzicht (ord. 3-11-9). Bezwaren betreffende belijdenis en wandel en de ambtsvervulling van ambtsdragers worden voorgelegd aan de commissies voor het opzicht (ord. 11-5-2). De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan inzake het opzicht hooguit geroepen worden tot de marginale toetsing van een vernietigingsbesluit (ord. 11-13-8), maar voor een inhoudelijke uitspraak wordt de zaak weer terugverwezen naar de commissie voor het opzicht. Het opzicht over de dienst des Woords en de catechese en alles wat daarmee samenhangt berust bij de provinciale kerkvergadering en de generale synode (ord. 11-14 t/m 18).

4. Bezwaren terzake van het belijden van de kerk worden als gravamen voorgelegd aan de kerkenraad (ord. 11-19-1). Hier zijn het steeds de ambtelijke vergaderingen zelf die bij de behandeling van de bezwaren zijn betrokken.

5. Wie naar het oordeel van de kerkelijke hoogleraren en docenten de aanvankelijke geschiktheid om predikant te worden niet (voldoende) bezit, kan zich beroepen op de commissie T.W.O. (ord. 7-7-3). Wie door colloquiumcommissie werd afgewezen, kan zich beroepen op de generale synode, die een eindbeslissing geeft (ord. 7-16- 3).

6. Geschillen die de rechtspositie van catecheten (ord. 9-11-8) en predikanten betreffen worden voorgelegd aan een commissie van beroep (ord. 13-50), waarbij men voor hoger beroep bij de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen terecht komt. Maar een predikant die bezwaar heeft tegen het besluit van de commissie ex. ord. 13-30, waardoor de band met zijn gemeente werd losgemaakt, kan tegen dit besluit in beroep gaan bij het breed moderamen van de generale synode (ord. 13-30-10).

7. Om een geschil met betrekking tot de nevenwerkzaamheden van de predikant te beslechten is een speciale commissie ingesteld (ord. 13-33-8).

8. Een bezwaar tegen een besluit van de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, bijvoorbeeld over de uitbetaling van periodieke verhogingen

|434|

of over het al dan niet toekennen van een subsidie, moet bij deze raad zelf worden ingediend (generale regeling predikantstraktementen, art. 49-2). Voor hoger beroep wordt in art. 50 verwezen naar de eerder genoemde commissie van beroep voor de bezoldiging van predikanten en vicarissen (van ord. 13-50).

9. Arbeidsgeschillen ten aanzien van kerkelijke medewerkers worden aan de raad voor de kerkelijke medewerkers voorgelegd (ord. 17-13-2). Als die geen oplossing kan brengen, staat de weg naar de burgerlijke rechter open (ord. 17-6-5). Maar als een college van kerkvoogden een organist ontslaat, kan hij tegen dat besluit wel in bezwaar komen bij de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (uitspraak GCBG 1/82). Zie daarvoor ord. 17-13-1.

10 Op het terrein van het beheer gelden allerlei aparte regelingen: door gemeenteleden kunnen bezwaren tegen een vastgestelde begroting van het college van diakenen of van het college van kerkvoogden worden voorgelegd aan de provinciale diaconale commissie en de provinciale kerkvoogdij-commissie (ord. 15-20-8 en ord. 16-12-8). Dat geldt ook voor bezwaren tegen de plaatselijke regeling van het college van kerkvoogden (ord. 16-3-3, 16-4-8 en ord. 2-24-3). Bezwaren van gemeenteleden tegen een vastgestelde rekening kunnen daarentegen worden ingediend bij de provinciale commissie voor de benadeling van bezwaren en geschillen (zie uitspraak GCBG 15/92 in paragraaf 16.8.2).

11. Tegen een besluit van een provinciale diaconale commissie of een provinciale kerkvoogdij-commissie kan door kerkelijke lichamen (dus niet door gemeenteleden!) beroep worden ingesteld bij het generaal college van toezicht (ord. 18-5-1). Maar wanneer het bestreden besluit van de P.K.C. het bouwplan of de inrichting van een kerkgebouw betreft, is het breed moderamen van de generale synode de beroepsinstantie (ord. 6-4-2).

12. Soms kan men in beroep gaan bij het breed moderamen van de classicale vergadering. Bijvoorbeeld wanneer een kerkenraad bezwaar maakt tegen het optreden in zijn gemeente van een predikant van buiten (ord. 13-4b-4) of als er bezwaren zijn tegen de wijze waarop bij vacature de waarneming van het dienstwerk is geregeld (ord. 13-23).

 

Ik durf niet te beweren dat deze opsomming compleet is, in elk geval maakt ze duidelijk dat ord. 19-3-1 niet zonder reden wijst op andere geschillenregelingen en op andere instanties die tot oordelen bevoegd zijn.

In al deze gevallen geldt: als er een andere instantie is aangewezen in de kerkorde, kan men voor die zaken niet bij een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen terecht.

In de praktijk van de kerkelijke rechtspraak is dit uitgangspunt telkens weer bevestigd.

|435|

Alleen de commissie voor het opzicht kan beslissen welke omstandigheden bepalend zijn bij de beoordeling van de vraag of een tuchtmaatregel moet worden toegepast (uitspraak GCBG 4/77).

Blijkbaar heeft men herhaaldelijk uitspraken van een commissie voor het opzicht aan de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen voorgelegd, die zich echter in deze zaken telkens weer onbevoegd heeft verklaard (bijvoorbeeld uitspraak GCBG 18/87).

De kerkorde kent situaties waarin geen hoger beroep mogelijk is. Bij een bezwaar tegen belijdenis en wandel van een verkozen ambtsdrager wordt aan de klager geen hoger beroep toegekend (ord. 3-11-11, zie paragraaf 4.7). Men heeft wel gemeend in zo’n geval de zaak aan de generale commissie te kunnen voorleggen omdat hier niemand anders ‘tot oordelen bevoegd is aangewezen’. De generale commissie was het daar echter niet mee eens: als geen hoger beroep is toegestaan, is het kennelijk de bedoeling van de kerkelijke wetgever geweest, dat de zaak met deze uitspraak is afgelopen (uitspraak GCBG 25/61; deze uitspraak had betrekking op de vroegere situatie waarbij hoger beroep slechts mogelijk was wanneer tot het instellen van een tuchtmaatregel was besloten).

De generale commissie heeft in haar uitspraken ook herhaaldelijk duidelijk gemaakt, dat zaken die het toezicht raken uitsluitend aan de instanties voor het toezicht kunnen worden voorgelegd (uitspraak GCBG 8/61, 9/61 en 9/67).

 

19.6 De commissies

De provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt benoemd door de provinciale kerkvergadering en bestaat uit vijf leden. Aanvankelijk was voorgeschreven dat de commissie geheel uit ambtsdragers zou bestaan: twee predikanten, twee ouderlingen en een diaken. Later zijn de voorschriften wat verruimd en nu bepaalt ord. 19-4-1 dat de meerderheid van de leden uit de ambtsdragers wordt gekozen en dat de verschillende ambten zo mogelijk vertegenwoordigd zijn.

De bepaling dat de provinciale commissie tenminste drie leden uit de ambtsdragers telt, houdt in dat het er ook vier mogen zijn (uitspraak GCBG 24/61).

Opvallend is dat er geen verplichting is om juristen in de commissie op te nemen (zoals bij de commissie voor het opzicht het geval is). Terwijl toch de noodzaak van deskundigheid zo nadrukkelijk werd onderstreept toen de kerkorde werd opgesteld. Er bestaat wel de mogelijkheid een toegevoegd secretaris te benoemen (ord. 19-7-2) en in de praktijk wordt van de deskundigheid van juridisch geschoolde lidmaten der kerk in de commissies dan ook wel degelijk gebruik gemaakt.

De generale commissie telt zeven leden, waaronder tenminste vier ambtsdragers. Als er een gebrek aan leden dreigt, zodat het goed functioneren van de commissie gevaar loopt, kan de generale synode in plaats van een dienstdoende ambtsdrager ook een oud-ambtsdrager benoemen.

|436|

Voor alle leden wordt een secundus en tertius aangewezen, die als hun vervanger kunnen optreden.

Om een beslissing te nemen moeten bij een provinciale commissie tenminste vier en bij de generale commissie tenminste zes leden aanwezig zijn (ord. 19-7-3).

 

19.7 Algemene bepalingen

In ord. 19-6 t/m 8 is een aantal bepalingen samengebracht om een goed functioneren van de commissies te waarborgen. De meeste van deze voorschriften liggen zonder meer voor de hand.

Men kan niet tegelijk lid zijn van een provinciale en de generale commissie (ord. 19-6-1). Als een lid van de commissie op enige manier persoonlijk bij een zaak betrokken is, doordat een familielid belang bij de zaak heeft of doordat men bij de (voorbereiding van de) besluitvorming betrokken is geweest, moet hij zich laten vervangen (ord. 19-7-4). Over de berekening van de derde graad van bloed- of aanverwantschap, zie paragraaf 4.6.1 onder punt 4.

Toen aan een beslissing van een provinciale commissie tegen het besluit van een breed moderamen van de provinciale kerkvergadering was deelgenomen door iemand die van beide instanties lid was, werd de beslissing van de provinciale commissie ongeldig verklaard (uitspraak GCBG 21/65).

 

De commissies zijn gehouden de aan hen voorgelegde zaken met voortvarendheid af te handelen.

De omstandigheid dat de behandeling van een zaak geruime tijd heeft geduurd, brengt echter niet de nietigheid van de beslissing mee (uitspraak GCBG 1/64). Dat wil zeggen dat een beslissing niet louter op grond van de vertraging bij de behandeling vernietigd wordt.

Commissies zijn bevoegd zaken te splitsen of samen te voegen. Ze hebben het recht gegevens op te vragen en inlichtingen in te winnen en kerkelijke lichamen zijn verplicht die te verstrekken.

Als een kerkelijk lichaam of een ambtsdrager weigert de beslissing van een commissie te eerbiedigen of een daarbij verstrekte opdracht uit te voeren, kan de commissie (als er geen andere mogelijkheid openstaat) daarvan bericht geven aan de commissie voor het opzicht, die op de ambtsdrager of de weigerachtige leden van het kerkelijk lichaam een tuchtmaatregel kan toepassen (ord. 19-8-5).

 

19.8 Het indienen van een bezwaarschrift

Het indienen van een bezwaarschrift is aan een groot aantal voorwaarden gebonden. De belangrijkste is wel dat men op tijd is!

|437|

 

19.8.1 De termijn

Een bezwaar moet worden ingediend binnen dertig dagen nadat het besluit genomen is, of men er redelijkerwijs kennis van had kunnen nemen.

De strekking van deze bepaling is om zekerheid te scheppen dat besluiten na verloop van die periode bindend zijn, ook als daaraan misschien één of meer gebreken kleven (GCBG 2/75).

Men heeft wel eens aangevoerd dat een besluit dat niet in overeenstemming is met de kerkorde, toch niet gelegaliseerd is als daartegen niet binnen dertig dagen protest is aangetekend. De generale commissie heeft daarbij echter overwogen:

De rechtszekerheid, welke door voorschriften als ord. 19-9-1 wordt gediend, vordert dat besluiten die niet op de voorgeschreven wijze zijn aangevochten, onaantastbaar zijn. Wanneer nietigheid van rechtswege wordt aangenomen, wordt daarop ernstig inbreuk gemaakt. Daarvoor is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats (uitspraak GCBG 15/87).

Een besluit van een centrale kerkenraad die niet volgens de regels van de kerkorde was samengesteld, werd niet ongeldig verklaard, toen was gebleken dat de centrale kerkenraad altijd in die samenstelling bijeenkwam en daar kennelijk geen bezwaren tegen zijn gerezen (uitspraak GCBG 17/87).

 

Aan de voorschriften betreffende de termijnen wordt zeer strikt de hand gehouden, wat uit tal van uitspraken van de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen blijkt. Hoe gedetailleerd de beroepstermijn berekend wordt blijkt in sommige overwegingen.

De generale commissie wil aannemen dat het bezwaar binnen de in ord. 19-9- 1 genoemde termijn is binnengekomen, nu het bezwaarschrift, gericht tegen een besluit dd. 28 juni, is binnengekomen op 29 juli, terwijl 28 juli een zondag was (uitspraak GCBG 20/63).

Een uitspraak van de provinciale commissie was verzonden op 26 oktober, terwijl de beroepschriften volgens ontvangststempel op 27 november 1984 zijn ingekomen. De generale commissie heeft het beroep als tijdig aanvaard op grond van de volgende overwegingen:

Aangenomen moet worden dat de eerste dag van de beroepstermijn is de dag na die van de verzending van de beslissing en dat op de dertigste dag het beroepschrift moet zijn verzonden. In dit geval viel de dertigste dag op 25 november 1984. Aangezien dit een zondag was dient te worden aangenomen dat de gestelde termijn werd verlengd tot maandag 26 november 1984. De beroepschriften zijn ingekomen op 27 november 1984, zodat aannemelijk is dat zij op 26 november 1984, dus nog tijdig, zijn verzonden (uitspraak GCBG 24/84).

Een bezwaar dat tijdig is gedateerd, maar door de generale commissie pas meer dan een maand later is ontvangen, wordt niet in behandeling genomen, omdat het beroepschrift volgens bezwaarde om niet duidelijke redenen enige tijd in het

|438|

ongerede is geraakt tussen tijdstip van verzending en tijdstip van ontvangst (uitspraak GCBG 14/99, 15/99).

Overigens worden ook de woorden ‘binnen dertig dagen na de dag, waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijze had kunnen kennis nemen’ (ord. 19-9-1) redelijk gehanteerd.

Iemand die pas na ruim acht weken bezwaar indiende, werd ontvankelijk verklaard omdat hij aannemelijk had gemaakt dat hij vanwege vakantie van de bestreden handeling niet eerder kennis had kunnen nemen (uitspraak GCBG 15/85, 17/99).

Bij een bezwaar dat (ten onrechte) aan het breed moderamen van de generale synode was gezonden, is de datum van ontvangst door dat moderamen als datum van indiening beschouwd. Procedureregels moeten met soepelheid worden toegepast zolang zwaarwegende belangen zoals die van rechtszekerheid zich daar niet tegen verzetten. Vermeden moet worden dat aan bezwaarden onnodig de inhoudelijke toetsing van bestreden besluiten wordt ontzegd door een onjuiste interpretatie van (gecompliceerde) regels van kerkelijk recht, zoals bijvoorbeeld de bijzondere competentie bij geschillenbeslechting (uitspraak GCBG 23/92).

Het beroep tegen een beslissing van acht maanden geleden wordt ontvankelijk verklaard omdat de generale commissie het niet uitgesloten acht dat appellanten de beslissing destijds niet hebben ontvangen (uitspraak GCBG 22/97).

Iemand die een bezwaar te laat indient, kan zich er niet op beroepen dat hij dit voorschrift niet kende (uitspraak GCBG 2/75, 2/82, 22/95), of dat de bezwaartermijn niet vermeld was in de uitspraak van de provinciale commissie (uitspraak GCBG 14/97). Zelfs de omstandigheid dat de beslissing van de provinciale commissie, anders dan is voorgeschreven, niet de mededeling bevatte dat beroep mogelijk is, achtte de generale commissie niet voldoende om termijnoverschrijding verschoonbaar te achten (uitspraak GCBG 15/97). Men kan zich, als de termijn niet in acht is genomen, niet beroepen op emoties die het bestreden besluit had opgeroepen (uitspraak GCBG 17/97).

Een kerkenraad kan zich niet verweren met het argument dat men niet eerder had vergaderd en dus van het besluit niet in redelijkheid had kunnen kennis nemen. Daarvoor heeft men een moderamen, dat in een dergelijke spoedeisende situatie handelend kan optreden (uitspraak GCBG 3/89).

De termijn van dertig dagen wordt niet verlengd als de bezwaarde eerst nog de bemiddeling van de visitatie heeft ingeroepen (uitspraak GCBG 5/79). Zelfs als de ‘aangeklaagde’ partij zich er in zijn verweer niet op beroept dat het bezwaar te laat was ingediend, moet de commissie de grens van dertig dagen strikt hanteren (uitspraak GCBG 12/78).

De termijn kan bepaling kan ook niet worden ontlopen door een bezwaar in te dienen tegen de notulen waarin dat besluit wordt vastgelegd (uitspraak GCBG 17/92).

Soms probeert men een nieuw besluit uit te lokken door bij het kerkelijk lichaam

|439|

een verzoek om herziening in te dienen. Maar van een nieuw besluit, waartegen men een bezwaar kan indienen, is naar het oordeel van de generale commissie geen sprake als er zich sinds het oorspronkelijke besluit geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan en als het kerkelijk lichaam slechts weigert op een vroegere beslissing terug te komen (uitspraak GCBG 12/78, 10/85, 11/88). Wanneer men sinds het oorspronkelijke besluit slechts een nieuw argument heeft bedacht om er tegen te zijn, maar de feiten en omstandigheden zijn ongewijzigd gebleven, wil de commissie evenmin van een nieuw besluit spreken (uitspraak GCBG 8/79).

Kortom: de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen is streng in het hanteren van de termijn waarbinnen een bezwaar moet worden ingediend. Het belangrijkste argument daarvoor is, dat een kerkelijk lichaam anders nooit zou weten wanneer een besluit definitief kan worden uitgevoerd.

Als men een ingrijpend bezwaar heeft, maar liever wil proberen via overleg tot een oplossing te komen, zal men dat bezwaar toch moeten indienen binnen de dertig dagen, met daarbij het verzoek aan de commissie met de behandeling van het bezwaar te wachten tot duidelijk is of de zaak via goed overleg tot een oplossing kon worden gebracht.

 

Het bezwaar tegen een verzuim is uiteraard moeilijker te dateren! Daarom moet in dit geval bij het bepalen van de termijn enige soepelheid worden betracht en zal het begrip ‘redelijkheid’ een belangrijke rol spelen.

Voor de indiening van een bezwaarschrift terzake van een geschil is in ord. 19 geen termijn gesteld (uitspraak GCBG 21/65).

Ord. 19-1-3 biedt de mogelijkheid bezwaar te maken tegen een verzuim. Er bestaat echter geen reden hem daarvoor aan een korte termijn te binden. Als bezwaarde met het indienen van een bezwaarschrift wacht in de hoop dat het kerkelijk orgaan alsnog zal besluiten, mag die keuze niet onmogelijk worden gemaakt. Het is niet redelijk dat de bepaling van de tijdsduur waarbinnen een kerkelijk orgaan in redelijkheid dient te beslissen, voor risico komt van degene die door het uitblijven van een beslissing is getroffen.

Toen een bezwaarde eerst telefonisch en later tweemaal schriftelijk bezwaar indiende bij een breed moderamen en dit breed moderamen elke reactie achterwege liet, oordeelde de generale commissie dat de bezwaarde in dit geval niet onredelijk laat zijn bezwaar had ingediend (uitspraak GCBG 4/87). Het bezwaarschrift was verzonden 32 dagen na de laatste brief aan het breed moderamen.

 

19.8.2 Andere voorschriften

Er zijn verschillende voorschriften waaraan een bezwaarschrift moet voldoen. Er moet vermeld worden welke instantie het bezwaar indient of (als het een persoon is) in welke kerkelijke kwaliteit men dat doet. Men dient een bezwaar in bijvoorbeeld ‘als gemeentelid’ of ‘als diaken’. Verder moet duidelijk worden tegen

|440|

welk besluit het bezwaar zich richt (liefst met de datum erbij, vanwege de termijn natuurlijk!). In de brief moet beschreven worden wat het bezwaar inhoudt en waarom de indiener meent in zijn werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid getroffen te zijn. En dan vanzelfsprekend de datum en handtekening van de indiener (ord. 19-9-3). Bij al deze voorschriften is de wetgever echter veel minder streng dan bij het hanteren van de termijn voor het indienen van het bezwaar. Als een bezwaarschrift op deze punten niet volledig of onduidelijk is, wordt het niet geweigerd of terzijde gelegd. Nu kan de commissie vragen daarop een aanvulling te geven (ord. 19-9-5; uitspraak GCBG 05/92).

Hoewel een bezwaarschrift niet aangetekend was verzonden, kon door de appellant geen beroep op niet-ontvankelijkheid worden gedaan, toen bleek dat hij van het bezwaarschrift kennis had kunnen nemen (uitspraak GCBG 15/90).

Zolang de commissie geen uitspraak heeft gedaan kan men het bezwaar nog schriftelijk intrekken. Als een beslissing eenmaal is genomen, is het daarvoor te laat.

Het feit dat een bezwaar is ingediend, betekent niet automatisch dat in die tijd het besluit niet mag worden uitgevoerd. ‘De indiening van een bezwaarschrift heeft geen schorsende werking’ noemt de kerkorde dat (ord. 19-9-4). De voorzitter van de commissie waaraan de zaak is voorgelegd, heeft echter wel het recht de uitvoering van een besluit op te schorten totdat een uitspraak is gedaan. Een voorzitter zal daartoe in de regel alleen overgaan als het tot een pastoraal ongewenste situatie zou leiden wanneer men zou moeten wachten op de definitieve beslissing van de commissie (vergelijk uitspraak GCBG 14/87) of als een eerder genomen besluit — in dit geval tot overschrijving naar een andere gemeente — mogelijk later weer ongedaan zou moeten worden gemaakt. De voorzitter acht het niet verstandig in de bestaande situatie wijzigingen aan te brengen, zolang de beslissing door de generale commissie nog niet is genomen (uitspraak GCBG 01/94 voorzitter). Voor opschorting is geen aanleiding als door een besluit geen onomkeerbare situatie is geschapen die in geval van vernietiging van het besluit niet of slechts met aanzienlijk verdere besluitvorming zou kunnen worden teruggedraaid (uitspraak GCBG 01/97S).

De generale commissie heeft aanvankelijk in het midden willen laten of men tegen de beslissing van de voorzitter van een provinciale commissie om het bestreden besluit op te schorten in hoger beroep kan gaan (uitspraak GCBG 27/60 en 6/76).

In 1984 heeft de generale commissie echter uitgesproken dat tegen een beslissing van de voorzitter krachtens ord. 19-9-4 geen beroep open staat. Ord. 19-12-1 spreekt alleen van beroep tegen een beslissing van een provinciale commissie (uitspraak GCBG 19/84). In de praktijk zou een dergelijk beroep ook geen enkele betekenis hebben, omdat de provinciale commissie in de regel uitspraak gedaan heeft voordat de generale commissie over dit beroep een beslissing zou kunnen nemen.

|441|

Een bezwaar indienen tegen het besluit van de voorzitter van de generale commissie kan evenmin. Zie paragraaf 19.3.1.

 

19.9 De behandeling

Bij de behandeling van het bezwaarschrift is alles erop gericht dat beide ‘partijen’ voluit de gelegenheid krijgen hun standpunt toe te lichten en te verdedigen (ord. 19-10). Daarvoor is nodig dat ze kennis kunnen nemen van alles wat door de ander naar voren is gebracht. Bij het nemen van een beslissing mag geen informatie een rol spelen die niet aan beide partijen bekend is. Daarom wordt het bezwaarschrift in afschrift toegezonden aan degene tegen wie het bezwaar is ingebracht en heeft men het recht alle stukken die aan de commissie zijn voorgelegd en die op de zaak betrekking hebben, in te zien.

De inzage in de stukken geschiedt alleen op verzoek; als men er niet om gevraagd heeft, kan men zich niet beklagen dat men er geen kennis van heeft kunnen nemen (uitspraak GCBG 3/67).

Het is mogelijk dat een zaak geheel schriftelijk te behandelen. Het horen van de betrokkenen geschiedt alleen als daarom gevraagd is door (één van) de partijen, of op verzoek van de commissie zelf.

De commissie is alleen verplicht partijen in de gelegenheid te stellen hun inzichten mondeling toe te lichten, als één van hen of beiden daartoe een verzoek indienen (uitspraak GCBG 15/60). Ord. 19-10-4 schrijft niet voor dat partijen moeten worden uitgenodigd hun standpunt mondeling toe te lichten (uitspraak GCBG 10/85, 02/98).

Toen de generale commissie niet uitsloot dat appellant door een misverstand of wettige verhindering niet was verschenen, hebben enkele leden van de generale commissie betrokkene alsnog thuis gehoord en daarvan aan de commissie mondeling verslag gedaan (GCBG 10/97).

Bij een mondelinge behandeling worden de partijen als regel in elkaars aanwezigheid gehoord. Als in een bijzonder geval de betrokkenen afzonderlijk zijn gehoord, ontvangt de andere partij een schriftelijke samenvatting van wat daar gezegd werd.

Toen een provinciale commissie verzuimde om aan de ander ter kennis te brengen wat bij het afzonderlijk horen naar voren was gebracht, was deze vormfout naar het oordeel van de generale commissie toch geen grond om de beslissing te vernietigen. De generale commissie achtte het in dat geval aannemelijk dat na een nieuwe behandeling van de zaak de provinciale commissie niet tot een ander oordeel zou komen (uitspraak GCBG 9/64).

Beide partijen mogen een raadsman meebrengen, die zij zelf in vrijheid mogen uitkiezen. Het voorschrift dat de raadsman lidmaat der Kerk moet zijn, is vervallen. Men was van oordeel dat het recht op juridische bijstand door de kerk niet mag worden ingeperkt. Een raadsman hoeft geen jurist te zijn, men kan zich

|442|

ook laten bijstaan door een ambtsdrager, een theoloog, een bevriende collega of iemand anders die men geschikt acht hem bij het toelichten van zijn standpunt ter zijde te staan.

De bepaling dat partijen hun inzichten kunnen toelichten, desgewenst bijgestaan door een raadsman (ord. 19-14-4 en 5) geven geen aanleiding voor de veronderstelling dat bij een zitting van de Generale Commissie toehoorders kunnen worden toegelaten. Ook gelet op de aard van de kerkrechtelijke procedure, acht de Commissie die veronderstelling onjuist (uitspraak GCBG 24/88).

 

Een commissie kan aan degene die een bezwaarschrift indient een waarborgsom vragen. Deze mogelijkheid wordt ook bij verschillende andere klachtenregelingen in de kerk geboden, om te voorkomen dat mensen al te lichtvaardig een bezwaar zouden indienen. Voor zover mij bekend wordt van de mogelijkheid een waarborgsom te vragen niet of nauwelijks gebruik gemaakt.

 

19.10 De beslissing

De commissie neemt zo spoedig mogelijk een beslissing en heeft daarbij een aantal mogelijkheden (ord. 19-10-7).

1. Ze kan het bezwaar afwijzen en daarmee het bestreden besluit bevestigen.

2. Ze kan het besluit geheel of ten dele vernietigen, waardoor het besluit (of een gedeelte daarvan) niet van kracht is. Het kerkelijk lichaam zal een nieuw besluit moeten nemen, en daarbij rekening houden met de uitspraak van de commissie.

3. De commissie kan tot de uitspraak komen dat het bezwaar juist was, maar dat er redenen zijn om het besluit toch niet ongedaan te maken. Zo zou men kunnen denken aan de verkiezing van een ambtsdrager waarbij procedurefouten zijn gemaakt, maar waarbij het zonder meer duidelijk is dat dezelfde persoon opnieuw zou worden verkozen als men een nieuwe verkiezing zou moeten uitschrijven. In dit geval worden de rechtsgevolgen van het omstreden besluit onverlet gelaten, zoals ord. 19-8-3 dat noemt.

4. De commissie is bevoegd om een besluit aan te vullen. Dat wil zeggen: het besluit blijft van kracht maar de commissie verbindt er een aantal voorwaarden aan, of treft voor de uitvoering van bepaalde onderdelen enkele aanvullende maatregelen.

5. Tenslotte kan de commissie ‘terzake een voorziening geven, zoals zij geboden acht’. Daarmee krijgt de commissie ruime armslag om in de sfeer van overleg of bemiddeling oplossingen aan te reiken of voor te schrijven of zelf maatregelen te treffen om uit een impasse te geraken.

Een van deze maatregelen is de bepaling dat de beslissing in het kerkblad wordt gepubliceerd (uitspraak GCBG 12/97, 15/97, 20/99).

|443|

 

19.11 De uitspraak

De beslissing wordt schriftelijk vastgelegd in een uitspraak waarin onder meer worden vermeld
— de feiten: een beschrijving van het bezwaar of het geschil,
— de overwegingen: een overzicht van de argumenten die zijn aangedragen en in overweging zijn genomen,
— de rechtsgronden: een aanduiding van de kerkordelijke bepalingen waarop de beslissing berust,
— de uitspraak, waarin wordt vermeld tot welke beslissing de commissie is gekomen en waarin duidelijk wordt aangegeven tot welke rechtsgevolgen deze beslissing leidt en
— de mededeling dat men in hoger beroep kan gaan (als het een uitspraak betreft van een provinciale commissie).

Verder moet ook de datum van het bestreden besluit en de datum waarop het bezwaarschrift is ingekomen in de uitspraak worden vermeld, zo heeft de generale commissie nog eens bevestigd (uitspraak GCBG P12/63).

Een uitspraak, waarin een groot deel van de voorgeschreven onderdelen van een beslissing ontbrak, werd door de generale commissie ambtshalve vernietigd (uitspraak GCBG P10/71).

Een andere uitspraak werd terugverwezen naar de provinciale commissie omdat deze, in strijd met ord. 19-10, heeft nagelaten in haar uitspraak de vereiste duidelijkheid te scheppen (uitspraak GCBG P-17/92).

Een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen is in een beslissing niet gebonden aan de argumenten van degene die het bezwaar heeft ingediend. Het is mogelijk dat een commissie een besluit vernietigt op andere gronden dan de bezwaarde naar voren heeft gebracht (uitspraak GCBG 21/63).

 

Van de uitspraak van een provinciale commissie (de officiële aanduiding is ‘de beslissing’) wordt binnen dertig dagen een afschrift verzonden aan de beide betrokken partijen, aan de betrokken ambtelijke vergaderingen (de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode) en aan de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 19-11). Eventueel kan een uitspraak ook aan andere kerkelijke lichamen worden toegezonden, als daar een bijzondere reden voor is (ord. 19-8-4). De generale commissie kan bepaalde beslissingen publiceren, als ze dat van belang acht (ord. 19-8-6).

De afschriften aan de bezwaarde en aan de aangeklaagde partij moeten per aangetekende post worden verzonden (net als bij het indienen van een bezwaarschrift het geval is). Maar wanneer dat niet is gebeurd, geeft dat geen grond om de beslissing te vernietigen. Het voorschrift dient er slechts toe meer zekerheid te

|444|

verschaffen dat het afschrift in handen van de betrokken partijen komt (uitspraak GCBG 17/64).

 

19.12 Hoger beroep

Tegen een uitspraak van een provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen kunnen beide partijen in hoger beroep gaan bij de generale commissie.

Het hoger beroep kan alleen worden ingesteld door degene die het bezwaar maakte of door het lichaam welks besluit in het geding was. Een hoger beroep, ingesteld door familieleden of door leden van de gemeente van degene die aanvankelijk het bezwaar heeft ingediend, kan niet ontvankelijk worden verklaard (zie bijvoorbeeld uitspraak GCBG 19/83).

Tegen een verzuim van een provinciale commissie — bijvoorbeeld door het niet in behandeling nemen van een bezwaar — staat geen voorziening open in ord. 19-13-1 e.v. (uitspraak GCBG 09/97, 16/97).

Voor een hoger beroep gelden grotendeels dezelfde bepalingen als beschreven zijn voor het indienen en de behandeling van een bezwaar of een geschil bij een provinciale commissie. Ook hier worden de termijnen strikt in acht genomen.

Een bezwaar in hoger beroep, dat te laat was binnengekomen doordat de betrokkene zijn bezwaarschrift (op tijd) aan een verkeerd adres had gezonden, werd niet ontvankelijk verklaard, omdat hij na het ontvangen van het juiste adres nog ruimschoots de gelegenheid had het bezwaarschrift tijdig in te zenden (uitspraak GCBG 19/61).

Ook de wijze waarop uitspraak wordt gedaan, verschilt niet wezenlijk van de procedure bij de provinciale commissie. Alleen vermeldt ord. 19-15-3 dat nu ook een afschrift van de beslissing aan de visitatoren-generaal moet worden gezonden.

 

De mogelijkheden bij het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift in hoger beroep zijn niet helemaal gelijk aan wat in paragraaf 19.10 is beschreven. De generale commissie oordeelt namelijk niet rechtstreeks over het aangevochten oorspronkelijke besluit of over het geschil, maar over de beslissing van de provinciale commissie.

Er zijn vier mogelijkheden:

1. De generale commissie kan de beslissing van de provinciale commissie bevestigen. Als de generale commissie de argumenten van de provinciale commissie niet juist acht, kan ze in de beslissing in hoger beroep daarvoor andere gronden aangeven (ord. 19-15-1a).

2. Ze kan de beslissing van de provinciale commissie geheel of gedeeltelijk ongedaan maken en daarvoor in de plaats zelf een nieuwe beslissing nemen of een aanvullende beslissing geven (ord. 19-15-1b). Als de commissie een dergelijke beslissing neemt zal ze, op soortgelijke wijze als bij de behandeling door

|445|

een provinciale commissie, zelf ter zake een voorziening kunnen geven, zoals zij geboden acht (vergelijk ord. 19-10-7). Zo heeft de generale commissie bij een gelegenheid, door alsnog ambtshalve emeritaat wegens invaliditeit te verlenen op grond van ord. 13-25-2, een voorziening gegeven zoals terzake van de vernietiging van een bestreden besluit geboden was (uitspraak GCBG 21/63).

3. Als de beslissing naar het oordeel van de generale commissie juist was, maar door een verkeerde instantie werd genomen, kan de generale commissie ‘de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de beslissing alsnog als bevoegdelijk genomen aanmerken’ (ord. 19-15-1d), dus achteraf geldig verklaren.

4. Als de generale commissie van oordeel is dat ze geen eindbeslissing kan geven, bijvoorbeeld omdat de feiten niet duidelijk zijn geworden, kan de generale commissie de zaak terugverwijzen naar dezelfde provinciale commissie of aan een andere provinciale commissie voorleggen om een nieuwe beslissing te nemen.

In de eerste drie gevallen geldt de beslissing van de generale commissie als einduitspraak, waartegen geen hoger beroep mogelijk is. Bij de vierde mogelijkheid is er tegen de (nieuwe) uitspraak van de provinciale commissie wel hoger beroep mogelijk.

 

19.13 Vernietiging en herziening

Ord. 19-16 opent de mogelijkheid van vernietiging ‘in het belang van de eenheid in de behandeling van bezwaren en geschillen’. Als het niet tot een behandeling in hoger beroep is gekomen, doordat er geen beroep werd ingesteld of om een andere reden, kan de generale commissie zelfstandig de beslissing van een provinciale commissie vernietigen en zelf daarvoor in de plaats een beslissing nemen.

Deze bepaling kan dus uitsluitend worden toegepast wanneer er rechtsongelijkheid dreigt te ontstaan. De mogelijkheid van vernietiging is gebonden aan een termijn van zestig dagen, die in ord. 19-16-2 heel nauwkeurig wordt afgegrensd en vervolgens in ord. 19-16-3 weer wat wordt verruimd.

 

Om één lijn te brengen in de rechtspraak kan de generale commissie ook een eindbeslissing van een provinciale commissie voor onjuist verklaren (ord. 19-16-4). Daardoor verandert aan de zaak weliswaar niets, want de eindbeslissing van de provinciale commissie kan niet ongedaan worden gemaakt, maar de provinciale commissies zullen bij latere beslissingen uiteraard wel met deze uitspraak van de generale commissie rekening houden.

Een voorbeeld van een einduitspraak van een provinciale commissie vinden we in ord. 3-24, als een bezwaar is ingediend tegen de wijze waarop een verkiezing van ambtsdragers is gehouden.

|446|

Ord. 19-17 is in 1955 in de kerkorde opgenomen, doordat één lid van de classicale vergadering van Rotterdam-Noord (ds. J.D. Hoekstra te Kralingen) naar voren had gebracht dat in ord. 19 de mogelijkheid van herziening ontbrak. De classicale vergadering nam zijn opmerkingen over en ook de synode stemde ermee in, zodat de ordinantie op dit punt werd aangevuld.5

Herziening van een beslissing is mogelijk als er later feiten aan het licht komen, die ten tijde van de beslissing niet bekend waren of niet in aanmerking waren genomen. Als die feiten of omstandigheden de zaak in een ander licht zetten, zodat er een andere beslissing zou zijn genomen, kan de generale commissie de behandeling van het bezwaar of het geschil heropenen en een nieuwe beslissing nemen.

De generale commissie rangschikte stellingen, met daarin het oordeel of de mening van een kerkenraad die om herziening van een beslissing vroeg, niet onder nieuwe feiten of omstandigheden (uitspraak GCBG 2/64, 11/91).

Daarbij bepaalt deze commissie ook wat de rechtsgevolgen zijn. Deze mogelijkheid van herziening is niet aan een termijn gebonden.

Toen op een later tijdstip kwam vast te staan dat een bezwaar tegen de verkiezing van ambtsdragers destijds tijdig was ingediend, gaf dat aanleiding tot herziening omdat de provinciale commissie, als ze daarvan op de hoogte was geweest, niet had besloten de zaak niet-ontvankelijk te verklaren (uitspraak GCBG 15/60).

Deze laatste uitspraak maakt duidelijk dat een herziening ook een eindbeslissing van een provinciale commissie ongedaan kan maken.

 

Noten

 

1. Handelingen Generale Synode 1951/52, 1571.
2. Handelingen Generale Synode 1955, 365. Zie Van den Heuvel, dr. P., ‘De kerkelijke rechtspraak’, in: Balke, dr.W. e.a. (red.), De Kerk op orde. Vijftig jaar hervormde kerkorde, Zoetermeer 2001, 241-264.
3. Handelingen Generale Synode 1955, 366.
4. Hoewel dat in 1950 in de generale synode wel zo is gezegd! Handelingen Generale Synode 1950/51, 1344.
5. Handelingen Generale Synode 1955, 803 en 821.