|64|

3. De gemeente

 

De kerkorde heeft in artikel I uiteengezet, dat de Nederlandse Hervormde Kerk bestaat uit alle hervormde gemeenten.

Artikel II vertelt vervolgens wie tot die gemeenten behoren.

 

3.1 Het wezen en de roeping van de gemeente

De kerkorde heeft geen apart artikel over het wezen en de roeping van de gemeente. In een bijzin van art. II wordt ze aangeduid als de gemeente ‘die rondom Woord en sacramenten wordt vergaderd’.

Meermalen is de vraag gesteld of deze omschrijving niet wat al te summier is. In zijn studie Een huis om in te wonen schrijft G.D.J. Dingemans: ‘Er had toch op z’n minst een artikel kunnen zijn, dat het functioneren van de gemeente in kerkorde-taal omschrijft’.1

 

Het is inderdaad opmerkelijk dat de roeping van de ambten zo breed wordt uitgemeten (art. IV), terwijl er voor de gemeente zo weinig aandacht lijkt te zijn. Is het dan zo dat de ambten in de kerk de dienst uitmaken en de centrale plaats innemen?

Naar mijn mening heeft J.C. van Dongen de intentie van de kerkorde juist verwoord als hij schrijft:

‘Het gaat in de kerkorde om de gemeente. Zij moet als Lichaam van Jezus Christus kunnen leven en werken. Het zal u en mij opvallen, dat de gemeente niet overal nadrukkelijk naar voren komt. Zij ligt enigszins achter de kerkorde verscholen en opvallend is de terughoudendheid, waarmee van haar wordt gesproken. Dat hangt daarmede samen, dat wij, als wij het woord gemeente noemen, met een geheimenis te doen hebben. Paulus noemt de verhouding tussen Christus en haar een verborgenheid. Zo min als de kerkorde het begin van een nieuwe Kerk wil aangeven, zo min kan zij uitmaken wat de gemeente is of eigenlijk zou moeten zijn... In alle kerkenordeningen vanaf de reformatie is deze terughoudendheid in het spreken over de gemeente op te merken’.2

De grondgedachte van de presbyteriaal-synodale kerkinrichting is dat er een gezonde spanning en evenwicht is tussen de ambten en de gemeente. Ze hebben elkaar nodig om als gemeente van Christus te kunnen functioneren.

Als de ambten niet functioneren mist de gemeente haar vastheid en structuur, continuïteit en eenheid. Maar als de ambten allesoverheersend worden, kunnen de genadegaven die aan de gelovigen zijn verleend, worden weggedrukt en dat is

|65|

evenzeer schadelijk voor de gemeente die een levende geloofsgemeenschap behoort te zijn. De ambten zijn er ter wille van de gemeente.

Een goed voorbeeld van de wisselwerking tussen ambtsdragers en gemeente vinden we in de bepalingen over het diaconaat:
— de leden der gemeente geven door werken der barmhartigheid gehoor aan de roeping tot onderling dienstbetoon... en dragen de arbeid der diakenen (art. XIX-2),
— de diakenen bevorderen door hun voorlichting en leiding, dat de gemeenteleden gehoor geven aan hun diaconale roeping (ord. 15-2-1).

 

3.1.1 De gemeente mondig

De reformatie heeft principieel de gemeente in haar mondigheid hersteld.

Dat gebeurde allereerst door aan de gemeente de Schriften in handen te geven. Het is niet de geestelijkheid die bepaalt wat goed is voor de gemeente. De gemeente zelf leest en overdenkt en gelooft de Schriften om daaruit te leven. De betekenis daarvan ook voor het kerkelijk leven kunnen we niet licht overschatten.

In de reformatorische geloofsleer worden de kerkelijke ambten niet ver boven de gemeente verheven. Lekkerkerker heeft erop gewezen, dat de Heidelbergse catechismus in zondag 12 bij de behandeling van het drievoudig ambt van Christus onmiddellijk daarna overgaat op de drievoudige roeping van de christen. En niet op de gevestigde kerkelijke ambten!3

Er is bij Calvijn dan ook een zekere wisselwerking aan te wijzen tussen ambt en gemeente. De inzet van het kerk-zijn ligt in het Woord, dat Christus tot ons doet komen in de ambtelijke bediening ervan. Dat betekent dat de ambtelijke Woordbediening voorop gaat en de gemeente daarvan de vrucht is, dus de tweede plaats inneemt. Maar Calvijn heeft de tweede lijn, die van de gemeente naar het ambt loopt, niet uit het oog verloren: de gemeente onderhoudt zelf de predikdienst en heeft ervoor te zorgen dat de ambten in stand gehouden worden. De gemeente is niet alleen vrucht van de ambtelijke bediening van het Woord, maar ook draagster van het ambt. De ambten komen uit haar voort, worden door haar in stand gehouden en functioneren onder haar zorg. Bij Calvijn vinden we een zekere charismatische invulling van het ambt door de verbinding te leggen tussen het ambt en de roeping en gaven van de gemeente.4

Zo heeft Calvijn, om een concreet voorbeeld te noemen, met nadruk gepleit voor de plaats van de gemeente bij de verkiezing van de ambtsdragers. Hij acht het een verkeerde zaak als de gemeente daarin buiten spel wordt gezet. In de rooms-katholieke kerkstructuur werd de gemeente in deze aangelegenheid van haar rechten beroofd en daar protesteert hij krachtig tegen.5

Overigens betekent dat voor Calvijn niet dat de ambtsdragers in ‘vrije verkiezingen’ door de gemeente gekozen worden: de gemeenteleden ontvangen ten aanzien van de benoemingen het recht van approbatie.

De invloed van de gemeenteleden gaat niet zover dat ze in een gemeenteberaad

|66|

zaken aan de orde kunnen stellen en meewerken aan de besluitvorming. Deze laatste opvatting is wel te vinden bij één van de opvolgers van Calvijn in Straatsburg: Pollanus (1520-1558), die wel een voorloper van het congregationalisme is genoemd.6

 

3.1.2 De kerkorde en de roeping van de gemeente

Is van het accent op de mondigheid van de gemeente niets in de kerkorde terug te vinden en is daar de gemeente min of meer uit het vizier verdwenen?

Daarmee zouden we de hervormde kerkorde toch geen recht doen. Een afzonderlijk artikel over het wezen en de roeping van de gemeente mag dan ontbreken, over de verschillende artikelen en ordinanties verspreid vinden we voortdurend bepalingen die aan de roeping van de gemeente herinneren.

Ik noem een aantal voorbeelden:
— de kerkdienst:
‘in haar kerkdiensten verenigt zich de gemeente des Heren onder de bediening van Woord en sacramenten en tot de dienst der gebeden en der barmhartigheid’ (ord. 6-1- 1, vergelijk art. XI-1).
— het pastoraat:
‘gehoor gevend aan het woord van haar Herder, vervult de gemeente haar pastorale opdracht. De leden der gemeente onderhouden deze herderlijke zorg ten opzichte van elkander (...) De herderlijke zorg beoogt de gemeente op te bouwen in het geloof, de hoop en de liefde, opdat zij niet afwijke van de weg van het belijden der Kerk’ (art. XX- 1 t/m 3).
— het diaconaat:
‘krachtens de gemeenschap in het Heilig Avondmaal en in navolging van haar Heer vervult de gemeente haar diaconale opdracht in de Kerk en in de wereld. De leden der gemeente geven door werken der barmhartigheid gehoor aan de roeping tot onderling dienstbetoon en tot bijstand aan hen, die lichamelijk, zedelijk of maatschappelijk in nood verkeren…’ (art. XIX-1 en 2).
— het apostolaat:
‘de roeping het gesprek met Israël te zoeken rust op de gemeenten en haar kerkenraden…’ (ord. 4-1-1);
‘de roeping tot het apostolaat ten aanzien van de niet gekerstende wereld rust op de gemeenten en haar kerkenraden…’ (ord. 4-5-1);
‘de gemeente is, evenals elk harer leden, in leven en werken geroepen tot verbreiding van het Evangelie in eigen omgeving (...). De arbeid van de kerkenraad in pastoraat en diaconaat (...) is daarom steeds ook gericht op deze apostolische opdracht der gemeente’ (ord. 4-21-1, 3).
— verkiezing ambtsdragers:
‘de verkiezing en roeping van haar ambtsdragers geschiedt plaatselijk door de gemeente’ (art. IV-8).
— opbouw van de gemeente:

|67|

de belijdende leden dragen ‘medeverantwoordelijkheid (...) voor de opbouw der gemeente van Christus’ (art. XVII-1).
— de huisdienst:
‘de leden der gemeente (worden opgewekt) tot het getrouw onderhouden van de huisdienst met Schriftlezing, gebed en gezongen of gelezen lied’ (ord. 6-8-1).

 

Deze opsomming is niet volledig, maar voldoende om aan te geven dat het voor de kerkorde van centraal belang is dat de gemeente beantwoordt aan haar roeping om levende gemeente van Christus te zijn.

De kerkorde van de Gereformeerde Kerken begint het hoofdstuk over ‘het werk van de kerk’ met de bepaling: ‘Alle leden van de gemeente hebben de taak om hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht die Christus aan zijn gemeente geeft. Ambtsdragers en kerkelijke vergaderingen hebben daarom tot taak naar vermogen ruimte te scheppen en te laten voor initiatieven uit de gemeente. Zij zullen voor de uitvoering van hun bijzondere taak mede een beroep doen op en gebruik maken van de dienst van de leden der gemeente’ (art. 67 GKO).

 

3.2 Wie tot haar behoren

We keren terug naar artikel II, dat aangeeft wie tot de gemeente behoren. Bij het opstellen van de kerkorde zijn aan de formulering daarvan diepgaande discussies gewijd.

Reeds in de eerste woorden ‘krachtens het genadeverbond’ worden belangrijke beslissingen genomen: wij behoren tot de kerk ten diepste niet omdat wij daarvoor gekozen hebben, maar omdat God voor ons gekozen heeft. Hij richt een verbond op met ons en onze kinderen en rekent ook mensen tot zijn gemeente die daar (nog) niet om hebben gevraagd.

In het ontwerp van de kerkorde begon art. II met de woorden: ‘Krachtens de bediening van Woord en Sacramenten behoren tot een Hervormde Gemeente…’.

De woorden ‘krachtens het genadeverbond’ zijn opgenomen op voorstel van ds. J.J. Poldervaart, die daarbij verwees naar de ontworpen kerkorde voor de kerk in Duitsland. De aanhef wil vooral duidelijk maken dat de gemeente een eigensoortige grootheid en geen vereniging is.7

De gemeente wordt vergaderd rondom het Woord dat God spreekt en de sacramenten die Hij geeft. ‘Woord en Sacramenten vormen het cement, dat de gemeenten samenhoudt’. De Kerk des Woords krijgt een logische prioriteit boven de Kerk als gemeenschap der gelovigen (A.A. van Ruler).8 Het gemeente zijn wordt beschreven van Christus uit, vandaar dat in artikel II niet in strikte zin gezegd wordt wie de leden van de kerk zijn, maar omschreven wordt wie tot haar behoren.

|68|

Wie tot een plaatselijke gemeente behoort, is daarmee tevens lid van de landelijke kerk. Men kan geen lid zijn van de Nederlandse Hervormde Kerk buiten de plaatselijke gemeente om, behalve als men in het buitenland woont (ord. 2-1-4; zie ook ord. 20-5). Omgekeerd kan men ook geen lid zijn van een hervormde gemeente zijn zonder daardoor te behoren tot de Nederlandse Hervormde Kerk.

Op de vraag wie tot de hervormde gemeente behoren worden drie categorieën genoemd in art. II-1:
— zij die openbare belijdenis des geloofs hebben afgelegd: de belijdende leden of lidmaten;
— zij die door de doop in de gemeente zijn opgenomen: zij worden doopleden genoemd. In ord. 8-4 lezen we ook van ‘dooplidmaatschap’;
— zij die uit hervormde ouders geboren zijn. De kerkorde vermijdt bij hen uitdrukkelijk van ‘geboorteleden’ te spreken, hoezeer deze uitdrukking ook is ingeburgerd.9

 

Hoewel dat door sommigen werd bepleit heeft de generale synode bij de invoering van de kerkorde in 1951 deze derde categorie niet willen beperken tot hen die uit gedoopte hervormde ouders geboren zijn. In theorie kan dit behoren tot de Nederlandse Hervormde Kerk dus geslachtenlang voortgaan zonder dat de betrokkenen dat zelf ook maar enigszins wensen of zelfs beseffen. Tegelijk moet worden erkend dat bij de registratie van de leden van de hervormde gemeenten wel degelijk de keuze van de betrokkenen of hun ouders een beslissende rol speelt. De registratie is immers vele jaren lang geënt geweest op de opgave die de betrokkene zelf of zijn ouders deden aan het bevolkingsregister van de overheid. Wie daar werd aangemeld als NH werd door de hervormde gemeente als lid geregistreerd.

De kerkorde rekent hen tot de gemeente. Dat wil zeggen dat de kerk zich ook voor hen verantwoordelijk weet, ze spreekt hen aan vanuit het genadeverbond van God.10

Het zijn vooral apostolaire en pastorale motieven die hierin een hoofdrol spelen. De Nederlandse Hervormde Kerk wil een Christusbelijdende volkskerk zijn, ze weet zich geroepen het hele volk te dienen met het Evangelie, ook hen die zich ophouden aan de rand van het kerkelijk leven.

De relatie van de kerk tot de niet-gedoopten werd voor het eerst geregeld in 1852, toen in het Algemeen Reglement de bepaling werd opgenomen: ‘tot elke bijzondere gemeente behoren: die door geboorte uit hervormde ouders, of door de overgang van hun ouders tot de Hervormde Kerk, gerekend worden tot een bijzondere gemeente in betrekking te staan’.

Deze wijziging van het Algemeen Reglement moet worden gezien tegen de achtergrond van de voorstellen tot wetswijziging die in 1850 door Thorbecke waren voorbereid. Daarin moesten de kerken alle armen bedelen die tot hun kerkgenootschap behoorden en ter plekke domicilie van onderhoud hadden. De kerk

|69|

zelf wilde echter alle armen door de kerkelijke armenzorg ondersteund zien omdat staatsarmenzorg voor niet-kerkelijken onkerkelijkheid in de hand werkte. De kerk daarentegen kon met haar tucht de armen tot een deugdzamer leven brengen. Men verwees daarbij naar het geslaagde experiment van Thomas Chalmer. Armenzorg werd zo onderdeel van een kersteningsoffensief.11

Het vraagstuk van de geboorteleden is de laatste jaren weer actueel geworden, onder meer door het proces van Samen op Weg.12

 

3.2.1 Terminologie

De ‘belijdende leden’ worden in de kerkorde kortheidshalve meestal aangeduid als ‘lidmaten’. Tussen die twee omschrijvingen bestaat inhoudelijk geen verschil.

Als er sprake is van de ‘lidmaten der Kerk’ (bijvoorbeeld in ord. 1-16-1) of van de ‘belijdende leden der Kerk’ (bijvoorbeeld in art. XVIII-2) wil dat zeggen dat de bepaling niet slechts geldt voor de lidmaten van een bepaalde gemeente, maar een bredere strekking heeft.

De omschrijving ‘de lidmaten der gemeente’ (bijvoorbeeld in ord. 3-2-1) heeft alleen betrekking op de belijdende leden van de plaatselijke gemeente.

 

Als er sprake is van ‘de leden der gemeente’ (bijvoorbeeld in art. XIX-2) of van ‘gemeenteleden’ (bijvoorbeeld in art. X-4) zijn alle leden van de plaatselijke gemeente bedoeld, dus de lidmaten, de doopleden en de niet-gedoopte gemeenteleden (de zogenaamde geboorteleden).

 

De uitdrukking ‘de leden der Kerk’ (ord. 2-1-4) tenslotte omvat alle leden van de Nederlandse Hervormde Kerk, dus alle lidmaten, doopleden en geboorteleden van de landelijke kerk, op wie de betreffende bepaling van toepassing is.

 

3.2.2 Komen en gaan

Het is mogelijk dat men uit een andere kerk overkomt. De procedure voor lidmaten staat beschreven in ord. 9-7-5. In de regel zal aan de betrokkenen gevraagd worden ten overstaan van een delegatie van de kerkenraad de derde belijdenisvraag te beantwoorden. Dat geldt in elk geval voor hen die overkomen uit een van de ledenkerken van de Raad van Kerken, uit de kleinere kerken van Gereformeerde signatuur, uit de Vrije Evangelische Gemeenten of de Baptisten Gemeenten.

Een uitzondering op deze regel is dat bij de overkomst van een lidmaat uit een Gereformeerde Kerk of een Lutherse gemeente de derde belijdenisvraag niet langer wordt gesteld. Op grond van de Interim-regeling Attestaties wordt degene die zich met een attestatie of een doopattest, afgegeven door de kerkenraad van een gereformeerde kerk of een lutherse gemeente, bij de kerkenraad van de hervormde gemeente van zijn woonplaats aanmeldt, zonder meer als lidmaat of dooplid van de hervormde gemeente

|70|

ingeschreven. Vanwege de staat van hereniging waarin deze kerken zich bevinden worden de attestaties over en weer aanvaard. Deze uitzondering geldt ook voor sommige buitenlandse kerken (zie par. 20.6.1).

Aan leden die overkomen uit vrijere of min of meer sektarische gemeenschappen, is het gewenst alle belijdenisvragen te stellen.

Aldus de richtlijnen, genoemd in ord. 9-7-5, die zijn aanvaard in 1976 en opgenomen in ‘Ruimte om samen te leven’.13

 

Bij de overkomst van doopleden is het nodig dat een doopbewijs wordt overgelegd. In vrijwel alle gevallen zal de doop die in een andere christelijke kerk werd bediend, erkend worden. De generale synode heeft in 1949 een aantal criteria vastgesteld om de wettigheid van de doop te toetsen. Meer daarover in paragraaf 10.4. Zie voor de overkomst van minderjarige kinderen ord. 8-4-3 en 4. Voor overkomst van ‘geboorteleden’ zijn geen nadere regelingen getroffen.

 

Ord. 2-1-3 maakt onderscheid tussen het overgaan naar een andere kerkgemeenschap en het zich uitdrukkelijk afscheiden van de gemeenschap der kerk. Als iemand overgaat naar een andere kerk wordt geen attestatie overgelegd, maar een verklaring afgegeven dat hij openbare belijdenis des geloofs heeft afgelegd of gedoopt is.

 

Wanneer iemand te kennen geeft niet langer tot de kerk gerekend te willen worden en daarom als lid uitgeschreven wil worden, kan dat alleen doordat de betrokkene zelf een schriftelijke verklaring ondertekent (ord. 2-1-3). Als iemand weigert deze verklaring te ondertekenen, maar toch uitdrukkelijk tegenover een lid van de kerkenraad verklaart geen lid van de gemeente te (willen) zijn, kan de kerkenraad zelf besluiten de registratie te beëindigen. Dat kan dus alleen op het uitdrukkelijk mondeling verzoek van de betrokkene zelf. Om na te gaan of de beëindiging van de registratie inderdaad door het gemeentelid werd gewenst, wordt door de S.M.R.A. namens de synode een pastorale brief gezonden, waarin van het besluit tot beëindiging van de registratie melding wordt gemaakt en waarin aan het gemeentelid de mogelijkheid wordt gegeven om het besluit alsnog ongedaan te maken (ord. 2-1-3a). Deze maatregel is in 1998 van kracht geworden.

 

3.2.3 Gastleden

Een bijzondere categorie vormen de gastleden.

Ord. 20-4-1 spreekt over gastleden die tot een andere kerk behoren. Voor dit gastlidmaatschap zijn richtlijnen vastgesteld in 1973.14

Ze zijn van toepassing op leden van de kerken die lid zijn van de Raad van Kerken in Nederland, en verder op leden van de Christelijke Gereformeerde Kerken,

|71|

de Gereformeerde Gemeenten, de (vrijgemaakt) Gereformeerde Kerken, de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten en de Bond van Baptistengemeenten.

Enkele hoofdpunten uit de richtlijnen zijn:
— gastleden blijven ten volle lid van hun eigen kerk, maar delen in de pastorale zorg van de hervormde gemeente;
— ze kunnen tot de sacramenten worden toegelaten, kerkelijke huwelijksbevestiging is mogelijk, zij mogen aan alle activiteiten van de gemeente deelnemen en kunnen lid worden van kerkenraadscommissies of organen van bijstand;
— ze stellen zich onder het opzicht van de kerkenraad;
— gastleden kunnen niet geroepen worden tot een ambt in de gemeente.

 

Een belangrijke regel is dat men alleen als gastlid kan worden toegelaten als er sprake is van een gemengd huwelijk of als er geen eigen kerk in de naaste omgeving is. Alleen bij enkele kleinere kerken, bijvoorbeeld de Evangelische Broedergemeente, en de Vrije Evangelische gemeenten is de regeling op alle leden van toepassing.

Een dubbel lidmaatschap, waarbij men tegelijkertijd lid is van twee gemeenten of kerken, is in onze kerk onmogelijk.

Het is niet mogelijk als hervormd gemeentelid een officieel gastlidmaatschap te verkrijgen in een andere hervormde gemeente.

 

3.2.4 Registratie van gemeenteleden

De zorg voor de registratie is in ord. 2-2 en 2-3 toevertrouwd aan het college van kerkvoogden. Zij houden de doopboeken, de trouwboeken en de lidmatenboeken bij. Als er geen ouderlingen- kerkvoogd zijn, berust de verantwoordelijkheid voor de registratie bij de kerkenraad (zie overgangsbepaling 113).

In 1985 zijn in ord. 2-2 enkele belangrijke wijzigingen aangebracht. Dat was nodig geworden in verband met nieuwe wettelijke bepalingen die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (de privacy) beogen, terwijl ook de landelijke ledenregistratie een kerkordelijke fundering behoorde te krijgen. De voornaamste wijzigingen die werden aangebracht zijn:
— er wordt gesproken van ‘registers’ en niet meer van een kaartregister, omdat veel gegevens in computerbestanden worden vastgelegd;
— in een generale regeling worden bepalingen opgenomen, waaraan de registratie moet voldoen;
— van de geregistreerde gegevens mag uitsluitend gebruik gemaakt worden met voorafgaande toestemming van de kerkenraad;
— ieder gemeentelid heeft het recht om kennis te nemen van hetgeen over hem is geregistreerd en om onjuistheden daarin te laten corrigeren;
— de landelijke ledenregistratie is opgenomen met de verplichting, die voor elke gemeente geldt, de daarvoor benodigde gegevens te verschaffen.

|72|

Wanneer iemand verhuist gaat hij vanzelf behoren tot de gemeente in zijn nieuwe woonplaats, ook wanneer hij zich daar niet persoonlijk meldt. De nieuwe gemeente krijgt via de S.M.R.A. (de stichting mechanische registratie en administratie ten dienste van de N.H.K.) bericht van zijn verhuizing. De aantekening op het mutatiebericht dat betrokkene lidmaat is, geldt als zijn attestatie, tenzij de kerkenraad van zijn vorige gemeente aan de kerkenraad van de nieuwe woonplaats laat weten dat er een tuchtmaatregel van kracht is (ord. 2-2-3).

Over de attestatie: zie ook paragraaf 11.4.

Een kerkenraad heeft niet het recht een attestatie te weigeren. Net zo min als gemeenteleden zich zo maar een voorkeurgemeente kunnen uitkiezen, kan een kerkenraad gemeenteleden kiezen of toelaten naar eigen goeddunken. De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen noemde het besluit van een kerkenraad die een attestatie weigerde van iemand die zich bij een noodvoorziening (dus bij een plaatselijke modaliteitsgroepering) wilde aansluiten, in strijd met art. V-1 van de kerkorde, waarin wordt uitgesproken dat de ene gemeente over de andere geen heerschappij mag voeren (uitspraak GCBG 2/63).

 

3.2.5 Geografisch uitgangspunt

Ordinantie 2 begint met nadrukkelijk het geografisch principe te onderstrepen; elke gemeente heeft vaste grenzen en men behoort tot de gemeente waar men woont (ord. 2-1-2 en 2-10-2). Men kiest zich niet zelf de medegelovigen uit naar eigen voorkeur: als leden van de kerk in één dorp of wijk van de stad zijn we geroepen samen gemeente te zijn.15

Overigens is er in de praktijk veel kerkelijk grensverkeer en is er door de kerkorde veel mogelijk gemaakt. Men kan elders
— een kind laten dopen (ord. 8-2-5 t/m 8),
— als gast aan het avondmaal worden toegelaten (ord. 10-2-1),
— tot ambtsdrager worden gekozen, zowel in een andere wijkgemeente (ord. 2-11-4) als in een aangrenzende gemeente (ord. 3-11-3),
— adviserend lid of buitengewoon stemgerechtigd lid zijn van een kerkenraadscommissie (ord. 1-23-2).
Dit alles betreft individuele gevallen.

 

Het geografisch uitgangspunt wordt op structurele wijze doorbroken in de regelingen van de buitengewone wijkgemeente (ord. 2-10a) en van de deelgemeente (ord. 2-10b).

Bij toepassing van deze regels wordt het mogelijk gemaakt een (wijk)gemeente te vormen die slechts bestaat uit leden die zich vrijwillig hebben aangesloten. Zo’n gemeente bestaat dan naast de gewone gemeente op hetzelfde grondgebied. Het

|73|

geografisch uitgangspunt geldt hier in zoverre dat men zich alleen als lid kan aanmelden als men ter plaatse woont. Zie verder paragraaf 3.7 en 3.8.

 

In de kerk leeft het besef dat er binnen het kader van art. X van de kerkorde ruimte behoort te zijn voor pluriformiteit. De kerk kent nu eenmaal verschillende modaliteiten (het woord komt sinds 1951 in de kerkorde voor, aanvankelijk in overgangsbepaling 235, nu in ord. 2-1-2b, 2-10- 2b en 2-10b-1).

Daarbij wordt soms over deze pluriformiteit in zeer positieve bewoordingen gesproken. ‘Dat er modaliteiten zijn is genade van God’.16

Noordmans spreekt aanzienlijk terughoudender: hij erkent de waarde en de noodzaak van de pluriformiteit. De kerk moet rekening houden met een culturele en dogmatische verscheidenheid. ‘Haar moederlijke toegeeflijkheid schijnt hier te wedijveren met de vaderlijke lankmoedigheid Gods. Maar daarbij geraakt ze juist niet in opwinding. Ze draagt en duldt. Ze kan onmogelijk in vuur komen voor haar eigen pluriformiteit’. Als de kerk ergens voor warm loopt, ‘dan is het altijd geweest voor de duidelijkheid van het Evangelie en nooit voor de dogmatische verscheidenheid’.17

 

3.2.6 Perforatie gemeentegrenzen

Sinds 1991 is het mogelijk geworden als volwaardig lid te worden ingeschreven in een gemeente buiten de eigen woonplaats.18

Daarvoor moet het betrokken gemeentelid zelf een verzoek indienen (met redenen omkleed) bij de kerkenraad van de gemeente van voorkeur (ord. 2-1-2b). Deze kerkenraad stuurt een afschrift van de aanvrage toe aan de kerkenraad van de woongemeente. In centrale gemeenten moeten ook de centrale kerkenraden een afschrift ontvangen. De kerkenraad van de voorkeurgemeente stuurt vervolgens het verzoek met zijn eigen advies binnen zes weken door naar het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (ord. 2-1-2c). Daar moet binnen twee maanden ook het advies van de kerkenraad van de woongemeente (en van de centrale kerkenraden) binnenkomen (ord. 2-1-2d). Het breed moderamen van de provinciale vergadering neemt vervolgens zelf een beslissing of delegeert deze aan een speciaal daarvoor in het leven geroepen provinciale commissie. Een verzoek tot overschrijving wordt niet zomaar ingewilligd. Het verzoek moet aan bepaalde criteria voldoen. Er moet:
— sprake zijn van bijzondere overwegingen van pastorale aard, of
— behoefte bestaan aan een ‘andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden’ (ord. 2-1-2e).

Een besluit tot inschrijving in een andere wijkgemeente kan slechts op beperkte gronden worden genomen. De provinciale commissie kan niet volstaan met het beoordelen of bij het besluit de kerkordelijke procedure is gevolgd, maar heeft aan de hand van de neergelegde criteria te toetsen of

|74|

op grond van de situatie het verzoek in redelijkheid kon worden geweigerd (uitspraak GCBG 06/93).

De ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’ zijn door de generale synode in 1997 gekarakteriseerd als ‘het meer subjectieve en op de persoon gerichte criterium’. De ‘andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden’ werd ‘het meer objectieve en kerkelijke criterium’ genoemd. Het begrip ‘modaliteit’ is daarbij omschreven als ‘een stroming in het kerkelijk leven respectievelijk in de theologische benadering, die zich beweegt binnen de grenzen van artikel X van de kerkorde en die zich heeft uitgewerkt in een bepaalde wijze van prediking, catechese en gemeente zijn in de Nederlandse Hervormde Kerk’. De synode sprak daarbij uit dat dit laatste criterium onderscheiden dient te blijven van de persoonlijke beleving van het individuele gemeentelid.

Dat de prediking in de ene gemeente een meer bevindelijk karakter draagt dan in de andere (men beroept zich op affiniteit met de opvattingen die leven rond de beweging van ‘het Gekrookte Riet’) kan niet worden aangemerkt als een modaliteitsverschil in de zin van ord. 2-1-2b. Daarvan is eerst sprake bij essentiële verschillen in benadering ten aanzien van diverse fundamentele punten van geloofsbeleving (uitspraak GCBG 21/93). Nu beide wijkgemeenten gerekend worden tot de gereformeerde bond bestaan er wel enige klimaat- en accentverschillen maar is geen sprake van een andere modaliteit. Een modaliteit is ruimer dan het aanhangen van de prediking van een bepaalde predikant (uitspraak GCBG 06/93, 01/94).

Het criterium ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’ is in de kerkelijke rechtspraak aangescherpt. Er dient werkelijk sprake te zijn van pastorale nood. Daarbij kan een historische gegroeide situatie grond zijn voor het bestaan van een noodsituatie als
— het betreffende gemeentelid volledig betrokken is op de gemeente van voorkeur,
— deze betrokkenheid al in lengte van jaren bestaat, en
— deze betrokkenheid geheel onafhankelijk is van de persoon van de predikant in de gemeente van voorkeur (uitspraak GCBG 21/93).

 

Later is daar nog aan toegevoegd dat de betrokkenheid tot uiting zal moeten komen in een consistent en een duurzaam gedrag met betrekking tot deelname aan het kerkelijk leven van de gemeente van voorkeur en het ontvangen van pastorale zorg aldaar. Er moet kortom sprake zijn van een zodanig hechte binding met de gemeente van voorkeur dat men in feite reeds volledig daarvan deel uitmaakt (uitspraak GCBG 09/94). In deze uitspraak oordeelt de commissie dat het verzoek van een gezin dat sinds zes jaar volledig betrokken is op de gemeente van voorkeur, waar de kinderen ook de catechese volgen, niet aan genoemde criteria voldoet.

|75|

De generale commissie blijkt niet gevoelig voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het is over het algemeen moeilijk aan te tonen dat het bij andere verzoeken werkelijk om een gelijke situatie gaat (uitspraak GCBG 21/93, 09/94, P-02/98). Een beoordeling van de individuele omstandigheden blijft noodzakelijk.

 

Wanneer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, kan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering besluiten overschrijving naar een andere gemeente toe te staan.

Maar dan ook alleen in dergelijke gevallen! Men kan zich niet laten overschrijven wanneer de plaatselijke predikant ons niet zo aanstaat, of omdat men woorden heeft gehad met een ouderling.

De problemen in de pastorale contacten met de predikant en kerkenraadsleden van de wijkgemeente van inwoning zijn geen grond voor overschrijving. De kerkenraad heeft betrokkenen enkele keren bezocht en zij kunnen van de predikant van voorkeur alle pastorale zorg ontvangen die zij wensen. De regeling is niet gegeven om invloed uit te oefenen op de samenstelling van de kerkenraad van de wijkgemeente van voorkeur (uitspraak GCBG 06/93).

 

In de nieuwe regeling wordt dus niet de onbelemmerde vrijheid in keuze van gemeente mogelijk gemaakt. Er wordt een uitweg geboden in de pastorale en geestelijke nood waarin sommige mensen komen te verkeren.

De generale commissie verwijst naar de nadere criteria die zijn opgenomen in de ‘Aanwijzingen voor hervormde kerkenraden inzake toepassing van de perforatieregeling’ van het moderamen van de generale synode (Kerkinformatie april 1996). Daarin is nogmaals benadrukt dat de perforatieregeling niet mag worden opgevat als zou een onbelemmerde vrijheid in keuze van gemeente mogelijk zijn (uitspraak GCBG P-02/98).

 

In een uitspraak uit 1998 lijkt de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen het geografisch uitgangspunt te relativeren en een sterker accent te leggen op de innerlijke overtuiging van het gemeentelid. Ze spreekt uit ‘dat het lidmaatschap van Gods gemeente... niet (enkel) berust op de vrije keuze van de mens maar (mede) op de roeping van Godswege.’ De commissie achtte het ‘onbetwistbaar dat die roeping zich naar haar aard nimmer laat bepalen, laat staan beperken, door de menselijke geografische maat. Men kan zich immers geroepen weten tot het gemeente zijn met degenen met wie men op grond van zijn eigen keuze of omstandigheden de woonplaats deelt, maar men kan evenzeer geroepen worden om gemeente te zijn met hen die in een andere woonplaats wonen.’ Grote nadruk wordt gelegd op de persoonlijke omstandigheden en het zich geroepen weten tot het lidmaatschap van de gemeente waarnaar men overgeschreven wenst te worden. Binnen de gemeenschap van de kerk moet ‘ruimte zijn voor de eigen geloofs- en

|76|

gemeentebeleving en moet elke schijn van dwang te dien aanzien worden vermeden’.

Daarom moet van geval tot geval worden beoordeeld zonder dat daartoe min of meer vaste subcriteria of vuistregels kunnen worden geformuleerd. Daarbij is tijdverloop een van de factoren, maar ook de aard en mate van aanwezigheid en werkzaamheid in de gemeente van voorkeur. Uit het respect voor en de aanvaarding van het zich geroepen weten tot bewust lid zijn van die gemeente vloeit voort dat betrokkenen kerkelijke organen de toetsing met de nodige terughoudendheid zullen moeten verrichten en moeten getuigen van een ruimhartig beleid (uitspraak GCBG 05/98).

In een volgende uitspraak geeft de generale commissie te kennen de uitgangspunten van enerzijds het geografisch principe en anderzijds het vereiste van consistentie van de betrokkenheid op de gemeente van voorkeur onverkort te handhaven. De commissie onderstreept dat de regeling uitsluitend als strekking heeft het opheffen van een situatie van pastorale nood en niet beoogt zeggenschap te verschaffen bij welke gemeente men wil behoren (uitspraak GCBG 08/98, 10/98, 12/98).

 

Dat niet de vrije keuze van de gemeente was beoogd, blijkt ook uit de overige beperkende bepalingen die in de regeling te vinden zijn. Zo kan iemand zich niet naar elke gemeente van voorkeur laten overschrijven: het mag alleen een gemeente zijn binnen de eigen classis. Of — als een gemeente aan de rand van een classis ligt — een aangrenzende gemeente uit de naburige classis (ord. 2-1-2a).

Het breed moderamen van de PKV behoefde niet te anticiperen op de ontwerpregeling van de SoW-kerken, nu die regeling niet is vastgesteld, mogelijk nog aan wijziging onderhevig zal zijn en het tijdstip van invoering niet vaststaat (uitspraak GCBG 14/97).

 

Verder moet het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering of de provinciale commissie rekening houden met de adviezen van de betrokken kerkenraden.

Het kan zijn dat de woongemeente bezwaar maakt omdat er door allerlei omstandigheden een leegloop van de gemeente dreigt. Dan zal een aanvrage niet zonder meer gehonoreerd kunnen worden, maar veeleer alles in het werk moeten worden gesteld om de oorzaken van die leegloop aan te pakken.

Het is ook mogelijk dat de gemeente van voorkeur bezwaren maakt. Als iemand bij een gemeente wil behoren die op aanzienlijke afstand gelegen is, is het bepaald niet denkbeeldig dat de kerkenraad van deze gemeente bezwaar aantekent. Men zou kunnen aanvoeren: wij zien geen kans om daar trouw op huisbezoek te gaan. Van de catechisaties komt waarschijnlijk niet veel terecht, of van het deelnemen aan de bijbelkring. En in geval van ziekte is het moeilijk om voor geregeld ziekenbezoek in te staan bij een dergelijke afstand.

Er zal dus een afweging moeten worden gemaakt van de verschillende argumenten die worden aangedragen en vervolgens een besluit genomen. Daarbij moet

|77|

ook beoordeeld worden of ‘de belangen van de betrokken gemeenten zich niet tegen een dergelijk besluit verzetten’ (ord. 2-1- 2e).

Alleen als door het breed moderamen of de speciale commissie van de provinciale kerkvergadering toestemming is verleend of de daarvoor gestelde termijnen zijn overschreden (ord. 2-1-2f) mag inschrijving in de gemeente van voorkeur plaatsvinden.

 

Als er inderdaad van overschrijving sprake is, is die ook volledig. Men behoort voluit tot de voorkeurgemeente en heeft daar precies dezelfde rechten en plichten als alle andere leden van die gemeente. Men wordt meegeteld in het statistisch overzicht, bij de berekening van het quotum en voor de bijdrage aan de Generale Kas.

In de woongemeente bestaan er geen rechten en plichten meer. Men heeft daar dus geen financiële verplichtingen, mag er niet langer aan een stemming deelnemen of tot ambtsdrager worden gekozen (ord. 2-1-2a).

De voorkeurgemeente is wel verplicht jaarlijks een vast bedrag aan de woongemeente te betalen voor elk overgeschreven gemeentelid. Dit bedrag wordt door het breed moderamen van de generale synode vastgesteld en houdt vooral verband met de extra administratiekosten die aan de dubbele registratie verbonden zijn. Want in de registratie van de woongemeente wordt het overgeschreven gemeentelid nog wel vermeld.

 

Het is ten allen tijde mogelijk door een eenvoudig verzoek terug te keren naar de woongemeente. Daar is geen ingewikkelde procedure voor nodig: een brief aan de kerkenraad is voldoende. En de woongemeente heeft ten allen tijde de verplichting om het gemeentelid weer als lid in te schrijven (ord. 2-1-2j).

Als men verhuist vervalt de inschrijving in een andere gemeente automatisch. Men begint altijd als lid van de nieuwe woongemeente en zal moeten proberen daar zijn plaats te vinden (ord. 2- 1-2i).

Het verzoek om na verhuizing in de oude woongemeente ingeschreven te blijven, moet worden afgewezen. Daarvoor is de perforatieregeling niet gegeven. Eerst als na verhuizing blijkt van een blijvende consistente betrokkenheid op de oude gemeente en daarmee tevens is gebleken dat men niet betrokken is kunnen raken bij de nieuwe woongemeente — ook hier moet sprake zijn van consistentie — kan een perforatieverzoek aan de orde komen. Zou het anders zijn dan zou het geografisch principe in feite worden afgeschaft.

Bij afwezigheid van modaliteitsverschil mag van de betrokken gemeenteleden verwacht worden dat zij serieuze pogingen doen om betrokken te raken bij de kerkelijke gemeente van hun nieuwe woonplaats. Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is geweest mag bij de beoordeling van een perforatieverzoek mede een rol spelen (uitspraak GCBG P-31/99).
Ook een gedwongen verhuizing (in verband met verplichte vestiging uit

|78|

hoofde van de functie) wordt niet aangemerkt als een bijzondere overweging van pastorale aard (uitspraak GCBG P-02/98).

 

Hiermee is de hoofdlijn van de regeling weergegeven. Ik vestig hier alleen nog de aandacht op de plaats van de classicale vergadering in dit hele gebeuren. Het breed moderamen van de classicale vergadering krijgt ieder jaar een overzicht van het aantal overschrijvingen per gemeente. Op die manier kan het zien hoe het in de gemeenten toegaat. Wanneer men het gevoel heeft dat er ongezonde ontwikkelingen gaande zijn, kan het breed moderamen van de classicale vergadering op verschillende manieren daarop inspelen. Men kan de visitatie inschakelen. Men kan ook in de classicale vergadering zelf de vragen van eenheid en verscheidenheid aan de orde stellen. In elk geval wordt op deze manier de classicale vergadering betrokken bij het beleid en krijgt de classicale vergadering gelegenheid haar taken te vervullen ‘leiding te geven aan het leven en werken der classis’ en ‘ter hand te nemen al wat het kerkelijk leven in de classis kan bevorderen’.

 

3.2.7 Overschrijving binnen een centrale gemeente

De regeling maakt het ook mogelijk in een centrale gemeente van de ene wijkgemeente naar de andere overgeschreven te worden. Hier gelden dezelfde voorwaarden van bijzondere overwegingen van pastorale aard of modaliteitsverschillen om overschrijving te rechtvaardigen. Maar hier (en dat is een verschil met de regeling voor de gewone gemeenten) is het de centrale kerkenraad die een besluit neemt zolang het een overschrijving binnen de centrale gemeente betreft (ord. 2-10-2a t/m 2i).

Verhuizing naar een andere wijkgemeente binnen de centrale gemeente doet de overschrijving naar de wijkgemeente van voorkeur vervallen. De generale commissie heeft uitgesproken dat in ord. 2-10-2h onder ‘een nieuwe woongemeente’ verstaan moet worden ‘de wijkgemeente waarin het gemeentelid zijn (nieuwe) vaste woonplaats heeft’ (uitspraak GCBG 04/99).

Voor deze overschrijving binnen een centrale gemeente heeft de generale commissie in de loop der jaren een afzonderlijk beleid ontwikkeld. Aanvankelijk werd een centrale kerkenraad in het ongelijk gesteld die overschrijving weigerde omdat er van pastorale nood in het geheel geen sprake was. Omdat er tussen de wijkgemeenten sprake is van verschillen in benadering ten aanzien van diverse fundamentele punten van geloofsbeleving kan aan verweerders de door de kerkorde geboden mogelijkheid om volwaardig lid te worden van een andere wijkgemeente niet onthouden worden, zo oordeelde de commissie (uitspraak GCBG 04/93).

Het verweer van de centrale kerkenraad dat hij gerechtigd is een terughoudend beleid te voeren, omdat het toestaan van de overschrijvingen de

|79|

tegenstellingen tussen de wijkgemeenten zal versterken en zal leiden tot opsplitsing van de gemeente in blokken, werd niet aanvaard: de centrale kerkenraad zal in elk individueel geval moeten beoordelen of de belangen van de betrokken wijkgemeenten zich tegen het verzoek om overschrijving verzetten.

Ook in 1994 spreekt de generale commissie uit dat een besluit van de centrale kerkenraad om in het algemeen geen perforatie toe te staan en voor noodsituaties uitsluitend een regeling te treffen inzake pastorale begeleiding van een andere wijkpredikant, geen stand kan houden (uitspraak GCBG 01/94).

 

In 1998 wordt er meer ruimte gemaakt voor de centrale kerkenraad om een terughoudend beleid te voeren ten aanzien van de perforatie. Het wordt nu een centrale gemeente toegestaan een wat stringenter beleid ten aanzien van perforatie in de plaatselijke regeling vast te leggen, als daarmee op andere wijze dan via perforatie wordt voorzien in pastorale nood. Het stellen van de voorwaarde dat er sprake moet zijn van consistente betrokkenheid bij de wijkgemeente van voorkeur gedurende 10 jaar, is in het algemeen niet onredelijk maar is ook wel het maximum! De perforatie mag niet geheel onmogelijk worden gemaakt.

Deze uitspraak geldt alleen voor perforatie tussen wijkgemeenten onderling, als er ter plaatse een regeling is getroffen om zoveel mogelijk te voorzien in pastorale nood van betrokkenen (uitspraak GCBG 08/98, 10/98, 12/98).
De generale commissie heeft er geen bezwaar tegen als verzoeken tot overschrijving naar een andere wijkgemeente worden behandeld niet door de voltallige vergadering van de centrale kerkenraad maar door het moderamen, volgens op de kerkorde gebaseerde criteria (uitspraak GCBG 07/99).

 

3.3 Vorming van een gemeente

Een nieuwe gemeente wordt in de regel gevormd door het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 2-4-1). Dit breed moderamen neemt de taken van een kerkenraad waar, zolang er nog geen eigen ambtsdragers bevestigd zijn (ord. 2-4-7). In bijzondere situaties is het breed moderamen van de generale synode bevoegd passende maatregelen te nemen om tot gemeentevorming te komen (ord. 2-4-8,9).

Tot die passende maatregelen kunnen ook ontvlechting en boedelscheiding behoren: het breed moderamen heeft in redelijkheid kunnen besluiten om met de wijze van ontvlechting in te stemmen...
Het model van boedelscheiding komt daarbij de generale commissie niet onredelijk voor, gelet op ord. 2-4-4 en 2-10a-10 (uitspraak GCBG 01/99).

|80|

Een nieuwe gemeente ontstaat waar bestaande gemeenten worden samengevoegd, wat slechts met instemming van de betrokken kerkenraden en colleges van kerkvoogden kan geschieden. Deze overeenstemming is ook nodig bij een combinatie van gemeenten. In dit geval worden de bestaande gemeenten gehandhaafd, maar wordt bij deze gemeenten een gemeenschappelijke predikantsplaats gevestigd. Er worden vooraf goede werkafspraken gemaakt.

Bij de vorming van een nieuwe gemeente moet rekening gehouden worden met de factoren, die in ord. 2-5-1 worden genoemd, zodat ‛naast overwegingen van geestelijke of maatschappelijke aard, ook rekening wordt gehouden met de aanwas van bevolking, de ligging van kerk- en dienstgebouwen en de mogelijkheden van verkeer’. De vorming van een nieuwe gemeente is immers niet minder ingrijpend dan een grenswijziging (uitspraak GCBG 13/60).

In bijzondere omstandigheden is het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering bevoegd een samenvoeging tot stand te brengen, zonder dat de gemeente daarmee instemt. De betreffende bepaling uit de generale regeling voor de predikantstraktementen (art. 18) wordt besproken in paragraaf 14.8.

 

3.3.1 De grenzen van de gemeente

Het breed moderamen van de classicale vergadering stelt de grenzen van de gemeenten vast en kan daarin op verzoek van de kerkenraad of van betrokken lidmaten wijzigingen aanbrengen (ord. 2-5).

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft meermalen uitspraak moeten doen in geschillen betreffende een grenswijziging. De strekking van deze uitspraken is:
1. een grenswijziging kan alleen op verzoek worden aangebracht (ord. 2-5-1). Als een dergelijk verzoek dus wordt ingetrokken, voordat daartoe besloten was, kan de grenswijziging geen doorgang vinden (GCBG 10/61);
2. bij grenswijziging is het niet mogelijk te bepalen dat sommigen op verzoek tot hun vroegere gemeente blijven behoren (GCBG P12/66);
3. het zijn de instanties die het besluit moeten nemen tot grenswijziging, die moeten uitmaken wat de doorslag geeft bij het afwegen van de factoren ‘van geestelijke of maatschappelijke aard’, waarbij ook rekening wordt gehouden met bevolkingsgroei en dergelijke (ord. 2-5-1). De generale commissie treedt niet in deze beleidsbeslissing maar beperkt zich tot een marginale toetsing. Dat wil zeggen, ze beoordeelt slechts of de procedure correct is gevolgd en of het beleid niet in strijd is gekomen met de redelijkheid of billijkheid (GCBG 13/60, 21/64, 6/65);
4. als een nieuw verzoek tot grenswijziging is ingediend, na een eerdere afwijzing, moeten de voorgeschreven instanties opnieuw worden gehoord (GCBG 14/62).

|81|

 

3.4 De ring

Een aantal gemeenten die in elkaars nabijheid liggen, wordt samengevoegd tot een ring van gemeenten (ord. 2-8).

In de hervormde kerk is de ring sinds de vorige eeuw vooral gericht ‘op de samenwerking op daarvoor in aanmerking komende terreinen van het kerkelijke leven, deze gemeenten betreffende’ (ord. 2-8-1). Men kan bepaalde taken gezamenlijk ter hand nemen, bijvoorbeeld bij de toerusting van ambtsdragers of het samen dragen van diaconale projecten. Het ringverband kent geen eigen ambtelijke vergadering, wel komen de predikanten bijeen in het breed ministerie (ord. 13-7), dat ook verantwoordelijk is voor de waarneming van het dienstwerk als één van de ringgemeenten vacant is (ord. 13, hoofdstuk IV).

Het breed ministerie is voortgekomen uit de ‘coetus’, de geregelde samenkomsten van predikanten die aanvankelijk in Genève en Straatsburg, later ook in Emden werden gehouden. Deze coetus was geen vergadering van kerken of kerkenraden, en dus geen ambtelijke vergadering, maar een vergadering van predikanten uit een bepaald ressort. Ze waren bedoeld voor het bestuderen van de Heilige Schrift, om censura morum te houden, aanstaande predikanten te examineren en om de vragen van het kerkelijk leven te bespreken.19

Zie voor de vorming van een ring: paragraaf 5.9, en voor het breed ministerie: paragraaf 14.5.3.

 

3.5 De centrale gemeente

Hoofdstuk II van ordinantie 2 handelt over de centrale gemeenten (ord. 2-9 t/m 17). Grotere gemeenten met meerdere predikanten worden gewoonlijk gesplitst in wijkgemeenten. Regel is dat elke wijkgemeente een eigen predikant heeft (ord. 2-9-1) en dat er dus evenveel wijkgemeenten als predikanten zijn. Uitzonderingen waren al mogelijk, door de vorming van wijkgemeenten met meer dan één predikant, of doordat men in een kleinere centrale gemeente niet tot wijkindeling overging. Het maximum daarbij is drie predikanten per (wijk)gemeente. In dit geval heeft men dus meer predikanten dan wijkgemeenten. Voor het toepassen van deze mogelijkheden is echter steeds toestemming nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering. Deze toestemming kan steeds opnieuw voor ten hoogste vijf jaar worden verleend.

Minder predikanten dan er wijkgemeenten zijn is echter ook mogelijk. In 1990 werd namelijk de mogelijkheid geopend om te komen tot een combinatie van wijkgemeenten (ord. 2-9a). Daardoor is het niet langer noodzakelijk bij het opheffen van een predikantsplaats ook tot opheffing van de wijkgemeente over te gaan. Men kan een combinatie aangaan van twee of meer wijkgemeenten, waarbij de wijkgemeenten als zelfstandige eenheden blijven functioneren. Ze behouden daarbij hun eigen wijkkerkenraad, wijkraden van kerkvoogden en diakenen

|82|

en alles wat bij een eigen wijkgemeente hoort. Maar ze hebben samen met een andere wijkgemeente één predikant.

Zie over de combinatie van wijkgemeenten paragraaf 3.9.1.

 

3.5.1 Terminologie

Om de bepalingen goed te hanteren is het belangrijk te weten wat de kerkorde onder de verschillende uitdrukkingen verstaat. Daarom geef ik daarvan eerst een kort overzicht dat betrekking heeft op de centrale gemeente en de wijkgemeente.

 

De aanduidingen ‘gemeente’ en ‘kerkenraad’ kunnen in een gemeente, die niet in wijkgemeenten is ingedeeld, geen misverstanden oproepen: daar is immers maar één gemeente en één kerkenraad.

In een centrale gemeente gelden bepalingen voor de ‘gemeente’ altijd de wijkgemeente en voor de ‘kerkenraad’ de wijkkerkenraad, behalve wanneer in de bepaling zelf met zoveel woorden wordt aangegeven of wanneer uit de samenhang van de artikelen duidelijk blijkt dat de centrale gemeente of de centrale kerkenraad is bedoeld (ord. 2-10-1).

 

In de kerkordelijke bepalingen komen we veelvuldig een toevoeging tussen haakjes tegen, bijvoorbeeld (wijk)gemeente of (centrale) kerkenraad.

De bepaling geldt dan voor twee situaties, die in één adem worden genoemd:
— ‘(wijk)gemeente’ slaat zowel op een wijkgemeente als op een ongedeelde gemeente, maar niet op een centrale gemeente (bijvoorbeeld ord. 3-4-1);
— ‘(wijk)kerkenraad’ betekent wijkkerkenraad èn kerkenraad in een ongedeelde gemeente, maar niet centrale kerkenraad (bijvoorbeeld ord. 3-14-5);
— ‘(centrale) gemeente’ heeft betrekking op een ongedeelde gemeente en op een centrale gemeente, maar niet op een wijkgemeente (bijvoorbeeld ord. 2-10b-1);
— ‘(centrale) kerkenraad’ is van toepassing op de kerkenraad in een ongedeelde gemeente èn op een centrale kerkenraad, maar niet op een wijkkerkenraad (bijvoorbeeld ord. 2-10b-3).

 

Met ‘ongedeelde gemeente’ in de bovenstaande voorbeelden bedoel ik in dit verband een gemeente, die niet in wijkgemeenten is ingedeeld. Daar kan dus ook een gemeente onder vallen, waar naast de gewone gemeente een deelgemeente is gevestigd. En ook een deelgemeente die niet in wijkgemeenten is ingedeeld moet daartoe gerekend worden.

 

De weinig fraaie bepaling ‘op verzoek van of gehoord de (centrale)(wijk) kerkenraad’ in ord. 2-10a-8 moet wel betekenen dat als de centrale kerkenraad het

|83|

verzoek heeft ingediend de wijkkerkenraad gehoord moet worden en als het verzoek van de wijkkerkenraad komt de centrale kerkenraad moet worden gehoord.

Hier heeft naar mijn smaak de kerkorde in te weinig woorden teveel willen zeggen, al klinkt het vreemd om bij een zin van 215 woorden te spreken van ‘te weinig woorden’.

 

Als ord. 2-10b-4 spreekt over ‘naburige (deel)gemeenten’ wil dat zeggen dat de bepaling kan worden toegepast zowel op een naburige ‘gewone’ gemeente als op een deelgemeente in de naaste omgeving.

 

Dat de kerkorde zich zelf wel eens verslikt in deze keurige onderscheidingen zien we in ord. 2- 13-3, waar wordt gezegd dat in een centrale gemeente de leden van de centrale kerkenraad worden aangewezen ‘door de (wijk)kerkenraden’.

Dat zou betekenen dat de leden van de centrale kerkenraad in een centrale gemeente worden aangewezen door de wijkkerkenraden (dat is juist!), maar dat ze in een gemeente zonder wijkindeling worden aangewezen door de kerkenraad. Dat laatste is natuurlijk onmogelijk, want in een gemeente zonder wijkindeling bestaan er geen wijkgemeenten en is er geen sprake van wijkkerkenraden en een centrale kerkenraad!

De bepaling van ord. 2-13-3 is dus onjuist geformuleerd en zou moeten luiden dat de leden worden aangewezen ‘door de wijkkerkenraden’.

 

3.5.2 Wijkkerkenraad

Uitgangspunt in het denken van de kerkorde is de wijkgemeente: die is de eigenlijke gemeente! Daar speelt het eigenlijke gemeente zijn zich af en wordt de gemeente vergaderd rondom Woord en sacramenten. Het is dus niet toevallig als ord. 2-10-1 zegt dat waar van gemeente of kerkenraad sprake is, de wijkgemeente en de wijkkerkenraad zijn bedoeld.20

 

Ord. 2-12 beschrijft de taak van de wijkkerkenraad uitvoeriger dan die van de kerkenraad in ord. 1-2-1. Ze omvat alles wat niet speciaal aan de centrale kerkenraad is opgedragen.

Aan de wijkkerkenraad is toevertrouwd (ord. 2-12-1):
— de zorg voor de dienst van Woord en sacramenten,
— de pastorale zorg en het opzicht,
— de verkiezing van de wijkpredikant tezamen met de centrale kerkenraad,
— de zorg voor catechese en jeugdwerk,
— en verder de diaconale en apostolaire verantwoordelijkheden;
maar ook (ord. 1-2-1):
— het bevorderen, ter plaatse, van de gemeenschap der kerken,
— het bespreken van de agenda en het verslag van de classicale vergadering.

|84|

 

3.5.3 Centrale kerkenraad

Toch blijft er voor de centrale kerkenraad nog genoeg over, ord. 2-15-1 somt maar liefst vijftien taken op. De belangrijkste zijn:
— de verkiezing van de predikanten, tezamen met de desbetreffende wijkkerkenraad,
— de verkiezing of benoeming van ambtsdragers met bijzondere taken,
— het vaststellen van getal, tijd en plaats van alle kerkdiensten,
— het onderhouden van het contact met de wijkkerkenraden over de samenwerking in het geheel van de gemeente,
— de verantwoordelijkheid voor centrale organen van bijstand en voor het werk dat van de centrale gemeente uitgaat (zoals het bijbelonderricht op openbare scholen),
— het onderhouden van contacten met de overheid (merkwaardig genoeg hier aangeduid als ‘belangenbehartiging’).
Andere belangrijke taken van de centrale kerkenraad zijn onder meer:
— het vaststellen en wijzigen van de grenzen van de wijkgemeenten en het bepalen van het aantal wijkgemeenten (ord. 2-13-7),
— het vaststellen van het beleidsplan van de centrale gemeente (ord. 1-3a),
— het vaststellen van de begroting en rekening van de colleges van diakenen en kerkvoogden (ord. 15-20 en 21, ord. 16-12 en 13),
— het beslissen over het verzoek tot overschrijving binnen de centrale gemeente van de wijkgemeente waar men woont naar de wijkgemeente van voorkeur (ord. 2-10-2a).

 

3.5.4 Taakverdeling

In de kerkordelijke bepalingen ligt de verhouding tussen de centrale kerkenraad en de wijkkerkenraad niet eenvoudig.

Principieel beschouwd is de wijkkerkenraad de ‘eigenlijke’ kerkenraad, zo zagen we in paragraaf 3.5.2. De kerkorde gaat uit van de wijkgemeente, stelden we vast in paragraaf 3.5.1. De centrale kerkenraad is geen meerdere vergadering, maar staat op hetzelfde niveau als de wijkkerkenraad.

Ze heeft slechts andere taken, die meer de gehele gemeente betreffen, en kan niet ingrijpen in de eigen kerkordelijke vastgelegde verantwoordelijkheden van de wijkkerkenraad.

Maar in de praktijk is de centrale kerkenraad meer en meer het centrale beleidsorgaan geworden, waarbij de wijkkerkenraden hooguit beslissen over interne aangelegenheden van de wijkgemeente. Bij ingrijpende beslissingen op diaconaal en kerkvoogdelijk terrein is de wijkkerkenraad dikwijls maar zijdelings betrokken. De betekenis van de centrale kerkenraad als het centrale beleidsorgaan van de gemeente is nog versterkt door de aanvulling van ord. 2-14-1, waardoor het sinds 1992 mogelijk is dat het college van diakenen en het college van kerkvoogden door twee leden rechtstreeks in de centrale kerkenraad vertegenwoordigd zijn.

|85|

Zie voor deze mogelijkheid paragraaf 3.6.2.

Bovendien willen de nieuwe bepalingen over het voorgeschreven beleidsplan in ord. 1-3a een beter samenspel tussen de (centrale) kerkenraad, het college van diakenen en het college van kerkvoogden tot stand brengen.

 

Er ligt enige spanning tussen de opdracht van de wijkkerkenraad zorg te dragen voor de dienst van Woord en sacramenten en de bevoegdheid van de centrale kerkenraad om getal, tijd en plaats van de kerkdiensten vast te stellen.

De gewone kerkdiensten zijn in de eerste plaats een zaak van de wijkgemeente. De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor deze diensten berust dan ook bij de wijkkerkenraad (ord. 2-12-1). Deze zorg voor de dienst van Woord en sacramenten omvat in elk geval het opzicht daarover. Het is ook de wijkkerkenraad die mede bepaalt welke orde van dienst wordt gevolgd (ord. 6-1-7).

Ook de beslissingsbevoegdheid tot het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten berust bij de betrokken wijkkerkenraden, terwijl de centrale kerkenraad de plaats van de kerkdiensten vaststelt. De wijkgemeente heeft haar leden meermalen geraadpleegd. Dat sommigen van hen een ander besluit hadden gewenst, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig, in het licht van de situatie (het voortschrijdende SoW-proces en het betrekkelijk geringe kerkbezoek). De wijkkerkenraad en de centrale kerkenraad hebben hun in deze toekomende beleidsvrijheid niet op onredelijke wijze gebruikt (uitspraak GCBG 16/94).

Maar voor het overige worden de kerkdiensten nogal centralistisch geregeld.

Zo heeft (als ik het goed zie) de wijkkerkenraad er formeel geen enkele zeggenschap over wie als gastpredikant in de wijkgemeente voorgaat. Het rooster van kerkdiensten wordt immers door het ministerie van predikanten in overleg met de centrale kerkenraad vastgesteld (ord. 13-5-3). De wijkkerkenraad heeft alleen inspraak als de plaatselijke predikant zich wil laten vervangen in een dienst waarvoor hij zelf op het rooster stond (ord. 6-1-8). Maar verder komt de wijkkerkenraad er niet aan te pas.

De kerkorde laat het evenmin aan de wijkkerkenraad over om vast te stellen in welke diensten van de wijkgemeente de sacramenten worden bediend (ord. 2-15-1). Ik vraag me af of het in de huidige omstandigheden nog vol te houden is, dat de kerkdiensten en de viering van de sacramenten in grotere gemeenten zozeer een zaak van de gemeente als geheel zijn, dat de centrale kerkenraad over dat alles moet beslissen.

 

Naar mijn gedachte zou er aanleiding zijn om in een centrale gemeente de eigen verantwoordelijkheid van de wijkkerkenraad ten aanzien van de kerkdiensten nadrukkelijker te onderstrepen.

|86|

Het lijkt me van belang er aan vast te houden, dat de centrale kerkenraad de taak heeft om coördinerend op te treden, zodat wijkkerkenraden elkaar niet belemmeren of concurrentie aandoen bij het beleggen van kerkdiensten (vergelijk ord. 2-10-7).

Maar het kan nauwelijks de bedoeling zijn dat een centrale kerkenraad aan een wijkkerkenraad zou verbieden een kerkdienst te beleggen, bijvoorbeeld op zondagavond, als daar in die wijkgemeente behoefte aan zou bestaan. Of dat een centrale gemeente het aan een wijkgemeente onmogelijk zou maken veelvuldiger het avondmaal te vieren, als men daartoe wil overgaan.

De taak van de centrale kerkenraad is vooral om zorg te dragen voor een redelijke inpassing in het rooster van kerkdiensten en voor redelijke onderlinge verhoudingen (vergelijk ord. 6-2-3).

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft echter een buurtkerkenraad in het gelijk gesteld, die weigerde het rooster van kerkdiensten zo vast te stellen, dat een wijkgemeente althans eenmaal per zondag onder de zorg van de wijkkerkenraad bijeen kan komen. De wijkkerkenraad had aangevoerd dat de wijkgemeente daardoor beroofd was in haar recht, gegrond in art. XI-1. De generale commissie heeft uitgesproken, dat er geen strijd met art. XI-1 aanwezig is als zondags geen dienst van de eigen wijkgemeente wordt gehouden, wanneer deze wel plaatsvindt in het verband van de gemeente waartoe deze wijkgemeente behoort (uitspraak GCBG 14/82).
Bij een andere gelegenheid heeft de generale commissie uitgesproken dat ord. 2-15-1 niet tot zijn recht komt als de centrale kerkenraad iedere wens van een wijkkerkenraad zou moeten inwilligen op de enkele grond, dat voor de gewenste kerkdiensten belangstelling zou bestaan. Aan de centrale kerkenraad komt een ruime beslissingsvrijheid toe, omdat die vrijheid noch in ord. 2-15-1 noch in enig ander voorschrift wordt beperkt.
De eenheid der kerk brengt in het algemeen mede dat de leden der kerk zich kunnen vinden in een kerkdienst welke plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van een andere wijkkerkenraad dan de hunne en getuigt van een andere modaliteit dan die van de eigen wijk. Ook indien deze benadering in een feitelijke situatie niet algemeen wordt gedeeld, dient te worden aanvaard dat de centrale kerkenraad de belangen van de verschillende wijken en modaliteiten moet afwegen en dat daarbij niet altijd zal kunnen worden voldaan aan ieders verlangen, hoe redelijk bepaalde verlangens op zichzelf gezien ook mogen zijn (uitspraak GCBG 05/87).
Het behoort tot de taak van de centrale kerkenraad om getal, tijd en plaats van de kerkdiensten in een centrale gemeente vast te stellen. Daarbij komt aan de centrale kerkenraad een ruime beslissingsvrijheid toe, nu deze bevoegdheid noch in ord. 2-15-1, noch in enig ander voorschrift wordt beperkt. De generale commissie kan daarom alleen beoordelen of het besluit

|87|

is genomen na voldoende zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging. Na de sluiting van het kerkgebouw moesten de kerkdiensten van wijkgemeente elders worden gehouden, gezamenlijk met één van de andere wijkgemeenten. Het voorstel is voorgelegd aan alle wijkkerkenraden, is besproken in een ambtsdragersvergadering en op gemeenteavonden met de drie wijkgemeenten. Daarom zijn de bezwaren terecht niet gegrond verklaard (uitspraak GCBG 17/99).

De generale commissie geeft daarmee aan dat een wijkgemeente niet zonder meer recht heeft op eigen kerkdiensten, als in de centrale gemeente of in de buurtgemeente kerkdiensten worden belegd, die ook voor deze wijkgemeente bestemd zijn.

Dit alles betekent echter niet dat een centrale kerkenraad met behulp van deze bepaling zijn bevoegdheden kan uitbreiden. Het besluit van een centrale kerkenraad om de openbare belijdenis des geloofs af te nemen in een centrale kerkdienst van de gemeente, om zich daardoor het recht toe te eigenen te beslissen over de toelating tot de openbare belijdenis des geloofs werd vernietigd. De zorg voor de catechese en het afnemen van de belijdenis des geloofs is ingevolge ord. 2-10-1 en 2-12-1 toevertrouwd aan de wijkkerkenraad (uitspraak GCBG 16/88).

Een centrale kerkenraad dient ook rekening te houden met de belangen van betrokken gemeenteleden.

Een besluit van de centrale kerkenraad om de ‘centrale diensten’ (kerkdiensten uitgaande van de centrale kerkenraad ten behoeve van de gemeente als geheel, op grond van ord. 2-15-1) te beëindigen, werd vernietigd omdat met de belangen van de betrokken kerkgangers onvoldoende rekening was gehouden.
Het bestreden besluit was genomen zonder toepassing van hoor en wederhoor en zonder voldoende voorbereidend onderzoek, de termijn tussen het nemen en het uitvoeren van het besluit was te kort, er waren in het verleden toezeggingen gedaan, en er waren geen alternatieven aangedragen. De centrale kerkenraad moet een nieuw besluit nemen ten aanzien van de centrale diensten, met inachtneming van alle betrokken belangen (uitspraak GCBG 14/98).

 

In bijzondere omstandigheden kunnen de taken tussen de centrale kerkenraad en de wijkkerkenraden (tijdelijk) anders verdeeld worden. Onder goedkeuring van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering kan er in de plaatselijke regeling een andere taakverdeling worden opgenomen, die afwijkt van wat in de ord. 2-12 en ord. 2-15 is beschreven (aldus ord. 2-12-2).

Terecht is aangevoerd dat op grond van ord. 9-1-3 juncto ord. 2-15 bij gebreke van een plaatselijke regeling niet de centrale kerkenraad maar de wijkkerkenraad de zorg voor het zondagsschoolwerk draagt. Het besluit

|88|

van de centrale kerkenraad wordt echter niet vernietigd, nu beide wijkkerkenraden volledig in de centrale kerkenraad deelnemen en de uitslag ook moet gelden als besluit van de afzonderlijke wijkkerkenraden (uitspraak GCBG 01/91).

 

In de periode 1992-1999 heeft de generale commissie verschillende uitspraken moeten doen in zaken met betrekking tot de verkoop of sluiting van een kerkgebouw. Dat is een aangelegenheid die diep insnijdt in het leven van de wijkgemeente, maar waarbij de uiteindelijke beslissingen worden genomen op het vlak van de centrale gemeente, door de centrale kerkenraad en het college van kerkvoogden. Uitgangspunt voor de generale commissie is dan ook de beleidsvrijheid van de centrale kerkenraad als het beslissingsbevoegde orgaan. Er kan slechts van een marginale toetsing sprake zijn. Het gaat daarbij om de vraag of de centrale kerkenraad ‘bij afweging van de wederzijdse belangen niet in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen’ (uitspraak GCBG 02/93, 05/97, 10/97, 09/99, zie ook 01/95 in par. 19.3.1).

De generale commissie is van oordeel dat het college van kerkvoogden in redelijkheid kon besluiten een in het economisch verkeer geldende verkoopprijs na te streven en vrij was met derden een verkoopovereenkomst aan te gaan (uitspraak GCBG 08/93).

Al heeft (zoals is erkend) de voorlichting aan de gemeente in het verleden te wensen overgelaten, geeft de motivering van het besluit niet blijk van onevenredigheid. Alternatieve ingrijpende maatregelen hadden weer elders pijn gedaan (uitspraak GCBG 01/95).

Het besluit is genomen in verband met een beoogde nauwe samenwerking met de gereformeerde kerk ter plaatse, om de erediensten in één kerkgebouw te gaan houden. Dat is niet strijdig met art. IV-6 en XX-1 en 2.

Wat de totstandkoming van het besluit betreft: het was verstandiger geweest als de kerkenraad behalve de gezamenlijke gemeenteavond een afzonderlijke gemeenteavond voor de hervormde gemeenteleden had belegd alvorens tot definitieve besluitvorming te komen. Niet is kerkordelijk vastgelegd dat de kerkenraad slechts bevoegd was het besluit te nemen na expliciete instemming van de gemeenteleden.

Het besluit is derhalve niet in strijd met de kerkorde, enig ander relevant voorschrift of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (uitspraak GCBG 05/97).

Bij deze marginale toetsing geeft de generale commissie wel veel aandacht aan het belang van de betrokken wijkgemeente en haar leden. Meer dan eens is een besluit van de centrale kerkenraad vernietigd omdat het aan zorgvuldige voorbereiding had ontbroken.

Ter toetsing is de vraag of de centrale kerkenraad in deze omstandigheden in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat het besluit tot principeverkoop van de wijkkerk op dat moment nodig en noodzakelijk was. Daarbij dienen alle

|89|

belangen van partijen te worden afgewogen en niet uitsluitend die van de centrale gemeente.

Daarbij speelt een rol of en hoe de vervangende huisvesting is geregeld, of en in hoeverre inzicht is in de gevolgen van verkoop of van andere opties, en of en hoe een verzoek om advies door andere wijkgemeenten is beantwoord.

Het bestreden besluit is vernietigd omdat de centrale kerkenraad bij de afweging van deze belangen te lichtvaardig te werk is gegaan: er is geen passende oplossing voor de activiteiten, er is onvoldoende inzicht in andere opties, en schriftelijke adviezen van andere wijkgemeenten zijn niet aanwezig. Bovendien is het beleidsplan nog in discussie. De centrale kerkenraad heeft daarom het bestreden besluit in redelijkheid niet kunnen nemen (uitspraak GCBG 09/92).

Toen de aanleiding en de noodzaak van de verkoop van een kerkgebouw waren weggevallen, oordeelde de generale commissie dat de centrale kerkenraad en het college van kerkvoogden bij afweging van de belangen van de wijkgemeente en de centrale gemeente in redelijkheid niet tot hun besluiten konden komen.

Immers: de wijkgemeenten hebben besloten geen samen op weg-gemeente te vormen, en nu een stichting het kerkgebouw wil exploiteren vormt ook de reden om te bezuinigen geen dwingende noodzaak meer (uitspraak GCBG 22/92).

De wijkkerkenraad kan bij dergelijke beslissingen niet worden gepasseerd. Aan de wijkkerkenraad is toevertrouwd de zorg voor de dienst van het Woord en de sacramenten (ord. 2-12-1). De centrale kerkenraad houdt contact met de wijkkerkenraden over de taak en de samenwerking van de delen in het geheel van de gemeente.

In het algemeen kan het besluit om de wijkkerk te sluiten niet worden genomen dan na overleg met de (hervormde) wijkkerkenraad. Nu het daaraan heeft ontbroken is het besluit de wijkkerk te sluiten onzorgvuldig en in strijd met het kerkrecht voorbereid en terecht vernietigd (uitspraak GCBG 10/99).

 

3.5.5 Wijkindeling

De wijkindeling valt onder de verantwoordelijkheid van de centrale kerkenraad (ord. 2-13-7). Bij het vaststellen van het aantal wijkgemeenten en de grenzen daarvan worden de wijkkerkenraden gehoord, maar de centrale kerkenraad beslist. Voordat de wijkindeling van kracht wordt, is goedkeuring nodig van het breed moderamen van de classicale vergadering.

Besluiten tot herstructurering van de gemeente en het wijzigen van de indeling of de grenzen van de wijkgemeenten grijpen diep in het leven van de gemeente in. Daarom moeten aan dergelijke besluiten ook bijzondere eisen van zorgvuldigheid worden gesteld.

De generale commissie heeft een besluit van een centrale kerkenraad tot herstructurering vernietigd toen was gebleken dat pas in de vergadering waar het besluit is genomen, de reacties van de wijkkerkenraden en enkele wijzigingen in het voorstel ter kennis van de centrale kerkenraad waren

|90|

gebracht. De centrale kerkenraad heeft toen zonder dringende noodzaak direct een beslissing genomen zonder de wijkkerkenraden de gelegenheid te geven zich over die nieuwe voorstellen te beraden. Ook al was de meerderheid van de vergadering van oordeel dat de voorlichting voldoende was, met betrekking tot de vraag of een zorgvuldige voorbereiding plaats heeft gehad bij een dergelijk vèrreikend besluit, speelt de kwestie van meerderheid of minderheid geen rol (uitspraak GCBG 17/87).
Wijzigingen van de grenzen van de wijken en dreigende sluiting van een kerk kunnen voor gemeenteleden van groot belang zijn en de procedure die daartoe moet leiden, moet met waarborgen omringd zijn (uitspraak GCBG 12/89).
Wanneer een centrale kerkenraad voldoende waarborgen in acht genomen heeft, door alle betrokken instanties te raadplegen en rekening te houden met deze standpunten, heeft de centrale kerkenraad de bevoegdheid tot herindeling over te gaan. Men kan daartegen niet het bezwaar inbrengen dat daardoor een deel van een wijk gedwongen wordt naar een andere wijk over te gaan. Een verplaatsing van grenzen kan dat met zich brengen (uitspraak GCBG 12/88). Bij het afwegen van de belangen van de gemeenteleden en de wijkgemeenten kunnen modaliteitsoverwegingen mede een rol spelen.
Een bezwaar tegen een besluit van de kerkenraad om de indeling van de gemeente in geografische kerngemeenten te beëindigen en een kerngemeente op te heffen wordt niet toegewezen: de gemeente beschikt inmiddels over niet meer dan één predikantsplaats, de verplichting tot indeling in wijkgemeenten is daarmee vervallen. De goedkeuring van het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 2-13-2) is dan ook niet langer vereist (uitspraak GCBG 01/92).

 

3.5.6 Vorming van een wijkgemeente

Wanneer in een gemeente voor de eerste maal wijkgemeenten worden gevormd, is ord. 2-11-5 van toepassing. De kerkenraad blijft de taken waarnemen totdat afzonderlijke wijkkerkenraden zijn gevormd.

Daarbij worden de zittende kerkenraadsleden verdeeld over de nieuw te vormen wijkkerkenraden, en worden de nog openstaande plaatsen door verkiezing van nieuwe ambtsdragers aangevuld. De woorden ‘hetzij door de verkiezing van nieuwe leden’ lijken aan te geven dat men ook geheel nieuwe wijkkerkenraden kan verkiezen. Wat er dan met de zittende kerkenraadsleden gebeurt, wordt uit de tekst van ord. 2-11-5 niet duidelijk: wordt er bedoeld dat zij dan collectief aftreden?

 

Als men in een bestaande centrale gemeente een nieuwe wijkgemeente wil vormen, bijvoorbeeld in verband met de uitbreiding van de gemeente, moet daarbij een aantal procedures worden gevolgd:

|91|

— er moet een nieuwe wijkindeling worden gemaakt, waarvoor een wijziging van de bestaande wijkgrenzen nodig is. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de centrale kerkenraad (ord. 2-13-7,8), die daarvoor de bestaande wijkkerkenraden hoort.
— voor de nieuwe wijkgemeente moet een nieuwe predikantsplaats worden gesticht. De procedure daarvoor wordt beschreven in ord. 13-8 (zie paragraaf 14.6). De werkzaamheden om te komen tot een nieuwe predikantsplaats worden verricht door de centrale kerkenraad.
— er moet een wijkkerkenraad worden gevormd. De nieuwe wijkkerkenraad wordt gevormd op een vergelijkbare wijze als hierboven beschreven is: de zittende leden van de bestaande wijkkerkenraden die in de nieuw gevormde wijkgemeente wonen, worden aangevuld met nieuwe gekozen leden om samen de nieuwe wijkkerkenraad te vormen.

 

Het is mogelijk hierbij ord. 2-11-2 toe te passen: als een wijkkerkenraad nog niet op sterkte is, kunnen er door de centrale kerkenraad enkele leden worden aangewezen, die samen met de zittende leden van die nieuwe kerkenraad bevoegd zijn als wijkkerkenraad op te treden.

Anderen zijn echter van oordeel dat het de voorkeur verdient eerst een zesjaarlijkse stemming te laten houden. Dan kan er een geheel nieuwe kerkenraad worden gekozen. Ordinantie 2-11-5 geldt immers alleen als in een gemeente voor de eerste maal tot vorming van wijkgemeenten wordt overgegaan.

 

3.6 Samenstelling van de kerkenraad

3.6.1 Wijkkerkenraad

De wijkkerkenraad wordt gekozen uit de lidmaten van de wijkgemeente, maar de centrale kerkenraad kan ontheffing verlenen zodat iemand uit een andere wijkgemeente kan worden gekozen. Deze ontheffing wordt voor elk geval afzonderlijk verleend. Een algemene dispensatiebepaling, zoals die soms in een plaatselijke regeling wordt aangetroffen, is strijdig met ord. 2-11-4.

Voor het verlenen van een dispensatie beoordeelt de centrale kerkenraad eerst of er in de betrokken wijkgemeente niet voldoende ambtsdragers te vinden zijn. De benodigde dispensatie is vereist voordat de verkiezing plaatsvindt (uitspraak GCBG P16/66).

De centrale kerkenraad bepaalt uit hoeveel leden de wijkkerkenraad dient te bestaan (ord. 2-11-1).

 

3.6.2 Centrale kerkenraad

In de kerkorde van 1951 werden de leden van de centrale kerkenraad rechtstreeks gekozen door en uit de ambtsdragersvergadering, dus in een vergadering waarin alle ambtsdragers van een centrale gemeente bijeenkwamen. Samen besliste men

|92|

over de samenstelling van de centrale kerkenraad, die beschouwd kan worden als een kerkenraad voor algemene zaken. Later is deze manier van verkiezing van de leden van de centrale kerkenraad gewijzigd, en nu worden de leden volgens rooster aangewezen door de wijkkerkenraden, waardoor de centrale kerkenraad (onbedoeld) meer een `parlement' van de wijkgemeenten is geworden.

 

Van belang in een centrale gemeente is de plaatselijke regeling. Die wordt vastgesteld door de vergadering van ambtsdragers uit de gehele gemeente.

Over de plaatselijke regeling: zie paragraaf 5.3.4.

In deze regeling wordt onder meer vastgelegd hoe de centrale kerkenraad zal worden samengesteld.

De ordinanties geven wel een aantal vuistregels, maar de concrete toepassing hangt af van plaatselijke omstandigheden en wensen.

De kerkorde schrijft geen evenredige vertegenwoordiging van de wijkgemeenten voor. De leden van de centrale kerkenraad zijn geen ‘afgevaardigden’ van de wijkgemeenten, die in de centrale kerkenraad de belangen van de wijkgemeenten moeten behartigen. Ze zijn leden van de centrale kerkenraad die de belangen van de gemeente als geheel behartigt!

De generale commissie heeft uitgesproken dat de leden van de centrale kerkenraad in beginsel vrij zijn in het uitbrengen van hun stem. Zij kunnen zelf bepalen welke omstandigheden of argumenten voor hen bij een stemming doorslaggevend zijn (uitspraak GCBG 1/84). Ze kunnen zich dus laten leiden door de opvattingen van de eigen wijkkerkenraad maar zijn daartoe niet verplicht.

Al heeft de kerkorde bewust vermeden te spreken van de ‘afgevaardigden’ van de wijkgemeenten (er wordt nadrukkelijk gezegd dat ze worden ‘aangewezen’ door de wijkkerkenraden in ord. 2-13-3), toch lijkt het onmogelijk die gedachte van een ‘vertegenwoordiging’ helemaal te vermijden. De kerkorde ziet daar zelf ook geen kans voor, want in ord. 2-14-3 komen we die uitdrukking toch tegen. Net als in ord. 2-10a-7, waar we lezen van vertegenwoordigers van de buitengewone wijkgemeente in de centrale kerkenraad.

De centrale kerkenraad draagt een aantal verantwoordelijkheden die verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor het leven van een wijkgemeente. Zo beslist de centrale kerkenraad over de grenzen van de wijkgemeenten, over het aantal ambtsdragers dat de wijkkerkenraad mag tellen, en — wat in de praktijk vaak het meest ingrijpend is — of een wijkgemeente bij vacature weer een predikant mag beroepen. De centrale kerkenraad beslist in feite over het al dan niet voortbestaan van de wijkgemeente!

|93|

Daarom verdient het natuurlijk aanbeveling te zorgen voor een evenwichtige inbreng vanuit de verschillende wijkgemeenten. In elk geval moet door iedere wijkkerkenraad tenminste één ambtsdrager als lid van de centrale kerkenraad worden aangewezen (ord. 2-14-1).

 

Voor de samenstelling van de centrale kerkenraad geeft de kerkorde verschillende mogelijkheden:

1. de hoofdregel is te vinden in ord. 2-14-1.
Die houdt in dat er in de centrale kerkenraad evenveel predikanten als gewone ouderlingen zijn en ongeveer half zoveel diakenen en ouderlingen-kerkvoogd.
Om een paar concrete voorbeelden te noemen: een centrale kerkenraad kan bestaan uit
— zes leden: 2 predikanten, 2 ouderlingen, 1 diaken en 1 ouderling-kerkvoogd (dit is het minimum aantal leden van een centrale kerkenraad)
— negen leden: 3 predikanten, 3 ouderlingen, en wisselend 1 diaken en 2 ouderlingen-kerkvoogd of 2 diakenen en 1 ouderling-kerkvoogd
— twaalf leden: 4 predikanten, 4 ouderlingen, 2 diakenen en 2 ouderlingen- kerkvoogd
— vijftien leden: 5 predikanten, 5 ouderlingen, en samen 5 diakenen en ouderlingen-kerkvoogd (weer afwisselend 3-2 of 2-3).
Bij een centrale kerkenraad met meer leden wordt de samenstelling volgens hetzelfde systeem berekend.

2. Als er ten hoogste vijf wijkgemeenten zijn, kan men afspreken dat de centrale kerkenraad bestaat uit alle predikanten, evenveel diakenen en kerkvoogden en twee maal zoveel gewone ouderlingen, dus meestal uit vijf ambtsdragers per wijkgemeente (ord. 2-13-4).
Ook nu een concreet voorbeeld: in een centrale gemeente met vier wijkgemeenten telt de centrale kerkenraad in dit geval 20 leden, namelijk 4 predikanten, 8 ouderlingen, 4 diakenen en 4 ouderlingen- kerkvoogd.

3. Als er ten hoogste drie wijkgemeenten zijn kan men bepalen dat de centrale kerkenraad bestaat uit alle ambtsdragers van de wijkgemeenten (ord. 2-13-4).

 

Voor elk lid van de centrale kerkenraad wordt een secundus en tertius aangewezen die ‘aan dezelfde vereisten moet voldoen’ (ord. 2-14-2), die dus ook predikant, ouderling, diaken of ouderling-kerkvoogd is. Maar omdat de wijkkerkenraad meestal geen tweede predikant telt kan bij vacature of daarmee gelijkgestelde gevallen in plaats van de predikant een ouderling worden aangewezen. De daarmee gelijkgestelde gevallen zijn te vinden in ord. 13-22. Daar worden onder meer genoemd: verplichte nascholingsweken op het seminarium, studieverlof,

|94|

zwangerschapsverlof, langdurige ziekte en dergelijke. Wanneer de predikant verstek laat gaan vanwege de verjaardag van zijn schoonmoeder kan deze vervangingsregeling dus niet worden toegepast.

 

In principe zijn het college van diakenen en het college van kerkvoogden niet rechtstreeks in de centrale kerkenraad vertegenwoordigd. Terwijl deze colleges toch nauw betrokken zijn bij het beleid van de centrale gemeente en daarop belangrijke invloed uitoefenen. Een rechtstreekse vertegenwoordiging in de centrale kerkenraad werd niet gewenst geacht vanuit de gedachte dat een ambtelijke vergadering geen bijeenkomst van (vertegenwoordigers van) colleges is, maar een vergadering waarin de ambten samenkomen.

Het wordt in de regel echter als een bezwaar gevoeld als geen enkel lid van het college van diakenen en het college van kerkvoogden rechtstreeks deel uitmaakt van de centrale kerkenraad.

Er zijn twee mogelijkheden om aan dit bezwaar tegemoet te komen:
1. Men kan vertegenwoordigers van de beide colleges benoemen tot adviseur van de centrale kerkenraad. Ze ontvangen dan alle stukken en worden voor alle vergaderingen uitgenodigd en kunnen daar hun inbreng geven. Ze zijn slechts buitengesloten van het stemrecht, maar dat kan nauwelijks een bezwaar zijn.
2. Men kan in de plaatselijke regeling de bepaling opnemen dat ten hoogste twee diakenen uit het college van diakenen en ten hoogste twee ouderlingen-kerkvoogd uit het college van kerkvoogden als boventallig lid deel uitmaken van de centrale kerkenraad (ord. 2-14-1). ‘Boventallig’ wil zeggen: ze zijn lid in vollen rechte, ze worden als extra leden aan de centrale kerkenraad toegevoegd. De aangewezen gang van zaken lijkt mij in dat geval dat de centrale kerkenraad deze toegevoegde leden zelf benoemt, op voordracht van het betreffende college.

 

Een ander probleem doet zich voor als de centrale kerkenraad een voorzitter of scriba wil kiezen buiten de gewone, door de wijkkerkenraden aangewezen, leden om. Het is mogelijk in het rooster van de verkiezing in de plaatselijke regeling daarvoor enkele plaatsen vrij te houden.

Om een voorbeeld te geven: bij een centrale kerkenraad van 15 leden zou men daarvan 13 leden rechtstreeks kunnen laten aanwijzen door de wijkkerkenraden, volgens een rooster dat wordt opgenomen in de plaatselijke regeling.

Daarnaast zou men de preses en scriba door de centrale kerkenraad kunnen laten verkiezen of aanwijzen (als ze al eerder tot ambtsdrager waren gekozen) tot ouderling met een bepaalde opdracht (ord. 14-4-4) of tot ouderling die van het gewone werk ten dele is vrijgesteld (volgens ord. 14-4-6).

Ord. 3-11-6 en ord. 14-4-6 laten zelfs de mogelijkheid open dat deze ouderlingen geen lid zijn van de wijkkerkenraad: ze kunnen boventallig in een wijkkerkenraad zitting hebben. Ik maak daaruit op dat ze als rechtstreeks gekozen leden in elk geval lid zijn van de centrale kerkenraad.

|95|

Men moet er wel op bedacht zijn, dat deze rechtstreeks gekozen leden het voorgeschreven evenwicht tussen de ambten niet mogen verstoren (ord. 2-14-1).

 

De samenstelling van de centrale kerkenraad is bijzonder ingewikkeld doordat ze aan zoveel voorschriften is gebonden:
— de onderlinge verhouding van de ambten ligt vast;
— op het rooster voor de centrale kerkenraad komen niet alleen de wijkpredikanten en predikanten met een bepaalde opdracht voor, maar ook de predikanten voor bijzondere werkzaamheden;
— elke wijkgemeente moet vertegenwoordigd zijn;
— een orgaan van bijstand voor een predikant met een bepaalde opdracht wordt met een wijkgemeente gelijkgesteld;
— er kunnen rechtstreeks gekozen leden zijn.
En dat alles moet worden gerealiseerd binnen het kader van een plaatselijke regeling, waarin het aantal leden van de centrale kerkenraad nauwkeurig is vastgelegd, waardoor vrijwel geen speelruimte overblijft.

 

Dat de voorschriften over de samenstelling van de centrale kerkenraad aanleiding geven tot verwarring hangt ook samen met de status van deze ambtelijke vergadering, die principieel geen meerdere vergadering is, maar die toch wel een aantal bevoegdheden van een dergelijke vergadering heeft: prof. Van Ruler sprak van een ‘pre-classicale formatie’.21

Een voorbeeld van een dergelijke bevoegdheid vinden we in ord. 2-11-2 waar de centrale kerkenraad gedelegeerden aanwijst, als het aantal leden van een wijkkerkenraad tot beneden twee derde is gedaald (vergelijk ord. 1-3-6 waar dit een taak van het breed moderamen van de classicale vergadering is). Daarnaast valt ook te denken aan de perforatieregeling en aan de bevoegdheid om de grenzen van de wijkgemeenten vast te stellen.

 

3.6.3 Groot moderamen

De centrale kerkenraad kiest zich in de eerste vergadering van het jaar een moderamen, volgens de regels van ord. 1-3-2 en 3. In ord. 2-14 wordt over een moderamen niet gesproken, maar in de bepalingen van ord. 15-20-2 en ord. 16-12-2 komen we ‘het moderamen van de centrale kerkenraad’ wel tegen.

In ord. 2-14 horen we alleen van een groot moderamen, bestaande uit negen of in elk geval zes leden (ord. 2-14-6,7). De benaming ‘groot moderamen’ hangt ongetwijfeld samen met de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van dit kerkordeartikel: in het ontwerp kerkorde 1947 werd de vergadering van ambtsdragers namelijk de ‘grote kerkenraad’ genoemd. Het groot moderamen is te vergelijken met het breed moderamen van de meerdere vergaderingen.

Het heeft tot taak de besluiten voor te bereiden en uit te voeren en alle zaken af

|96|

te doen die hem door de centrale kerkenraad zijn opgedragen. In een centrale kerkenraad van meer dan twintig leden berusten alle taken en bevoegdheden met betrekking tot de diaconale en de kerkvoogdelijke begrotingen bij het groot moderamen (ord. 15-20-2 en ord. 16-12-2).

 

3.7 Buitengewone wijkgemeente

Zoals we zagen is het uitgangspunt van de kerkorde dat alle hervormden op één grondgebied één gemeente vormen. Een kerkenraad behoort dan ook een beleid te voeren dat daarvoor de ruimte biedt. De kerkenraad van de gemeente weet zich immers verantwoordelijk voor alle leden der gemeente, ook voor hen die zich moeilijk kunnen herkennen of thuis voelen in het kerkelijk leven ter plaatse.

Als zich in de gemeente een minderheidsgroep van gemeenteleden heeft gevormd, is een belangrijk instrument om uitdrukking te geven aan de verantwoordelijkheid die de kerkenraad voor hen draagt, het instellen van een kerkenraadscommissie. Deze commissie is als orgaan van bijstand van de kerkenraad in opdracht van en onder leiding van de kerkenraad ‘dienstbaar aan de zorg der Kerk’ voor dit deel van de gemeente (ord. 1-23-1). De commissie werkt onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad en er heeft in elk geval één lid van de kerkenraad zitting in de commissie (ord. 1-23-2). Het is in dit verband mogelijk ambtsdragers met een bepaalde opdracht aan te stellen, die gewoon lid zijn van de kerkenraad maar als speciale opdracht ontvangen de zorg voor deze groepering van gemeenteleden. Er kunnen kerkdiensten belegd worden onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad, in het bijzonder ten behoeve van deze gemeenteleden. In een centrale gemeente heeft de centrale kerkenraad de mogelijkheid kerkdiensten te beleggen, die ‘van hem uitgaan ten behoeve van de gemeente in haar geheel’ (ord. 2-15-1) om daarin aan een minderheid van de gemeente tegemoet te komen.

Het is niet de bedoeling dat deze kerkenraadscommissie een eigen leven gaat leiden, geheel los van de plaatselijke kerkenraad.

De kerkenraad heeft destijds een kerkenraadscommissie ingesteld voor de Evangelisatie, bestaande uit ambtsdragers met een bijzondere opdracht ten behoeve van de leden van de Evangelisatie. Nu het feitelijk functioneren van deze kerkenraadsleden binnen het verband van de kerkenraad zo sporadisch en fragmentarisch was, kon de kerkenraad tot het oordeel komen geen verdere verantwoordelijkheid voor de Evangelisatie te kunnen nemen door het benoemen van nieuwe kerkenraadsleden (uitspraak GCBG 02/91)

Als de onderlinge verschillen te groot worden of als het niet goed mogelijk lijkt een integratie in de gewone gemeente tot stand te brengen, kan een kerkenraad besluiten tot het vormen van een buitengewone wijkgemeente (ord. 2-10a). Deze wijkgemeente neemt op gelijke wijze als de andere wijken deel aan het werk van de centrale kerkenraad, maar strekt zich uit over de gehele gemeente.

|97|

Een uitspraak van de generale commissie onderstreept dat we de buitengewone wijkgemeente zoveel mogelijk als een gewone wijkgemeente moeten behandelen. Bij de vraag of aan een lid van een buitengewone wijkgemeente dispensatie kan worden verleend om in een andere (gewone) wijkgemeente ambtsdrager te worden, overwoog de generale commissie:

Uit de tekst van ord. 2-10a, en met name uit het eerste lid en uit de bij de totstandkoming van dit artikel gevoerde discussie, blijkt dat buitengewone wijkgemeenten zoveel mogelijk op dezelfde wijze dienen te functioneren als gewone wijkgemeenten. Alleen waar de Orde der Kerk anders bepaalt, wordt van de regeling die voor geografische wijkgemeenten geldt, afgeweken. Ord. 2-11-4 laat toe dat aan leden van een (geografische) wijkgemeente ontheffing wordt verleend om in een andere wijkgemeente binnen dezelfde centrale gemeente ouderling of diaken te zijn. Nu geen andere regeling in de Orde der Kerk is getroffen voor buitengewone wijkgemeenten geldt daarvoor dus dezelfde dispensatiemogelijkheid (uitspraak GCBG 10/89).

Men wordt lid van de buitengewone wijkgemeente door zich daar aan te melden en zich te laten inschrijven, waarbij men het stemrecht verliest in de wijkgemeente waar men woont.

Een regeling om het mogelijk te maken dat ook leden uit andere gemeenten binnen de classis zich konden laten inschrijven als lid van een buitengewone wijkgemeente werd door de generale commissie in 1987 vernietigd: ord. 2-10a-5 bepaalt dat alleen leden van de centrale gemeente kunnen behoren tot de buitengewone wijkgemeente (uitspraak GCBG 6/87).

Bij toepassing van de perforatieregeling (ord. 2-1-2a) is een dergelijke inschrijving nu wel mogelijk geworden.

Bij het beroepen van een predikant treedt een kerkenraad van een buitengewone wijkgemeente zelfstandiger op dan de andere wijkkerkenraden: hij stelt eerst zelf een tweetal op. Dit tweetal moet vervolgens de instemming verkrijgen van de centrale kerkenraad, want ord. 2-10a-6 zegt dat het tweetal `in overleg' met de centrale kerkenraad wordt opgemaakt. Vervolgens kiest de kerkenraad van de buitengewone wijkgemeente zelf uit dit tweetal de te beroepen predikant. De verkiezing vindt in dit geval dus niet plaats in een vergadering van de centrale kerkenraad.

Omgekeerd mogen de vertegenwoordigers van de buitengewone wijkgemeente in de centrale kerkenraad niet mee stemmen als een predikant voor een gewone wijkgemeente wordt beroepen (ord. 2-10a-7).

In de voorziening in de kerkdiensten is de buitengewone wijkgemeente onafhankelijk van de centrale kerkenraad.

Aan een buitengewone wijkgemeente kan zelfstandigheid verleend worden in beheersaangelegenheden. Dan verkrijgt deze wijkgemeente eigen rechtspersoonlijkheid

|98|

en een zelfstandig college van kerkvoogden, dat onder het kerkordelijk toezicht valt, zo is de strekking van ord. 2-10a-8, sub a en b.

Het besluit om ord. 2-10a-8 toe te passen moet door het breed moderamen van de generale synode onverwijld worden geëffectueerd, ter beëindiging van de bestaande onduidelijkheid over de juridische status van de buitengewone wijkgemeente en haar college van kerkvoogden, met alle ongewenste effecten van dien (zowel tegenover derden als binnen de gemeente). Uitstel van deze toepassing kan de redelijkheidtoets niet doorstaan: ord. 2-10a-8 geeft slechts een regeling voor de verzorging van de stoffelijke belangen (uitspraak GCBG 15/96).

 

3.8 Deelgemeente

Als er bij een deel van de gemeente behoefte is aan een andere modaliteit van prediking en catechese (binnen de grenzen van het belijden der kerk) en de kerkenraad niet bereid is een buitengewone wijkgemeente te vormen, kan het breed moderamen van de generale synode besluiten een deelgemeente in te stellen. Het is duidelijk dat hier een principiële wissel is omgehaald: een meerdere vergadering mengt zich in de plaatselijke verhoudingen en vormt (tegen de wil van de verantwoordelijke kerkenraad in) een tweede hervormde gemeente ter plaatse.

Lange tijd heeft de regeling van de ‘buitengewone wijkgemeente in wording’ — zoals de deelgemeente toen heette — een plaats gevonden in de overgangsbepalingen, om te accentueren dat hier van noodrecht sprake is. In 1985 heeft de synode besloten ze op te nemen als ord. 2-10b in de ordinanties.

Het spreekt vanzelf dat het breed moderamen van de generale synode niet lichtvaardig tot het vormen van een deelgemeente overgaat. Eerst worden alle andere mogelijkheden om ruimte te scheppen onderzocht, waarbij de visitatoren-provinciaal en visitatoren-generaal worden ingeschakeld. Alleen als zij geen andere uitweg zien, kan de procedure tot het instellen van een deelgemeente in gang worden gezet.

De deelgemeente draagt een ‘toenaam’ om haar te onderscheiden van de plaatselijke hervormde gemeente: bijvoorbeeld de hervormde gemeente ‘De Biezen’ te Oudewater.

Er zijn enkele bepalingen opgenomen om samenwerking of uitwisseling mogelijk te maken: men kan een overeenkomst sluiten om samen een kerk of een kerkelijk gebouw te gebruiken. Het is zelfs mogelijk om over en weer ambtsdragers te betrekken, maar van al deze mogelijkheden zal weinig gebruik worden gemaakt.

In feite staan de gemeenten los naast elkaar. De enige verbindende schakel vinden we in het voorschrift dat de plaatselijke gemeente en de deelgemeente in een gezamenlijke commissie overleg voeren in zaken van gezamenlijk belang (bijvoorbeeld hoe nieuwingekomenen over de situatie ter plaatse worden geïnformeerd) en om wegen te bespreken die kunnen leiden tot het tot stand komen van een centrale kerkenraad ter plaatse.

|99|

Deze commissie wordt ingesteld door het breed moderamen van de classicale vergadering en moet elk jaar een jaarverslag inzenden (overgangsbepaling 119). De kerk laat daarmee zien zich niet helemaal te willen neerleggen bij de gescheidenheid ter plaatse.

Een bezwaar van een evangelisatievereniging tegen de weigering van het breed moderamen van de generale synode om een deelgemeente in te stellen, wordt afgewezen.
Het breed moderamen van de generale synode kan de procedure om te komen tot een deelgemeente pas in werking stellen als naar het gezamenlijk oordeel van de visitatoren-provinciaal en de visitatoren-generaal de andere mogelijkheden niet toereikend of mogelijk zijn. In dit geval luidde het gezamenlijk advies het verzoek tot vorming van een deelgemeente niet in te willigen. Bovendien heeft het breed moderamen voldoende recht gedaan aan de belangen van de evangelisatievereniging door de kerkenraad te wijzen op zijn verantwoordelijkheid voor deze gemeenteleden en door de provinciale visitatie in te schakelen (uitspraak GCBG 12/92).

 

3.9 Samenwerkingsverbanden

De kerkorde blijkt buitengewoon vindingrijk in het bedenken van samenwerkingsverbanden van gemeenten. Ik geef van de mogelijkheden slechts een algemene aanduiding of karakteristiek. Voor de (soms uitvoerige) ontstaansprocedures en gedetailleerde voorschriften verwijs ik naar de betreffende bepalingen.

Een belangrijk rapport met betrekking tot de problematiek van de kleine gemeenten is besproken in de vergadering van de generale synode in juni 1993. Het was door de ‘Begeleidingscommissie Project Kleine Gemeenten’ aangeboden onder de titel ‘Op kleine schaal en toch vitaal’.

 

3.9.1 Combinatie van wijkgemeenten

Sinds 1990 is het mogelijk een combinatie van twee (of meer) wijkgemeenten te vormen met een gemeenschappelijke predikantsplaats (ord. 2-9a).

De regeling komt tegemoet aan de wensen vanuit de grote steden, waar in het kader van bezuinigingen meermalen predikantsplaatsen moeten worden opgeheven, terwijl de wijkgemeenten graag zelfstandig willen blijven voortbestaan, desnoods zonder predikantsplaats.

De synode heeft echter geen ruimte willen maken voor (wijk)gemeenten zonder predikantsplaats. Dat zou immers betekenen, dat er gemeenten of wijkgemeenten zouden ontstaan waarin structureel één van de ambten ontbreekt. Dat werd in strijd geacht met de grondregel van de kerkorde, dat er ‘om de orde der Kerk van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien’ drie ambten zijn (art. IV-1), die niet zonder elkaar kunnen. In alle ambtelijke

|100|

vergaderingen, dus ook in elke wijkkerkenraad, behoren deze drie ambten vertegenwoordigd te zijn.

Daarom heeft men gekozen voor de mogelijkheid van een combinatie van twee wijkgemeenten met een gemeenschappelijke predikantsplaats. In plaats van de samenvoeging van twee wijkgemeenten tot één groot geheel, blijven de twee wijkgemeenten zelfstandig voortbestaan met hun eigen wijkkerkenraden, hun eigen kerkenraadscommissies en pastorale structuren. Maar ze hebben gezamenlijk één predikant. Daarmee blijft het mogelijk de gegroeide eenheden intact te laten, ook in situaties waar men door teruglopende inkomsten predikantsplaatsen moet inleveren.

Er dient in dergelijke gevallen een regeling te worden getroffen waarbij wordt voorzien in de indeling van het pastorale werk en de verdeling van de kerkdiensten en dergelijke.

Eén van beide bestaande predikantsplaatsen wordt opgeheven (dat kan alleen als die predikantsplaats vacant is, zie ord. 13-8-5) en de andere wordt omgezet in een gemeenschappelijke predikantsplaats voor beide wijkgemeenten tezamen.

 

3.9.2 Buurtgemeenten

Een geval apart zijn de buurtgemeenten (ord. 2-16). Ook hierbij gaat het nog om een verband van wijkgemeenten binnen een centrale gemeente. Alle andere mogelijkheden, die hierna worden genoemd, hebben betrekking op zelfstandige gemeenten.

Het bijzondere van de buurtgemeente is dat ze geleid wordt door een eigen ambtelijke vergadering: de buurtkerkenraad. De werkzaamheden worden dus verdeeld over een centrale kerkenraad, een buurtkerkenraad en de wijkkerkenraden, die elk hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De laatste jaren wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt als samenwerkingsvorm voor wijkgemeenten in een bepaald deel van een grotere gemeente (bijvoorbeeld de buurtgemeente in Ede-Zuid)

 

3.9.3 Pseudo-combinatie en quasi pastoraal verband

Bij samenwerking van gewone gemeenten is de pseudo-combinatie de lichtste vorm (ord. 13-18-6). Beide gemeenten blijven geheel zelfstandig, de ene gemeente `leent' slechts van de andere haar predikant om een deel van de pastorale werkzaamheden waar te nemen. De ring beschouwt de gemeente als niet-vacant, de predikantsplaats waarvoor de gelden ontbreken wordt tijdelijk te slapen gelegd. Zie paragraaf 14.12.4. Een quasi pastoraal verband is een pseudo-combinatie waar een hulpkracht is ingeschakeld, tot bijstand in het pastoraat in de gemeente die niet meer een volledige predikantsplaats kan bekostigen.22 Deze vormen zijn uitdrukkelijk bedoeld als tijdelijke oplossing.

|101|

 

3.9.4 Combinatie

Ook bij een combinatie (ord. 2-7) blijven de gemeenten geheel zelfstandig, met eigen kerkenraad, diaconie, kerkvoogdij en een eigen beleid. Omdat de gemeenten te klein zijn om elk een eigen predikant te onderhouden, is er voor twee (of meer) gemeenten een gezamenlijke predikantsplaats gesticht. Men ‘leent’ dus niet de predikant, maar ‘deelt’ hem.

De afvaardiging naar de classicale vergadering in deze situatie is geregeld in ord. 1-4-6: de beide gemeenten zijn ingedeeld bij dezelfde classis en de predikant is afgevaardigde naar de classicale vergadering namens beide gemeenten (maar heeft natuurlijk geen dubbel stemrecht). Naast hem vaardigen beide gemeenten een andere ambtsdrager af. Als de predikantsplaats vacant is, wordt bij toerbeurt door een van beide kerkenraden een (extra) ouderling afgevaardigd.

Als het vormen van een combinatie een nieuwe ringindeling noodzakelijk maakt (zie ord. 2-7-6), moeten daarbij ook de voorschriften van ord. 1-33 worden nageleefd en dus allerlei betrokken instanties worden geraadpleegd (uitspraak GCBG 18/61).

De combinatie wordt in feite beëindigd als de predikant krachtens ord. 13-30 van één van beide gemeenten wordt losgemaakt. De combinatie bestaat immers in het hebben van een gemeenschappelijke predikantsplaats. De generale commissie heeft uitgesproken dat de toepassing van ord. 13-30 mogelijk moet zijn, ook als die door slechts één van de gemeenten in een combinatie wordt aangevraagd.

Het werk binnen een gemeente mag niet blijvend ten gevolge van een ernstige verstoring in de verhouding tussen de predikant en de gemeente worden belemmerd. Dat uitgangspunt geldt evenzeer voor een gemeente, die een predikantsplaats deelt met een of meer andere gemeenten (uitspraak GCBG 11/84).

Voor de generale commissie is de vraag aan de orde geweest of ord. 2-7-4 de eis stelt dat beide gemeenten met de beëindiging van de combinatie akkoord gaan.

Ord. 2-7-4 bepaalt dat voor wijziging van de overeenkomst die de combinatie regelt, alle betrokkenen moeten instemmen. De bepaling stelt deze eis niet voor de beëindiging van een combinatie.
Het verschil vloeit voort uit de formulering van ord. 2-7-4. De woorden ‛met goedvinden van de bij de overeenkomst betrokkenen’ behoren taalkundig tot het gedeelte van de bepaling waarin de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst wordt behandeld en niet tot de zinsnede die de beëindiging regelt.
Het ligt ook in de rede dat voor een wijziging van de overeenkomst, dat wil zeggen vaststelling van contractuele bepalingen, de uitdrukkelijke instemming van partijen nodig is, terwijl tot beëindiging van een dergelijke overeenkomst wegens gewichtige (in de woorden van ord. 2-7-4 gegronde) redenen door een hoger orgaan kan worden beslist onafhankelijk van de wil van partijen (uitspraak GCBG 23/88).

|102|

 

3.9.5 Regionale kerkelijke commissie

Een regionale kerkelijke commissie (ord. 2-17) draagt een ander karakter. Hier gaan kerkenraden een verband aan om bepaalde belangen gezamenlijk te behartigen. Deze samenwerkingsvorm is ontworpen voor een ‘uit sociaal-economisch of geografisch oogpunt samenhangend complex van wooncentra’. Te denken valt bijvoorbeeld aan het Rijnmondgebied. Kerkenraden kunnen in zo’n gebied aan een regionale kerkelijke commissie bepaalde taken delegeren. De commissie heeft verder tot taak overleg te plegen over een goede spreiding van kerkdiensten en pastorale arbeid in het gebied en contact te onderhouden naar buiten toe, in het bijzonder met de overheid.

Tot dusverre betrof het steeds vrijwillige vormen van overleg en samenwerking, waartoe gemeenten zelf kunnen besluiten, al is daarbij doorgaans wel goedkeuring van meerdere vergaderingen vereist.

Voor de bijzondere situatie, waarin een combinatie dwingend kan worden voorgeschreven: zie paragraaf 14.8.

De kerkorde heeft echter meer pijlen op haar boog: verdergaande vormen van samenwerking, die in bepaalde gevallen ook aan de gemeenten opgelegd kunnen worden. In deze ‘bijzondere verbanden van gemeenten’ (zoals hoofdstuk V van ord. 2 wordt genoemd) spelen de meerdere vergaderingen een grotere rol.

 

3.9.6 Gemeenten in bijzonder verband

Bij gemeenten in bijzonder verband (ord. 2-31) blijven de gemeenten zelfstandig, maar de meerdere vergadering heeft een beslissende stem bij de aanstelling van de pastorale werkers. Daarmee worden ook de predikanten bedoeld, want ‘het belang van dit artikel is, dat het de mogelijkheid schept in bepaalde streken krachtige maatregelen te treffen ten aanzien van het pastoraat en de arbeidskracht van de predikanten strategisch tegenover Rome kan worden ingezet’. Zo werd in 1949 ter toelichting in de generale synode gezegd.23

Deze bepaling is dan ook in het bijzonder bedoeld om in gemeenten waar het kerkelijk leven sterk is ingezonken of in een streek met een overwegend niet-hervormde bevolking, het kerkelijk leven nieuwe impulsen te geven.

 

3.9.7 Gemeenten met een pastoraal verband

Bij gemeenten met een pastoraal verband (ord. 2-32) berust de zorg voor de gemeenschappelijke pastorale belangen bij een centrale kerkenraadscommissie met een groot aantal taken. De gemeenten houden wel een eigen kerkenraad, diaconie en kerkvoogdij, maar zijn ter zake van het pastoraat sterk op elkaar aangewezen.

De centrale kerkenraadscommissie laat al door zijn samenstelling zien, hoe zeer

|103|

het pastoraat centraal staat! De commissie bestaat uit een paar ouderlingen en enkele kerkvoogden, verder uit alle predikanten en pastorale werkers, maar de diakenen ontbreken!

Het beroepen van de predikanten geschiedt door de kerkenraden van het pastoraal verband gezamenlijk; op welke wijze het uitbrengen van een beroep wordt voorbereid, kan op verschillende manieren geregeld worden.

 

3.9.8 Gemeenten met een regionaal verband

Gemeenten met een regionaal verband (ord. 2-34) zijn enigszins te vergelijken met de regionale kerkelijke commissie (ord. 2-17, zie hiervoor paragraaf 3.9.5). Ook hier gaat het over gemeenten in ‘een geografische of sociaal economische samenhang van een woon- of industriecomplex’, die aan een ‘regionale kerkelijke commissie’ allerlei taken kunnen delegeren.

Verschillen met de regionale kerkelijke commissie van ord. 2-17 zijn onder meer:
— dit regionaal verband wordt aangebracht op initiatief van een meerdere vergadering (van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering of van de generale synode), desnoods zonder instemming van de betrokken kerkenraden.
— aan het centrale bestuurslichaam, de regionale kerkelijke commissie, kunnen ingrijpende bevoegdheden worden verleend, waarbij het zwaartepunt ligt op het werken naar buiten toe en op gezamenlijke administratieve werkzaamheden.
— de besluiten van de regionale kerkelijke commissie en de subcommissies voor algemene, financiële en diaconale zaken zijn bindend voor de gemeenten.

Bij het beroepen van de predikanten in de gemeenten met een regionaal verband, heeft de regionale kerkelijke commissie geen stem.

 

3.9.9 Streekgemeenten

Als laatste moeten hier genoemd worden de streekgemeenten (ord. 2-18 t/m 26a). Al blijven de oorspronkelijke gemeenten bestaan, is de streekgemeente te beschouwen als één nieuwe gemeente met meerdere predikantsplaatsen. De streekgemeente heeft rechtspersoonlijkheid, heeft een eigen kerkenraad, college van kerkvoogden en college van diakenen.

Maar tegelijk behouden de oorspronkelijke gemeenten hun eigen kerkenraden, met de colleges van kerkvoogden en van diakenen, waarbij deze gemeenten en hun diaconieën hun rechtspersoonlijkheid behouden.

Een streekgemeente kan ook weer worden ontbonden.

Het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering heeft de afrekening van de streekkas definitief vastgesteld en daarbij enkele geschilpunten beslist. De generale commissie overweegt dat het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering op grond van ord. 2-19 t/m 26

|104|

bevoegd is tot het instellen en ontbinden van streekgemeenten en tot het geven van voorzieningen in het kader daarvan. De vaststelling van de eindafrekening past binnen die bevoegdheid (uitspraak GCBG 13/96).

 

In een aantal opzichten is de streekgemeente centralistischer van opzet dan een centrale gemeente. De streekkerkenraad stelt zelf het rooster van kerkdiensten en voorgangers vast voor de gehele streekgemeente. Ook de verkiezing en beroeping van de predikanten geschiedt uitsluitend door de streekkerkenraad. In een centrale gemeente mogen wijkkerkenraden meebeslissen bij het verkiezen van de wijkpredikant en wordt het rooster van kerkdiensten mede door het ministerie vastgesteld.

 

De regeling betreffende de streekgemeenten werd in 1966 in de kerkorde opgenomen. Steeds meer kleine gemeenten konden niet langer voorzien in de kosten aan een predikantsplaats verbonden. Voorstellen om tot combinatie of samenvoeging over te gaan stuitten meermalen af ‘op onwil, wanbegrip of kortzichtigheid van een of meer personen’. Men stond ‘derhalve dikwijls zonder voldoende middelen om tot een gezonde en verantwoorde sanering van de moeilijkheden te komen’. Er was bij de synode op aangedrongen een regeling te treffen ‘waarbij de provinciale organen breder armslag kregen bij de sanering van de pastorale indeling en de mogelijkheid zouden ontvangen, gezien ook de algemene tendens tot schaalvergroting, om goede en levensvatbare pastorale eenheden te scheppen, ook al zou ter plaatse hier of daar de bereidheid daaraan mede te werken, ontbreken’.

In de regeling is daarom de mogelijkheid opgenomen een streekgemeente in te stellen, ook als daartegen bij een of meer kerkenraden bezwaren leven, terwijl het mogelijk is een gemeente waar zich geen financiële problemen voordoen in de streekgemeente op te nemen.

Het is te begrijpen dat er bij de consideraties nogal wat bezwaren naar voren kwamen. ‘Het voorstel doorkruist ingrijpend de presbyteriale orde der Kerk’, aldus de classes Gouda, Harderwijk, Heusden en Kampen. De verplichting voor een gemeente zich bij een streekgemeente aan te sluiten vormt een ernstige ingreep in de autonomie der gemeente, zo oordeelde de classis Appingedam.24

Enkele jaren later bracht een rapport ‘Overwegingen ten opzichte van de pastorale indeling van het platteland’ een storm van protest te weeg. Daarin werd een plan voor een herstructurering van gemeenten voorgelegd. De classis Gorinchem zou in 12 à 13 streekgemeenten kunnen worden ingedeeld, het eiland Goeree en Overflakkee in 1 à 2 streekgemeenten. Tot een dergelijke grootscheepse onvrijwillige herindeling is het echter nooit gekomen.25

 

In 1998 is een herziening van de bepalingen met betrekking tot de streekgemeente van kracht geworden. Naar aanleiding van de bespreking van het rapport ‘Op

|105|

kleine schaal en toch vitaal’ werd besloten een tweesporenbeleid mogelijk te maken van enerzijds schaalvergroting ter wille van het op peil houden van de bestuurskracht, anderzijds schaalverkleining ter wille van de beleving van de eigenheid van de gemeente als gemeenschap.

 

Een nieuw element daarin wordt gevormd door de ‘kleine gemeente’ (ord. 2-20). Daarmee wordt aangeduid een gemeente die tot de streekgemeente behoort en die (om zo te zeggen) door de kerkordelijke bodem is gezakt. Ze ‘is niet in staat om alle kerkordelijk voorgeschreven taken te vervullen’ en evenmin om een kerkenraad te vormen met tenminste twee ouderlingen, twee diakenen en twee ouderlingen-kerkvoogd.

Als in dat geval naar het oordeel van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering samenvoeging met een andere gemeente geen oplossing biedt, kan de gemeente worden aangewezen als ‘kleine gemeente’. Daarbij blijven de gemeente en de diaconie als rechtspersonen bestaan.

De ‘kleine gemeente’ heeft een kerkenraad van tenminste één ouderling, één diaken en één ouderling-kerkvoogd, gekozen uit de lidmaten van de kleine gemeente zelf of uit de streekgemeente. Deze kerkenraad draagt in elk geval de zorg voor de kerkdiensten van de kleine gemeente en voor haar pastorale en diaconale taken. Men kan dus blijven samenkomen in de diensten van Woord en sacramenten. Men kan als kern blijven bestaan, in samenkomsten en in onderling pastoraat en diaconaat.

De overige taken worden behartigd door of namens de streekkerkenraad, de verantwoordelijkheid voor de financiële zaken en voor het verrichten van rechtshandelingen van de kleine gemeente berusten bij het streekcollege van diakenen en het streekcollege van kerkvoogden.

Als de kleine gemeente ook niet meer in staat is tot het vormen van een kerkenraad van tenminste drie ambtsdragers, kan worden bepaald dat alle taken door de organen van de streekgemeente worden verricht (ord. 2-20-6). Maar in dat geval is samenvoeging (in de zin van ord. 2-6) wel nadrukkelijk de eerste optie.

 

In het kader van de zorg voor de kleine gemeenten is tevens aan ord. 13-18 een bepaling toegevoegd, waardoor het voor een breed moderamen van de classicale vergadering mogelijk wordt een ambulant consulent voor (langdurig) vacante gemeenten te beroepen of aan te wijzen (zie ook paragraaf 14.18.2).

Voor de gemeenten en verbanden genoemd onder 3.9.3 (pseudo-combinatie en quasi pastoraal verband), 3.9.4 (combinatie), 3.9.7 (gemeenten met een pastoraal verband) en 3.9.9 (streekgemeenten) zijn bijzondere voorzieningen mogelijk ten behoeve van de pastorale verzorging.
Het betreffende artikel ord. 2-33 wordt besproken in hoofdstuk 14 over het pastoraat (zie paragraaf 14.12.5).

|106|

 

3.10 Buitengewone gemeenten

Hier resten ons alleen nog de buitengewone gemeenten (ord. 2, hoofdstuk IV). Er zijn vier mogelijkheden van buitengewone gemeenten.

 

3.10.1 Bij een inrichting

Bij een inrichting of gesticht kan een gemeente worden gevormd door het breed moderamen van een classicale vergadering. Dit breed moderamen beroept de predikant en verkiest de andere ambtsdragers (ord. 2-27, zie ook ord. 3-22).

 

3.10.2 Gemeente in wording

Het breed moderamen van een classicale vergadering kan in een gebied met sterke bevolkingsgroei een gemeente in wording vormen en passende maatregelen treffen om de gemeente tot zelfstandigheid te brengen (ord. 2-29). Het verschil met de normale procedure bij de vorming van nieuwe gemeenten (zoals beschreven in ord. 2-4) is, dat hier nog niet voldaan wordt aan alle voorwaarden van ord. 2-4-4 en dat het breed moderamen ook ongevraagd maatregelen kan treffen.

 

3.10.3 Gemeente in het buitenland

Het breed moderamen van de generale synode is bevoegd een Nederlandse hervormde gemeente in het buitenland te vormen, waar dat wenselijk is (ord. 2-28). De gemeente Duisburg-Ruhrort is op dit moment het enige voorbeeld (zie paragraaf 2.3).

 

3.10.4 Gemeente in herstel

Als een gemeente door bijzondere omstandigheden ten onder dreigt te gaan, kan ze tot gemeente in herstel worden verklaard, waarbij bijzondere maatregelen getroffen kunnen worden, bijvoorbeeld om een kerkenraad te vormen of in het pastoraat te voorzien (ord. 2-30). De toevoeging dat daarbij kan worden afgeweken van de regels van de ordinanties laat zien dat het om een ‘kerkelijke noodtoestand’ gaat.

Deze maatregel kan slechts genomen worden door de generale synode zelf, wat nog eens onderstreept dat het om een uitzonderlijke situatie gaat.

Naar het oordeel van de generale commissie was het gegeven, dat in een gemeente het kerkelijk leven door ernstige verdeeldheid ontwricht was, voldoende grond voor toepassing van ord. 2-30 (uitspraak GCBG 10/71).
Het besluit tot toepassing van ord. 2-30 en om een commissie in te stellen om te doen wat des centrale kerkenraads is niet gemotiveerd, wat in strijd is met het motiveringsbeginsel. In het verweerschrift is het besluit echter alsnog voldoende gemotiveerd, terwijl de gronden reeds meermalen besproken waren met de wijkgemeente.

|107|

De generale commissie kan slechts beoordelen of het breed moderamen, gegeven diens beleidsvrijheid, in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen. Aan de formele vereisten is voldaan, visitatoren achten de maatregel zelfs onontkoombaar, in de loop der jaren waren er herhaaldelijk conflicten over onder meer het gebruik van het kerkgebouw, de beheersovereenkomst was onderwerp van diverse procedures bij de burgerlijke rechter, de centrale kerkenraad heeft verzocht te doen wat het breed moderamen noodzakelijk acht.
Het bezwaar tegen het gebrek aan motivering is gegrond, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit (uitspraak GCBG 14/96).
Als bezwaren tegen een besluit van het breed moderamen van de generale synode waarin aan de commissie ex ord. 2-30 werd opgedragen concrete regelingen te ontwerpen en voor te leggen ter nadere besluitvorming, worden aangevoerd dat het breed moderamen de betrokken partijen niet zelf heeft gehoord, in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, en dat de opdracht onaanvaardbaar afwijkt van de oorspronkelijke opdracht aan de commissie.
De generale commissie overweegt dat aan de commissie de opdracht was verstrekt om de partijen — waarmee veelvuldig overleg is geweest — te horen en de eventuele bezwaren aan het breed moderamen voor te leggen. Daarmee zijn de procedureregels in acht genomen: het breed moderamen was niet gehouden ook zelf de betrokken wijkkerkenraden te horen.
Het breed moderamen heeft in redelijkheid kunnen besluiten om met de wijze van ontvlechting in te stemmen: voor de oorspronkelijke voorkeur zijn kennelijk geen reële mogelijkheden beschikbaar. Het heeft in het belang van de beëindiging van een reeds jarenlang slepend conflict kunnen kiezen om het voorstel te volgen dat strekt tot een zo volledig mogelijke ontvlechting (uitspraak GCBG 01/99).

 

Noten

 

1. Dingemans, dr. G.D.J., Een huis om in te wonen. Schetsen en bouwstenen voor een kerk en een kerkorde van de toekomst, ’s-Gravenhage 1987. Op pagina 58 geeft hij aan hoe een dergelijk artikel er naar zijn mening zou kunnen uitzien.
2. Van Dongen, J.C., De Nieuwe Kerkorde en wij gemeenteleden, ’s-Gravenhage 1951, 12. Van Dongen neemt zijn uitgangspunt in de stelling: ‘De kerkorde, welke thans is aanvaard, maakt ruim baan voor het leven en werken der gemeente’ (14), en werkt die vervolgens uit voor de verschillende terreinen van het kerkelijk leven.
3. Lekkerkerker, dr. A.F.N., Oorsprong en funktie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971, 41.
4. Aldus: Graafland, dr. C., Kinderen van één moeder. Calvijns visie op de kerk volgens zijn Institutie, Kampen 1989, 48v. Hij wijst erop dat we in de na-calvijnse gereformeerde orthodoxie, die vooral door Beza is ingeleid, steeds duidelijker het

|108|

éénrichtingsverkeer aantreffen van het ambt naar de gemeente toe, waarbij de ambten duidelijk boven de gemeente staan en de gemeente gebracht wordt tot een min of meer onmondige gehoorzaamheid aan de ambtsdragers (49).
5. Calvijn, Joh., Institutie, IV-4-11 t/m 13.
6. Plomp, dr. J., De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, blz. 162v. Bucer heeft wel gepleit voor deelname van gemeenteleden aan overleg en besluitvorming in kerkelijke aangelegenheden. Zie M. de Kroon, Bucers conflict met Konrad Braun, in: Om de Kerk, Theologische opstellen aangeboden aan prof. dr. W. van ’t Spijker, Leiden 1997, 168.
7. Handelingen Generale Synode 1948, 111. Luttikhuis, B.A.M., Een grensgeval, Gorinchem 1992, 173, plaats een kanttekening bij de stelling dat de diepste fundering van het volkskerk karakter van de Nederlandse Hervormde Kerk ligt in Gods genadeverbond.
8. Handelingen Generale Synode 1948, 111v.
9. De uitdrukking komt alleen voor in de generale regeling voor de predikantstraktementen, art. 3-3.
10. In de Nederduitse Gereformeerde Kerk in de Oranje-Vrijstaat (Zuid-Afrika ) bestaat de gemeente uit de belijdende lidmaten, de dooplidmaten en de ‘nog ongedoopte kindertjies van belydende lidmate wat kragtens die verbond van God deel van die verbondsgemeente is’ (besluit 2.2.3 bij kerkorde artikel 2).
11. Spaan, Joke, ‘Kerkelijke en publieke armenzorg’ in: J. de Bruijn e.a., Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerk en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 131.
12. Zie daarvoor: Samen onder één herder, handreiking voor het gemeenschappelijk uitoefenen van het pastoraat in een Hervormde Gemeente en een Gereformeerde Kerk, Kampen 1980, 55-72. In deze uitgave van de Raad van Deputaten Samen op Weg is opgenomen de hervormde nota Geboorteleden — theologische aspecten, besproken in de generale synode in 1974. De voorstellen in deze nota werden overigens door de hervormde synode niet aanvaard. Samen op Weg — vanuit welk kerkbegrip? overwegingen van het hoofdbestuur van de Confessionele Vereniging in de Ned. Herv. Kerk, (z.j.), 15-20; Van den Heuvel, P., ‘Geboorteleden’, in: Woord en Dienst, 36e jaargang (1987), 24v en 47v.
13. Andel, dr. C.P. van, Ruimte om samen te leven, oecumenisch vademecum ten dienste van de Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1978, 18v.
14. Andel, dr. C.P. van, a.w., 32v.
15. Zie voor het geografische uitgangspunt: Luttikhuis, B.A.M., Een grensgeval. Oorsprong en functie van het territoriale beginsel in het gereformeerde kerkrecht (diss. Groningen), Gorinchem 1992; Weijland, dr. H.B., ‘A en B’. Een onderzoek naar de geografische gemeente als bijdrage in het beraad over een oecumenisch beleid, Kampen 1984. Weijland gaat in op de vraag of de kerken terecht zo hecht aan het principe van de ongedeelde geografische gemeente hebben vastgehouden (7). Hij pleit ‘voor een meer open wijze van gemeenteorganisatie’ waarbij men kerkleden niet tot het uiterste zal dwingen om op grond van geografische grenzen bij deze of gene gemeente te behoren (44).
16. Aldus ds J.H. Brouwer (cl. verg. Sneek) in de vergadering van de Generale Synode op 13 juni 1991.
17. Noordmans, dr. O., Verzamelde Werken V, Kampen 1984, 117.
18. Door de classicale vergaderingen was op de voorstellen verdeeld gereageerd:
— eenderde deel had zich uitgesproken voor de voorstellen tot perforatie van de gemeentegrenzen, waarvan sommige de regeling niet ruim genoeg vonden;

|109|

— eenderde deel considereerde positief, maar deed dat met tegenzin, met aarzelingen of met een aantal beperkende voorwaarden;
— eenderde deel sprak zich uit tegen het voorstel omdat men tegen de perforatie van gemeentegrenzen was, of juist omdat men van mening was dat de voorgestelde regeling niet ruim genoeg is dan wel omdat men die te ingewikkeld vond.
19. Bouwman, H., Gereformeerd Kerkrecht, Kampen 1985, 3e druk, deel II, 125 en deel I, 288.
De stelling van prof. Haitjema, dat de ring oorspronkelijk een sub-classicaal verband van gemeenten is geweest, ‘waarin de regeermacht door een kleinere ambtelijke vergadering uit dat ring-ressort uitgeoefend werd’ geldt in elk geval niet voor de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden. Haitjema, dr. Th.L., Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 130.
20. Zie over de oorsprong van de wijkgemeenten: Luttikhuis, B.A.M., a.w., 141-146.
21. Handelingen Generale Synode 1949, 809.
22. Eindrapport project Kleine Gemeenten ‘Op kleine schaal toch vitaal’, besproken in de Generale Synode in juni 1993, 107.
23. Handelingen Generale Synode 1949, 655.
24. Handelingen Generale Synode 1966, 292-317. De genoemde citaten op pagina 305.
25. Wat is er in de kerkprovincie Zuid-Holland gaande? Presbyteriale kerkvorm in het geding! Uitg. De Waarheidsvriend, Maassluis z.j. (1968), 26.