|204|
De Nederlandse Hervormde Kerk wil ‘als Christus-belijdende geloofsgemeenschap’ in de wereld staan, zo hebben we gelezen in art. VIII.
Met deze omschrijving in het artikel over het apostolaat werd al aangegeven welke functie het belijden heeft.
De belijdenis der Kerk wil niet gehanteerd worden als een handboek met statutaire bepalingen voor het kerkgenootschap, als een juridische grondslag voor het kerk-zijn.
Het gaat er bij de kerk niet allereerst om dat ze een belijdenis heeft, maar dat ze belijdenis doet, dat ze zelf getuigend in de wereld staat.
Zo is dan ook de hoofdzin van artikel X, van het belijden der Kerk, dat de gehele Kerk belijdenis doet van de zelfopenbaring van de Drie-enige God.
In de aanhef van art. X wordt onderstreept dat in het belijden der Kerk de Heilige Schrift als het Woord van God de hoogste norm is (art. X-1). Bezwaren tegen het belijden kunnen worden ingebracht met een beroep op Gods Woord (art. X-7), het opzicht wordt geoefend naar de regel van Gods Woord (art. X-5). ‘Het gezag van de Heilige Schrift staat voorop. Zij is de bron der prediking en de enige regel des geloofs. De Heilige Schrift is de boodschap, die in de wereld moet worden uitgedragen. In haar geheel fungeert zij als bron van prediking. Zij is het gewaad, waarin Christus tot ons komt’, aldus de toelichting van de synode bij dit artikel in eerste lezing in 1948.1
In het spreken over het belijden wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de belijdenisgeschriften der kerk en het actuele belijden waarin de kerk zich in deze tijd uitspreekt.
De belijdenisgeschriften worden in art. X aangeduid als ‘de belijdenis der vaderen’. Daarbij worden concreet genoemd de drie algemene geloofsbelijdenissen uit de eerste eeuwen: de apostolische geloofsbelijdenis, de geloofsbelijdenis van Nicea en de geloofsbelijdenis van Athanasius. Daarnaast de Formulieren van Enigheid, namelijk de Heidelbergse catechismus (1563) en de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) met de Dordtse Leerregels (1619). Tenslotte is de catechismus van Genève (1542) toegevoegd, als het belijdenisgeschrift van de Waalse gemeenten.
|205|
De relatie tot deze belijdenisgeschriften wordt met zorg omschreven.
We horen allereerst dat ze in een boek worden opgenomen: het zogenaamde ‘belijdenis- en leerboek’, dat een onderdeel vormt van het kerkboek. In art. XIII wordt beschreven hoe de onderdelen van dat kerkboek worden vastgesteld. Wijzigingen in de belijdenisgeschriften kunnen worden aangebracht via een zorgvuldige procedure, waaraan de hele kerk te pas komt en waarover uiteindelijk door een dubbele synode wordt beslist.
In de praktijk blijkt overigens deze procedure niet te functioneren. Het is in onze kerk gebruikelijk geworden, als er een nieuwe tekst van de belijdenisgeschriften verschijnt, deze aan de kerk aan te bieden voor gebruik. ‘Voor een officiële aanvaarding van deze tekst door de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk is in deze kerk geen aanleiding... De autoriteit die deze tekstuitgave in de Nederlandse Hervormde Kerk zal kunnen verkrijgen, berust niet op een synodale autorisatie. Zij is afhankelijk van het innerlijk gezag, dat van deze tekst zelf zal blijken uit te gaan’, schreef de toenmalige preses van de generale synode ds. C.B. Roos bij de uitgave van de belijdenisgeschriften van 1983, die eraan toevoegde: ‘het moderamen van de Generale Synode ziet gaarne dat deze tekst van de belijdenisgeschriften in de kerk functioneert, bij de catechisatie, in de leerhuizen, bij de prediking’.
Daarmee zijn we gekomen bij het functioneren van de belijdenisgeschriften. Ze vervullen een taak in de kerkdiensten, met name in de leerdiensten. Daarin ‘kan ook gehandeld worden over de belijdenisgeschriften, in het bijzonder de Heidelbergse catechismus’ (art. XI-2).
Ze spelen een rol in de catechese: het kerkelijk onderricht betreft onder meer ‘de belijdenis en geschiedenis der Kerk’ (art. XVI-3). Bij de gewone catechese, voor de jongeren vanaf ongeveer 12 jaar, komt de ‘elementaire kennis van de belijdenis der Kerk’ aan de orde (ord. 9-3-2). Bij de belijdeniscatechese worden de leerlingen er verder vertrouwd mee gemaakt (ord. 9-4-3). In ord. 9-6-2 worden nog eens met name de Heidelbergse catechismus en de catechismus van Genève genoemd als door de generale synode aanbevolen leerboeken voor de catechese.
Een belangrijke aanduiding om aan te geven welke betekenis de belijdenisgeschriften voor de kerk hebben ligt in de omschrijving van art. X, dat de Kerk belijdt ‘in gemeenschap met de belijdenis der vaderen’. Over deze formulering is veel te doen geweest.2
Met name in de kring van de Gereformeerde Bond leefden er bezwaren. Men vond de uitdrukking te vrijblijvend. Men wilde liever in plaats van de ‘belijdenis der vaderen’ spreken van ‘haar belijdenis’, dus de belijdenis der kerk. Het is
|206|
immers niet alleen de belijdenis van vroeger, maar ook de belijdenis van de kerk nu.
Maar vooral tegen de aanduiding ‘in gemeenschap met’ richtte zich het verzet. In deze uitdrukking komt de kerkelijke binding aan de belijdenis onvoldoende tot uiting. Daarom pleitte men er voor te lezen: de kerk belijdt ‘in overeenstemming met haar belijdenis’.3
Deze laatste aanduiding werd echter niet overgenomen, vooral uit vrees voor confessionalisme. Men wilde niet dat de belijdenis zou gaan functioneren als een wetboek, waaraan men op een formele wijze gebonden zou zijn. Vooral Van Ruler heeft bepleit dat de aanduiding ‘in gemeenschap met’ veel geestelijker en dieper van inhoud is. Daarin komt beter tot zijn recht dat het gaat om een bevindelijke, mystieke, levende band met het klassieke belijden van de kerk.4
De generale synode heeft deze opvatting overgenomen, zoals blijkt uit het antwoord van het moderamen op de vraag of de aanduiding ‘in gemeenschap met’ impliceert: ‘in overeenstemming met’. Het moderamen schreef:
‘Het was en is de overtuiging van de generale Synode, dat “in
gemeenschap met” bevindelijker en mystieker is dan “in
overeenstemming met”, hetwelk gemakkelijker intellectualistisch
kan worden opgevat. “Gemeenschap” heeft bovendien het voordeel
een Bijbels woord te zijn. “Gemeenschap” omvat naar het gevoelen
der generale Synode meer dan “overeenstemming”. Het omvat de hele
mens, naar zijn intellectuele zijde, maar ook met zijn hart en
met zijn daad. “Gemeenschap” wil tot uitdrukking brengen, dat de
Kerk thans dezelfde Geest nodig heeft, die de vroegchristelijke
en de reformatorische vaderen verlichtte, en die het
vroegkerkelijk en het reformatorisch belijden wekte.
“Gemeenschap” wil zeggen: hartelijke instemming met het
getuigenis des Geestes dat de vaderen in het woord der Schrift
hoorden en waarop zij in hun belijdenis antwoordden.
De generale Synode heeft er generlei bezwaar tegen te verklaren,
dat “in gemeenschap met” impliceert “in overeenstemming met”,
indien met dit laatste wordt bedoeld een binding door het
getuigenis van de Heilige Geest aan de religie van de
belijdenis’.5
De strekking van de woorden ‘in gemeenschap met’ kan als volgt worden samengevat: er is sprake van een geestelijke vrijheid ten opzichte van de belijdenisgeschriften, die gedragen wordt door een diepe geestelijke verbondenheid.
We moeten echter tegelijk wel vaststellen, dat in het kerkelijk spraakgebruik men veelvuldig aan deze aanduiding een andere interpretatie heeft gegeven. Herhaaldelijk wordt ze gelezen als een wat ‘lossere formulering’ die vooral beoogt te zeggen, dat we ons aan die belijdenis niet te strak gebonden hoeven te weten, waarbij er van die diepe geestelijke verbondenheid soms weinig meer te bespeuren valt.
Er is nog een andere formulering, waarin de ‘vrijheid in verbondenheid’ wordt verwoord, als namelijk gesproken wordt van ‘de weg van het belijden der Kerk’.
|207|
De kerk in al haar geledingen is gehouden ‘zich te bewegen in de weg van het belijden der Kerk’. Dat geldt niet alleen van de ambten en de ambtelijke vergaderingen en organen, maar evenzeer van de gemeenteleden (art. X-4). In art. XX-3 wordt er nog eens uitdrukkelijk aan herinnerd dat de herderlijke zorg in de gemeenteopbouw erop gericht is, dat ze ‘niet afwijke van de weg van het belijden der Kerk’ (art. XX-3). Aanstaande predikanten beloven, en bekrachtigen dat met hun handtekening, dat ze in hun gehele ambtelijke werk zullen blijven ‘in de weg van het belijden der Kerk’ (ord. 7-18-3). Deze belofte wordt ook afgelegd door de kerkelijke hoogleraren en docenten (ord. 7-4a-8). Theologische studenten en lidmaten die op grond van ord. 2-33-1d de bevoegdheid ontvangen tot de prediking van het Evangelie moeten in een kerkdienst beloven te blijven in de weg van het belijden der Kerk. Zij die in de bediening gesteld worden, leggen deze belofte af voor zij het testimonium ontvangen (ord. 9-9-4, vergelijk ord. 7-6-5).
Een vergelijking van ord. 11-14-1 met ord. 11-15-6 laat zien dat ‘de weg van het belijden der Kerk’ zowel ‘de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift’ als ‘de gemeenschap met de belijdenis der vaderen’ omvat.
Dat er van een sterke band aan de belijdenisgeschriften sprake is wordt duidelijk in art. X-3, waar zelfs zonder aarzeling wordt gezegd dat de belijdenis der vaderen uit de Schrift geput is. Als men ‘de gemeenschap met de belijdenis der vaderen verbreekt’ tast men de fundamenten der kerk aan, zo blijkt uit ord. 11-14-1.
Een wezenlijk element in de kerkorde is dat in het artikel over het belijden der Kerk uitdrukkelijk ook het actuele belijden een plaats krijgt.
In art. X wordt uitgesproken dat het tot de verantwoordelijkheid van de kerk behoort Jezus Christus te belijden als Hoofd der kerk en als Heer der wereld. Ze doet dat in levende verbondenheid met het klassieke belijden, maar geeft daar telkens opnieuw uiting aan in de concrete vragen en noden van deze tijd.6
Dat actuele belijden krijgt gestalte in de ‘prediking, getuigenissen, kanselboodschappen, herderlijke brieven, kerkliederen, gebeden, formulieren, leerboeken’, terwijl dit belijden ook in nieuwe belijdenisgeschriften kan worden vastgelegd (art. X-3).
Van meet af aan moet echter duidelijk zijn dat ook in het actuele belijden het laatste woord niet is gesproken. Het gaat erom iets van de laatste bedoelingen van God met de wereld te verwoorden: de kerk doet belijdenis ‘zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus’ (art. X-1).
Als de ambtsdragers, de ambtelijke vergaderingen en de gemeenteleden gehouden zijn zich te bewegen in de weg van het belijden der kerk heeft dat niet alleen betrekking op de klassieke belijdenisgeschriften maar ook op het getuigenis in het heden. In art. X-4 wordt immers gesproken over deze weg van het belijden
|208|
der kerk. In de uitspraak ‘De kerk weert wat haar belijden weerspreekt’ is het actuele belijden inbegrepen.
Dat stelt ons intussen voor een niet gering probleem.
De omschrijving van het actuele belijden in art. X-3 lijkt vrijwel onbegrensd. Moet elke officiële uitspraak van de kerk daaronder gerekend worden? Meer dan eens kwamen leden van de kerk door uitspraken van de kerk in gewetensnood, omdat ze het met de stellingname van de kerk hartgrondig oneens waren. Ze meenden dan niet langer als volwaardige leden van de Nederlandse Hervormde Kerk erkend te worden. Dergelijke situaties hebben zich bij voorbeeld voorgedaan in de discussie over de kernbewapening en over Zuid-Afrika.
Toch is hier sprake van een misverstand.
In art. X-3 wordt uitgesproken dat de Kerk Jezus Christus belijdt als Hoofd der kerk en als Heer der wereld. Wie dit belijden weerspreekt tast inderdaad de fundamenten der kerk aan. Maar dat wil niet zeggen dat elk spreken van de kerk: elke prediking, elk getuigenis tot overheid en volk, elke herderlijke brief, dan ook direct tot het belijden van de kerk mag worden gerekend.
Ord. 4-19-5 geeft aan dat daarvoor een aparte beslissing van de generale synode nodig is, die niet zomaar wordt genomen. Eerst dienen de classicale vergaderingen te worden gehoord voordat de synode kan besluiten ‘welke van deze stukken als uitdrukking van het belijden der Kerk zullen worden gebundeld en uitgegeven’. Hierbij wordt kennelijk aan iets anders gedacht dan het belijdenis- en leerboek dat in art. XIII wordt genoemd.
Voor zover mij bekend heeft de synode nooit tot een bundeling van ‘stukken als uitdrukking van het belijden der Kerk’ besloten.
Wel is destijds de uitgave ‘Documenten’ verschenen, waarin de belangrijkste verklaringen, kanselboodschappen, herderlijke brieven en dergelijke uit de periode 1945-1955 zijn gebundeld.7 Maar deze uitgave werd verzorgd door de raad voor de zaken van pers en publiciteit en is geen uitgave in de zin van ord. 4-19-5.
Zelfs het geschrift ‘Fundamenten en perspectieven van belijden’ heeft niet de status gekregen van een nieuw belijdenisgeschrift, al werd het aan de kerkenraden en classicale vergaderingen aangeboden als een ‘gemeenschappelijk getuigenis van de Waarheid Gods’8 en werd later vastgesteld dat dit geschrift een krachtige stoot gegeven heeft aan de bezinning op het belijden der kerk.9
De hervormde kerk hecht niet zozeer aan een formele status van de geschriften en biedt ze liever aan de kerk aan, opdat ze hun werk kunnen doen vanuit het gezag dat ze zelf meebrengen.
Artikel X van de kerkorde geeft aan dat de Heilige Schrift de enige regel des geloofs is, en dat brengt met zich mee dat het belijden der kerk niet voor onfeilbaar
wordt gehouden (vergelijk ook art. 7 Ned. Gel. Bel.).
Het is dan ook denkbaar dat er in de kerk tegen bepaalde belijdende uitspraken bezwaren rijzen. Daarbij kunnen we zowel aan de klassieke belijdenisgeschriften denken als aan belijdende uitspraken die de kerk in het heden doet. De omschrijvingen ‘bezwaren inzake dat belijden’ (art. X-7) en ‘zich onder beroep op het Woord Gods in zijn geweten bezwaard gevoelende over uitingen der Kerk ter zake van haar belijden’ (ord. 11-19-1) omvatten zowel het klassieke als het actuele belijden.
Op grond van art. X-7 werd in 1953 door ds. A. Duetz een gravamen ingediend inzake de Dordtse Leerregels.10
In de vorige paragraaf is uiteengezet dat niet elke beleidsbeslissing van de synode als een belijdende uitspraak mag worden aangemerkt.
Zie ook paragraaf 7.4.1.
Als er fundamentele bezwaren rijzen vanuit het verstaan van het Woord van God heeft de kerk deze bezwaren ernstig te nemen, en in ord. 11-19 en 20 wordt dan ook een zorgvuldige procedure beschreven die in zo’n situatie dient te worden gevolgd.
De eerste verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de plaatselijke gemeente.
Een lidmaat dient zijn bezwaar in bij de kerkenraad, die probeert de bezwaren die er leven weg te nemen door gesprekken waarin men kan uitleggen wat de kerk in dat spreken bedoelt te zeggen.
Maar het kan ook zijn dat de kerkenraad het met die bezwaren eens is of het om een andere reden nuttig vindt de vragen aan anderen voor te leggen. Bovendien is het mogelijk dat de bezwaarde met de uitleg van de kerkenraad niet tevreden is. Dan wordt de zaak aan de classicale vergadering voorgelegd. Die kan vervolgens weer het oordeel vragen van de provinciale kerkvergadering.
Als de behandeling van het bezwaar dit stadium bereikt, wordt de raad voor de zaken van Kerk en theologie ingeschakeld, die aan de beraadslagingen deelneemt door drie aangewezen leden.
Uiteindelijk kan het zover komen dat de generale synode zelf zich heeft uit te spreken of de bezwaren gegrond zijn. Steeds wordt in alle stadia met grote zorgvuldigheid aangegeven hoe de vragen behandeld dienen te worden. Als de zaak bij de synode voorligt moet de hele raad voor de zaken van Kerk en theologie een advies geven, waarbij uitdrukkelijk wordt bepaald dat ook een minderheidsstandpunt dient te worden vermeld. Zo nodig kan het oordeel van andere Kerken worden gevraagd. We hebben immers de belijdenisgeschriften gemeenschappelijk met andere kerken en kunnen die niet zomaar wijzigen, zonder anderen te raadplegen.
Uit de artikelen spreekt grote zorg voor het belijden der kerk, terwijl ook door
|210|
de lange weg die een bezwaar moet gaan, wordt voorkomen dat men zich al te lichtvaardig met allerlei bezwaren tot de synode wendt.
Het is aan de generale synode en niet aan haar breed moderamen om te beoordelen of het ingediende gravamen als zodanig kan worden aangemerkt. Als de provinciale kerkvergadering beslist dat het gravamen aan de generale synode moet worden voorgelegd, kan het breed moderamen van de generale synode daarin niet een eigen standpunt innemen (uitspraak GCBG 08/91, 09/91).
Het eindoordeel over de vraag of een bepaalde uitspraak van de generale synode kan worden aangemerkt als een ‘uiting der Kerk terzake van haar belijden’ en of derhalve een bezwaar tegen deze uitspraak als een gravamen moet worden beschouwd is ingevolge ord. 11-20-3 aan de generale synode.
Voor de generale commissie is geen taak weggelegd om los van de behandeling van een bezwaar tegen een appellabel besluit in het algemeen een uitleg te geven van een kerkordelijke ordinantie, zoals was gevraagd ten aanzien van ord. 11-19-1: wat is te verstaan onder het begrip ‘uitingen der Kerk terzake van haar belijden’ (uitspraak GCBG 18/92, 19/92).11
In het artikel van het belijden der Kerk wordt de roeping der kerk ter sprake gebracht om, naar de regel van het Woord van God, opzicht te houden (art. X-5). De kerk weert daarbij al wat haar belijden weerspreekt (art. X-6). In art. XX wordt dit alles nader uitgewekt, waarbij van het begin af aan wordt onderstreept dat het opzicht een toegespitste vorm van pastoraat is. Het belijden is ‘een herderlijke functie: weiden van de schapen, weren van de wolven. Dit laatste is de tucht. Ze behoort onafscheidelijk tot het wezen der kerk’.12
De herderlijke zorg ‘beoogt de gemeente op te bouwen in het geloof, de hoop en de liefde, opdat zij niet afwijke van de weg van het belijden der Kerk’ (art. XX-3). Bijna ongemerkt gaat dan het pastoraat over in opzicht: want het opzicht wordt gehouden allereerst door broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan (art. XX-7). Alleen waar het niet anders kan, gaat de kerk over tot het toepassen van tuchtmaatregelen (art. XX-8).
Grondwoord in het opzicht is de barmhartigheid van Jezus Christus die het Hoofd der kerk is. Art. XX-4 geeft een drievoudige doelstelling van het opzicht aan: het is tot eer van God, tot bewaring der gemeente en tot behoud van hen die dwalen.13
Het eerste hoofdstuk van ordinantie 11 is gewijd aan de kerkvisitatie, die wordt aangeduid als het opzicht over de gemeenten.
|211|
Ord. 11-1-1 maakt duidelijk dat de visitatie dienstbaar wil zijn aan de opbouw van de gemeente als het lichaam des Heren. Het richt zich op het geestelijk leven van de gemeenten, op het functioneren van de ambten en op de wijze waarop de gemeente haar plaats in de wereld inneemt. De apostolaire en diaconale taken krijgen dus bijzondere aandacht. Daarnaast kan de visitatie bemiddelend optreden als er moeilijkheden zijn.
Hoewel de visitatie van oudsher een taak van de classicale vergadering was, heeft de kerk gekozen voor een provinciaal college van visitatoren. Men heeft dat gedaan uit voorzichtigheid, omdat men bevreesd was dat men bij visitatie vanuit de classis onvoldoende afstand zou kunnen bewaren. De visitatoren-provinciaal hebben immers ook een taak bij het opzicht over de dienst des Woords en de catechese (ord. 11-15). En zeker bij het opzicht (we zullen dat straks nog zien) is enige afstand gewenst.
Maar dat betekent niet dat de classicale vergaderingen helemaal buiten spel staan! Zij zijn het die de visitatoren kiezen: iedere classicale vergadering wijst er twee aan, een predikant en een andere ambtsdrager, met voor elk een secundus. Bovendien worden de visitatoren-provinciaal in hun werk bijgestaan door het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 11-1-2), dat ook zelf in overleg met visitatoren een bijzondere visitatie kan houden in de classis (ord. 11-3-2). Uiteindelijk brengen de visitatoren-provinciaal ook weer aan de classicale vergadering verslag uit (ord. 11-3-13).
Zoals gezegd worden de visitatoren-provinciaal gekozen door de classicale vergaderingen, die elk twee visitatoren aanwijzen: een predikant en een andere ambtsdrager. Daarbij heeft de classicale vergadering een ruime mogelijkheid tot keuze gekregen. Aanvankelijk kon naast de predikant alleen een ouderling tot visitator worden gekozen, in verband met het karakter van de visitatie als geestelijk opzicht. Later werd mogelijk gemaakt dat ook diakenen als visitator kunnen optreden. Bij de visitatie gaat het immers ook om de bevordering van de dienst van de gemeente in de wereld. Vanaf de invoering van de kerkorde was het al mogelijk een emeritus-predikant te benoemen, later werd het mogelijk gemaakt ook andere oud-ambtsdragers te benoemen, zolang ze nog geen 70 jaar zijn. De keuze is bovendien niet beperkt tot de eigen classis, de visitatoren-provinciaal moeten wel binnen de kerkprovincie wonen. Ze worden telkens benoemd telkens voor vijf jaren (ord. 11-2-3). Over de betekenis van het ‘telkens’ (alleen bij de visitatoren-provinciaal te vinden) verkeer ik in onzekerheid. Het zou kunnen betekenen dat ze onbeperkt herkiesbaar zijn, dus in afwijking van ord. 1-20-1. Ik neig nu naar de uitleg dat het slechts aangeeft dat een benoeming ‘steeds voor vier jaar’ geschiedt. Die betekenis heeft het woord ‘telkens’ in elk geval in
|212|
ord. 1-1-5. Boven de 70 jaar kan men slechts tot visitator benoemd worden als men (dienstdoend) ambtsdrager is (ord. 11-2-7).
Naast elke visitator wordt een secundus benoemd, die als vervanger kan optreden (zie ord. 1-17). In de praktijk van het kerkelijk leven worden de secundi meestal volledig ingeschakeld en levert de classicale vergadering dus een dubbele afvaardiging naar het college van visitatoren-provinciaal.
De preses van het provinciaal college wordt gekozen door de provinciale kerkvergadering uit de predikanten of emeriti-predikanten, en wel voor een tijdvak van tien jaren. Een benoeming voor zo’n lange periode kent de kerkorde alleen bij de visitatoren. De preses van het college van visitatoren-provinciaal neemt bij uitstek een vertrouwenspositie in, waarbij voortdurende wisselingen alleen maar schadelijk kunnen zijn.14
Vergelijkbare regels gelden voor de samenstelling van het college van visitatoren- generaal, dat bedoeld is om ‘als samenbindend orgaan voor de kerkvisitatie algemene leiding aan de kerkvisitatie te geven’ (ord. 11-3-5).
In ord. 11-3 wordt beschreven hoe de visitatie te werk gaat. Iedere gemeente krijgt in elk geval eenmaal per vijf jaar bezoek van twee visitatoren. Uit de formuleringen van ord. 11-3 valt af te lezen, dat men kennelijk bevreesd was dat de visitatie door sommige kerkenraden geboycot zou worden. De voorschriften zijn daarom nogal gedetailleerd en dwingend uitgevallen. Nauwkeurig wordt beschreven hoe de visitatie dient te worden aangekondigd in de gemeente, dat iedereen die opgeroepen wordt verplicht is te verschijnen, dat alle kerkenraadsleden aanwezig moeten zijn, bij verhindering moet daarvan schriftelijk worden kennisgegeven met opgave van de redenen, terwijl de visitatoren terugkomen, als er onvoldoende kerkenraadsleden aanwezig zijn. Zo’n herhaald bezoek wordt gehouden ‘op kosten van de gemeente’ staat er dreigend bij.
Ik ga er maar van uit dat zulk een dwang nu niet meer zal nodig wezen.
Voor de fijnproevers wijs ik nog op het onderscheid tussen een bijzondere en een buitengewone visitatie.
Een buitengewone visitatie is te verstaan als een extra bezoek van de visitatoren aan de gemeente. Zo’n buitengewone visitatie kan worden gehouden omdat een kerkenraad er zelf om vraagt, omdat het breed moderamen van de classicale vergadering daarom verzoekt of omdat het college van visitatoren daar zelf aanleiding toe ziet.
Een bezwaar tegen het besluit van visitatoren-provinciaal om niet in te gaan op een verzoek van een gemeentelid tot het houden van een buitengewone visitatie wordt niet-ontvankelijk verklaard. Dergelijke besluiten betreffen bemiddeling bij moeilijkheden in het kader van het opzicht en
|213|
vallen niet onder de besluiten waartegen op voet van ord. 19 kan worden opgekomen. Ord. 11-3-3 biedt het college grote beleidsvrijheid — als het verzoek van een gemeentelid afkomstig is — om al dan niet op te treden (uitspraak GCBG 03/91).
De kerkorde geeft zelf ook enkele voorbeelden van een buitengewone visitatie. Als een kerkenraad besluit een brede interkerkelijke samenwerking (federatie) aan te gaan, is een dergelijke visitatie voorgeschreven (ord. 20-3a-2, dat echter ten onrechte van een bijzondere visitatie spreekt).
Bij de totstandkoming van een deelgemeente zullen dergelijke bezoeken ook veelvuldig voorkomen. Daarbij zijn immers de visitatoren ten nauwste betrokken.
Een bijzondere visitatie is daarom zo bijzonder, dat nu niet de visitatoren op bezoek komen, maar het breed moderamen van de classicale vergadering zelf. Daarbij pleegt het breed moderamen wel overleg met de visitatoren.
Ieder jaar maken de visitatoren een overzicht van het kerkelijk leven van de bezochte gemeenten, voor de classicale vergadering. ‘Ter behandeling’, staat er in ord. 11-3-13 bij. De bedoeling is dus dat in de classicale vergadering besproken wordt hoe de stand van het kerkelijk leven in de gemeenten is. In deze vergadering dragen we immers ook verantwoordelijkheid voor elkaar. Daar mogen we elkaars zorgen delen en elkaar ook kritische vragen stellen. Ik weet niet of daar in de praktijk ook veel van terecht komt. Ik vermoed dat we ons in de classicale vergaderingen dikwijls maar op de vlakte houden en ons maar liever niet met elkaars zaken bemoeien. Uit vrees voor conflicten of ongewenste bemoeizucht.
Elke vijf jaar stellen de visitatoren-provinciaal een dergelijk overzicht over het kerkelijk leven in de kerkprovincie op voor de provinciale kerkvergadering, alweer ‘ter behandeling’. De visitatoren-generaal maken van deze overzichten gebruik om een algemeen overzicht samen te stellen over het geestelijk leven van gemeenten en Kerk.
In ord. 11 wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen
1. het opzicht over belijdenis en wandel van leden en
ambtsdragers, zoals dat in hoofdstuk II en III aan de orde komt
(dus in art. 4 t/m 13) en
2. het opzicht over de prediking en de catechese, dat wordt
beschreven in hoofdstuk IV, in art. 14 t/m 18.15
Om het onderscheid duidelijk te maken zouden we kunnen zeggen dat het bij het opzicht over belijdenis en wandel gaat om personen die van het rechte spoor af zijn geraakt, terwijl het opzicht over de prediking en de catechese vooral gaat
|214|
over de leer van de kerk: kan de kerk een bepaalde leer
of opvattingen aanvaarden als legitieme weergave van de bijbelse
verkondiging. Anders gezegd:
ad 1 bij het opzicht over belijdenis en wandel heeft de kerk er
in de eerste plaats zorg over dat een van haar leden
door zijn geloofsopvatting of levenswijze van het Evangelie
dreigt te vervreemden. De kerk waakt hier allereerst over het
geestelijk welzijn van de individuele gemeenteleden of
ambtsdragers.
ad 2 bij het opzicht over de dienst des Woords en de catechese
gaat het de kerk er allereerst om dat de gemeente niet
door een onbijbelse verkondiging of leer op een dwaalspoor zou
worden gebracht.
Voor die beide onderdelen van het opzicht zijn geheel verschillende procedures voorgeschreven, die overigens beide uitmunten door grote zorgvuldigheid.
In dit onderdeel bespreken we het opzicht over belijdenis en wandel.
Ook hier wordt onderstreept dat het opzicht wil behouden, terechtbrengen, opbouwen en bewaren. Daarom begint het opzicht, indien enigszins mogelijk, met pastorale zorg, gesprek en vermaan (ord. 11-4-2). Het opzicht strekt zich uit over alle leden van de gemeente. Uit art. II van de kerkorde was al duidelijk geworden dat niet alleen de belijdende leden maar ook de doopleden en zij die uit hervormde ouders geboren zijn (dus de zogenaamde geboorteleden) gesteld zijn onder het opzicht van de gemeente.
Het opzicht is vanouds in het gereformeerd kerkrecht opgedragen aan de predikanten en aan de ouderlingen, en dat is nog steeds in de hervormde kerkorde het geval (art. IV-3 en 6). Deze verantwoordelijkheid wordt door hen echter niet uitgeoefend op persoonlijke titel, maar berust bij hen samen. ‘Dit opzicht wordt uitgeoefend door of in opdracht van de ambtelijke vergaderingen’ (art. XX-5).
Het opzicht over de gemeenteleden wordt gehouden door het consistorie, waarin de predikanten en de ouderlingen samenkomen. Ook de ouderlingen-kerkvoogd behoren tot het consistorie. Over de vraag hoe het dat opzicht oefent, vertelt de kerkorde opvallend weinig. In elk geval horen ‘broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan’ daarbij (ord. 11-4-2). In ord. 14-2-1 wordt in dit verband het huisbezoek genoemd. Mocht de ouderling bij zijn huisbezoek op een situatie stuiten waarin een tuchtmaatregel nodig lijkt, dan ‘neemt het consistorie het opzicht over’ (ord. 14-2-4). Door het woord ‘overnemen’ wordt opnieuw uitgedrukt dat een tuchtmaatregel uitsluitend kan worden genomen door het aangewezen orgaan, waarin de verantwoordelijke ambtsdragers met elkaar beraadslagen, en nooit door één enkele ambtsdrager.
In 1989 is in de generale synode het opzicht over de gemeenteleden indringend aan de orde geweest. In een rapport van de Commissie inzake homoseksualiteit werd ‘terughoudendheid bepleit met betrekking tot maatregelen van kerkelijke
|215|
tucht tegen homoseksuelen in de gemeente’. De synode sprak uit dat ze iedere vorm van machtsmisbruik op dit terrein afwijst en derhalve maatregelen van kerkelijke tucht vanwege homoseksuele geaardheid en leefwijze van de hand wijst.
Naar aanleiding van vragen over de status en de strekking van deze uitspraak heeft de generale synode in een volgende vergadering overwogen ‘dat het opzicht over leden van de gemeente in beginsel wordt gehouden door het consistorie van de betrokken gemeente’ en dat het eerder genomen besluit verstaan moet worden ‘als een appèl aan de tot het houden van het opzicht bevoegde instanties om geen maatregelen van kerkelijke tucht te nemen tegen homoseksuele gemeenteleden vanwege hun homoseksualiteit’.
Wanneer een gemeente toch tot het nemen van een maatregel van kerkelijke tucht zou besluiten, dient ze zich rekenschap te geven van een aantal vragen: of de tucht niet eenzijdig alleen wordt toegepast op het gebied van de seksualiteit, of het bezwaar echt gebaseerd is op het verstaan van de Schrift, of dat andere subjectieve elementen een rol spelen, wat de kerkenraad heeft gedaan om vooroordelen en misverstanden te bestrijden en om ervoor te zorgen dat homoseksuelen zich veilig kunnen weten in de gemeente.
In het rapport ‘afhouding van het avondmaal als middel van kerkelijke tucht’ (1995) stelt de generale synode dat een tuchtmaatregel alleen mogelijk is ‘wanneer een leer of levenswijze in de breedte van de kerk onaanvaardbaar wordt geacht. Wanneer de kerk in haar geheel, bij monde van de generale synode, een bepaalde leer of leefwijze niet wil of kan afwijzen, kan een kerkenraad of consistorie niet overgaan tot maatregelen van tucht vanwege die leer of leefwijze, zonder misbruik te maken van zijn bevoegdheid. En ook als de synode zich niet heeft uitgesproken, maar een zaak in de kerk in discussie is, geldt: In dubiis abstine!’ (onthoudt u zich bij twijfel).
Naar aanleiding van deze voortgaande discussie gaf de generale synode een verklaring uit waarin ze als haar overtuiging te kennen geeft ‘dat homoseksualiteit, naar geaardheid en levenspraktijk, als zodanig niet tuchtwaardig is. Homoseksuelen hebben... op dezelfde wijze en met dezelfde rechten als heteroseksuelen hun plaats in de gemeente, en dus als leden van de kerk’. De synode erkent dat deze opvatting niet door ieder in onze kerk gedeeld wordt en dat er ook principiële bezwaren leven tegen de homoseksuele leefwijze. De bijbel wordt hierin verschillend verstaan en het gesprek daarover dient voort te gaan. De aanvaarding van de homseksuele leefwijze kan niet door de synode worden afgedwongen. De synode roept op ‘elkaar in Christus te aanvaarden en om daar, waar geloofsovertuigingen uit elkaar gaan, een veilig klimaat te scheppen en zorgvuldig met elkaar om te gaan. De synode is daarbij van oordeel, dat homoseksuele gemeenteleden niet langer in onzekerheid mogen worden gelaten over hun positie in de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarom spreekt de synode thans uit, dat
|216|
homoseksuelen in hun geaardheid en leefwijze in de kerk ten volle aanvaard behoren te worden’.
Zowel tegen het genoemde rapport als tegen de verklaring van de synode zijn bezwaren ingebracht.
Het bezwaar dat de generale synode haar bevoegdheden heeft
overschreden en de bevoegdheden met betrekking tot het opzicht
aan zich heeft getrokken, wordt door de generale commissie
verworpen:
de generale synode heeft zich bewogen binnen de taak en
bevoegdheid die haar door art. V-2 en ord. 1-11-1 zijn
toevertrouwd: ambtelijke vergadering te zijn voor de gemeenten,
classes en kerkprovincies tezamen en mitsdien voor de gehele
kerk, leiding te geven aan het leven en werken der kerk en
opzicht te houden naar de bepalingen van de ordinantie voor het
opzicht. Met deze aanbeveling geeft zij gestalte aan de zorg voor
de kerk als geheel, wat volgens de orde van de kerk zonder enige
twijfel op haar terrein ligt.
De heelheid van de kerk wordt door haar dan niet dwingend
opgelegd in een norm die eenvormigheid van geloof en opvatting
beoogt, maar uitgedrukt in een aanbeveling die ertoe strekt die
heelheid in al haar verscheidenheid van opvatting en geloof te
bewaren en te versterken.
Het ‘behoren’ in de slotzin van de verklaring moet niet worden
verstaan als dwingende norm maar als verwoording van de
overtuiging van de synode die ‘als hoedster van de gehele kerk’
(ord. 1-11) alle leden van de kerk aanspoort elkaars
gevoeligheden te verdragen en elkaar te aanvaarden zoals ook de
Heer ons heeft aanvaard.
De generale synode heeft de uitoefening van de kerkelijke tucht
niet aan de bevoegde instanties onttrokken, zij behouden ten
volle hun verantwoordelijkheid in deze, ook hoe zij zullen omgaan
met de aanbeveling in de verklaring. Die verantwoordelijkheid kan
overigens niet gescheiden worden van die welke die organen mede
voor het geheel van de kerk dragen.
Over het bezwaar dat de kerkenraad bij de uitoefening van de tucht slechts gebonden is aan de Schrift en de Belijdenis en dat het criterium dat men daarbij rekening moet houden met het zogenaamde ‘geheel van de kerk’ geen wettige grond heeft binnen de kerk, zegt de generale commissie het volgende.
De verscheidenheid van uitleg en verstaan van de Schrift binnen
de kerk is een gegeven. Aanvaarding van één wijze van verstaan
als de juiste brengt mee dat een andere wijze van verstaan vaak
minder volwaardig wordt geacht. Binnen het geheel van de
Nederlandse Hervormde Kerk mag dit er niet toe leiden dat men het
bestaan van de verscheidenheid negeert en uitsluitend rekening
houdt met de eigen opvattingen. Wie tot deze kerk wil behoren
moet die verscheidenheid, hoe moeilijk ook, erkennen.
Bij de uitoefening van de tucht moet met die verscheidenheid
rekening worden gehouden. Het effect van die tuchtoefening blijft
immers niet beperkt tot de gemeente van de betrokkene en raakt
het geheel der kerk (ord. 10-2 in verbinding met ord. 11-6 aanhef
en sub 2).
|217|
In de (slotzin van) de verklaring wordt niet één bepaalde
opvatting aan het geheel der kerk opgelegd (al sluit de
formulering dit misverstaan niet geheel uit). Er wordt evenmin
een oordeel uitgesproken over het schriftuurlijk gehalte van de
opvatting die de homoseksuele geaardheid en leefwijze niet kan
aanvaarden.
Aanbevolen wordt — niet meer en niet minder — om door aanvaarding
van de homoseksuele leden van de gemeente in hun geaardheid en
leefwijze, hoe men daarover ook moge denken, van elke
tuchtmaatregel op grond van het enkele bestaan van die geaardheid
en leefwijze af te zien.
De synode heeft in de verklaring klaarblijkelijk het oog gehad op
de aansporing uit de Schrift elkaar te aanvaarden zoals ook de
Heer ons heeft aanvaard. Daarom wordt dit een aanvaarden ‘ten
volle’ genoemd, omdat ook de Heer, als Hij ons uit de overvloed
van Zijn liefde en genade aanvaardt, dat ‘ten volle’, dat wil
zeggen geheel en al, doet.
Uiteraard moet dit aanvaarden ook gevraagd kunnen worden van de
homofiele leden van de kerk ten opzichte van hun broeders en
zusters die op grond van hun verstaan van de Schrift de
homoseksuele geaardheid en levenswijze afwijzen.
De aansporing elkaar te aanvaarden dwingt er niet toe elkaars
opvattingen te onderschrijven, maar impliceert evenzeer elkaar
geen aanstoot te geven. Het gaat er vooral om een veilig klimaat
te scheppen en daarbij af te zien van het toepassen van
tuchtmaatregelen. Slechts in een klimaat van wederzijds begrip en
van veiligheid kan het gesprek plaatsvinden dat moet leiden tot
een oplossing van de moeilijkheden die in het samenleven binnen
dezelfde kerk en dezelfde gemeente kunnen worden veroorzaakt door
tegengestelde opvattingen en leefwijzen.
De generale synode heeft met het bestreden besluit, opgevat
zoals hierboven uiteengezet, geen regel van de orde der kerk
geschonden (uitspraak GCBG 04/95, 06/95, 07/95, 09/95,
12/95).
De generale commissie stelt overigens vast dat het bestreden
besluit, zoals dit is toegelicht, geen betrekking heeft op
tuchtoefening tegen uitingen of gedragingen van onnodig
provocerende aard (uitspraak GCBG 05/95, 08/95).
Zodra het iemand betreft die een ambt draagt of een ambtelijke functie bekleedt, berust het opzicht bij de provinciale kerkvergadering. Dat geldt dus niet alleen voor een predikant, ouderling of diaken, maar ook voor een kandidaat tot de Heilige Dienst, een vicaris, een emeritus-predikant of iemand met preekbevoegdheid (ord. 11-5-2).
De betrokkenheid van de classicale vergadering bij het opzicht is minimaal, al wordt het opzicht nog wel bij de taakstelling van deze vergadering genoemd (ord. 1-5-1). In 1951 was aan (de commissie voor het opzicht van) de classicale vergadering het opzicht over de ouderlingen en diakenen toevertrouwd, terwijl het
|218|
opzicht over de predikanten berustte bij (de commissie voor het opzicht van) de provinciale kerkvergadering. Nu wordt de classicale vergadering alleen nog genoemd in ord. 11-14-2 en 11-19-2.
Al berust de roeping opzicht te houden principieel bij de ambtelijke vergadering zelf, de uitoefening daarvan is in handen gelegd van een ambtelijke commissie. Dat geldt zowel van de provinciale kerkvergadering, die het opzicht (meestal samen met een of meer andere provinciale kerkvergaderingen) uitoefent door een regionale commissie voor het opzicht, als van de generale synode als instantie voor hoger beroep, die daarvoor een generale commissie voor het opzicht heeft. De leden van deze commissies behoeven geen leden van de ambtelijke vergadering zelf te zijn, maar zijn gekozen uit de predikanten en ouderlingen uit de betreffende regio.
Een belangrijk gegeven in het hervormd kerkrecht is dat de commissies voor het opzicht zelfstandig zijn in hun rechtspraak; een ambtelijke vergadering kan aan het consistorie of aan een commissie voor het opzicht niet voorschrijven welke uitspraak moet worden gedaan.
Maar we moeten die onafhankelijkheid niet overdrijven. Het opzicht wordt uitgeoefend ‘in opdracht van de ambtelijke vergaderingen’ (art. XX-5).
Het zijn deze vergaderingen die de leden benoemen. De brede moderamina ontvangen een afschrift van alle uitspraken die worden gedaan. Als een breed moderamen van oordeel is dat een orgaan voor het opzicht in gebreke blijft, kan het opheldering vragen en zelfs aan de generale synode verzoeken een andere commissie voor het opzicht in te schakelen (ord. 11-7-5). Als het breed moderamen van de generale synode van oordeel is dat het besluit van de generale commissie voor het opzicht om een uitspraak van een opzicht orgaan te vernietigen, tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met wat de kerkorde zegt of kennelijk bedoelt, kan het op zijn beurt aan de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen vragen dat besluit te vernietigen (ord. 11-13-8). Aan de generale commissie voor het opzicht kan dan worden opgedragen de zaak opnieuw ter hand te nemen en daarbij rekening te houden met de ingebrachte bezwaren. Hierbij gaat het overigens om duidelijke ‘vormfouten’; deze bepaling kan niet worden gebruikt als men inhoudelijk niet zo gelukkig is met een bepaalde uitspraak.
Als ik aangeef dat we de onafhankelijkheid van de opzichtorganen niet moeten overdrijven, bedoel ik echter in de eerste plaats dat een commissie voor het opzicht haar werk heeft te doen in het besef, dat ze handelt in naam van de ambtelijke vergadering die haar heeft benoemd. Daarbij zal altijd ernstig rekening worden gehouden met de uitspraken die de betreffende ambtelijke vergadering heeft gedaan met betrekking tot het vraagstuk dat aan de orde is.
|219|
In ord. 11-5 wordt gedetailleerd beschreven hoe de commissies
zijn samengesteld:
— elke commissie bestaat uit vijf leden met stemrecht. Deze leden
zijn allen dienstdoende ambtsdragers, predikanten en
ouderlingen;
— daarnaast telt elke commissie twee adviseurs en een secretaris,
die alle drie meester in de rechten moeten zijn;
— alle leden en adviseurs worden voor vijf jaar benoemd en zijn
twee maal herkiesbaar;
— de commissies hebben geen vaste voorzitter, die wordt per
vergadering gekozen;
— voor alle leden en adviseurs is een secundus en tertius
aangewezen;
— tenminste vier van de vijf stemhebbende leden moeten aanwezig
zijn om een besluit te kunnen nemen.
Ord. 11-5-26 geeft regels om te verhinderen dat de leden in meerdere functies met dezelfde zaak te maken krijgen, terwijl ord. 11-13-1 en 2 eveneens een te nauwe betrokkenheid willen voorkomen.
Het gegeven dat de commissies voor het opzicht bevoegd zijn houdt
tevens in, dat op het terrein van het opzicht de commissies voor
de behandeling van bezwaren en geschillen niet bevoegd zijn. De
regels van ord. 19 gelden immers niet voor bezwaren en geschillen
waarvoor in de kerkorde een andere wijze van behandelen is
voorgeschreven of een ander lichaam bevoegd is om te oordelen
(ord. 19-3-1).
Als men bezwaren heeft tegen een uitspraak van een commissie voor
het opzicht zal men dus tevergeefs aankloppen bij een commissie
voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Die verklaart
zich in zulke gevallen onbevoegd (uitspraken GCBG 9/60, 25/61 en
11/62).
Het opzicht is erop gericht dat het nemen van maatregelen niet nodig zal zijn. Daarom staan broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan voorop, zoals we al zagen in ord. 11-4-2.
Soms leidt dit gesprek tot het vermoeden dat de nalatigheid in de behoorlijke vervulling van het ambt veroorzaakt zou kunnen zijn door psychische problemen, of zoals de kerkorde dat noemt: door ziekte, zwakte of gebrekkigheid van geest of lichaam (ord. 13- 25-2). In zo'n geval kan de commissie een medisch onderzoek voorschrijven en kan er aanleiding zijn aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering in overweging te geven om (gevraagd of ongevraagd) emeritaat wegens invaliditeit te verlenen. Als het breed moderamen daartoe besluit, is de zaak voor de commissie voor het opzicht afgedaan (ord. 11-13-4, 5). Als de betrokkene weigert aan een medisch onderzoek mee te werken, moet de opzichtprocedure vanzelfsprekend worden voortgezet.
|220|
Toch kunnen er zich situaties voordoen, dat een maatregel ter handhaving van de kerkelijke tucht onvermijdelijk is. Dat kan zijn als iemand door zijn woorden of levenswijze de naam van Christus te schande maakt, als iemand op grove wijze zijn ambt verzaakt of op een andere wijze de gemeente schade doet. Een tuchtmaatregel kan ook worden overwogen, als iemand niet bereid is een uitspraak van de kerkelijke rechter te eerbiedigen (ord. 19-8-5).
Bij het treffen van een tuchtmaatregel blijft echter altijd het uitgangspunt gelden, dat het opzicht gegrond is in de barmhartigheid van Jezus Christus en dat het gericht is op de eer van God, de bewaring der gemeente en het behoud van hen die dwalen (art. XX-4).
Concreet worden de tuchtmaatregelen besproken in ord. 11-6. Daaraan kan in sommige gevallen een voorlopige schorsing vooraf gaan. Als tegen iemand ernstige, geruchtmakende bezwaren zijn gerezen, kan hem tijdelijk de toegang tot het Heilig Avondmaal worden ontzegd, of kan het verboden worden bepaalde ambtelijke taken of functies te vervullen (ord. 11-5-24).
Deze maatregel kan echter uitsluitend worden getroffen door hen ‘die met het houden van het opzicht zijn belast’. Dus door een consistorie als het over gemeenteleden gaat, of een regionale commissie als het over ambtsdragers gaat. Een kerkenraad kan niet haar eigen predikant tijdelijk schorsen en verhinderen voor te gaan.
Een besluit van een kerkenraad om niet meer ambtelijk aanwezig te zijn bij diensten waarin een bepaalde predikant zou voorgaan, is volstrekt in strijd met roeping en opdracht van ambtsdragers en behoort daarom te worden vernietigd (uitspraak GCBG 5/81b).
Een voorlopige maatregel door een opzicht instantie zal onmiddellijk gevolgd dienen te worden door een ordelijke procedure, waarin het gemeentelid of de ambtsdrager zelf wordt gehoord en zich kan verdedigen. Zo’n voorlopige schorsing is geen tuchtmaatregel en mag daarvoor ook niet worden gebruikt.
Het breed ministerie van de ring heeft de plicht in een dergelijke situatie de noodzakelijke werkzaamheden waar te nemen (ord. 13-22-7).
Deze voorlopige schorsing moet niet worden verward met een
ongevraagd verlof, waarover ord. 13-22-4 spreekt. Dit ongevraagd
verlof wordt niet verleend door een instantie die met het houden
van het opzicht is belast, maar door het breed moderamen van de
provinciale kerkvergadering, en mag dus niet als een (voorlopige)
tuchtmaatregel worden gehanteerd.
Maar omdat ongevraagd verlof een lichtere maatregel is dan het
toepassen van een tuchtmiddel, is het niet verboden ongevraagd
verlof te verlenen in een geval waarin iemands gedragingen mede
grond zouden kunnen opleveren tot een klacht bij de commissie
voor het opzicht (uitspraak GCBG 23/60).
Zie over het ongevraagd verlof paragraaf 14.8.4.
|221|
Er worden zes bijzondere maatregelen ter handhaving van de kerkelijke tucht genoemd (ord. 11-6-1).
De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft uitgesproken dat de opsomming van de zes tuchtmaatregelen limitatief is. Dat wil zeggen, dat alleen deze zes maatregelen als tuchtmaatregelen kunnen gelden en andere maatregelen niet toegelaten kunnen worden. Uitstel en weigering van de doop mogen niet als tuchtmaatregelen worden gehanteerd (uitspraak GCBG 5/61, 1/65).
Zie hierover verder paragraaf 10.1.1.
1. De eerste tuchtmaatregel is een vermaning. Daarmee is niet hetzelfde bedoeld als het ‘herderlijk vermaan’ in ord. 11-4-2. In de vermaning als eerste tuchtmaatregel veroordeelt de kerk met zoveel woorden de handelwijze van het gemeentelid of de ambtsdrager en vermaant hem zich van die weg te bekeren. Aan deze veroordeling worden echter geen verdere strafmaatregelen verbonden; de kerk spreekt daarmee de hoop en de verwachting uit dat deze waarschuwing voldoende zal zijn om herhaling te voorkomen.
De maatregel van de vermaning strekt zich niet uit in de tijd. Met andere woorden: als iemand een officiële vermaning heeft gekregen, is hij de volgende dag zonder kerkordelijk bezwaar verkiesbaar tot ouderling.16
Bij alle volgende tuchtmaatregelen geldt wel dat het recht om te kiezen of gekozen te worden vervallen is, zolang de maatregel van kracht is (ord. 3-2-2).
2. Als tweede maatregel wordt genoemd de uitsluiting van het Heilig Avondmaal. Het is een ingrijpende maatregel als aan iemand het avondmaal wordt ontzegd. Daarmee wordt uitgedrukt dat iemand zich door zijn woorden of gedragingen buiten de gemeenschap heeft geplaatst en wordt een krachtig appèl op hem gedaan om op zijn schreden terug te keren.
De maatregel eindigt pas als het consistorie of de commissie voor het opzicht een nieuw besluit neemt om ze in te trekken. Al blijkt dat niet zonder meer uit de tekst van ord. 11- 6, moet het ook mogelijk zijn iemand voor een bepaalde periode (bijvoorbeeld voor zes maanden) de toegang tot het avondmaal te ontzeggen.
Wanneer tot deze maatregel wordt besloten, dient daarbij de procedure van ord. 11-7 te worden gevolgd (uitspraak GCBG 08/99).
3. In de derde maatregel is sprake van een schorsing. Iemand kan voor een bepaalde periode geschorst worden in zijn ambt of bevoegdheden. De commissie die deze maatregel treft, kan zelfs bepalen dat men gedurende die periode zijn inkomsten geheel of gedeeltelijk verliest.
|222|
Een predikant is gedurende deze periode niet beroepbaar, een gemeente die hem zou beroepen zou in elk geval geen approbatie op het beroep krijgen (zie ord. 3-20-1).
Als een predikant op grond van deze of één van de volgende tuchtmaatregelen zijn werk in de gemeente niet mag verrichten, handelt de ring alsof de gemeente vacant was (ord. 13-22-7) en neemt hij de noodzakelijke werkzaamheden over.
Na afloop van de periode waarin de schorsing geldt, neemt de ambtsdrager zijn taken weer op zich en behoort hij weer volledig in zijn ambt te worden erkend.
4. Losmaking van de ambtsbediening wordt als vierde maatregel genoemd. In ord. 13-16-2 wordt in dit verband van ‘ontzetting uit het ambt’ gesproken. Wanneer deze maatregel wordt toegepast is iemand dus niet langer ambtsdrager en is zijn plaats vacant geworden. De commissie kan daarbij bepalen, dat iemand voorlopig niet in een van de ambten verkozen mag worden en kan daarbij een termijn stellen van maximaal drie jaar.
Als deze maatregel op een predikant is toegepast, heeft hij een consent voor de terugkeer tot het ambt nodig van het breed moderamen van de generale synode, voordat hij zich opnieuw beroepbaar mag stellen. Dit consent wordt niet automatisch verstrekt, het kan ook geweigerd worden (ord. 3-17-1). Bij toepassing van deze maatregel zijn ook de aan het ambt van Dienaar des Woords verbonden bevoegdheden vervallen, zoals de bediening van het Woord en de sacramenten.
Gebruik van dit middel ter handhaving van de kerkelijke tucht brengt mee, dat de betrokken predikant niet meer in het ambt staat en dat voor zijn terugkeer in het ambt en de mogelijkheid van uitoefening van de aan het ambt van Dienaar des Woords verbonden bevoegdheden toepassing van ord. 3-17 vereist is (uitspraak GCBG 11/81).
In 1996 is deze maatregel uitgebreid waardoor het ook mogelijk is geworden iemand de kerkelijke bevoegdheden voor een vastgestelde periode te ontnemen. Daarbij moet worden gedacht aan de niet-ambtelijke bevoegdheden, bijvoorbeeld van een theologisch student met preekbevoegdheid of van een functionaris die de rechten als van een emeritus-predikant heeft ontvangen. De bevoegdheden die rusten op het ambt, vervallen immers vanzelf wanneer iemand uit het ambt ontheven wordt.
5. Een stap verder gaat de vijfde maatregel van de kerkelijke tucht. Hierbij wordt iemand niet slechts ontzet uit het ambt, maar wordt ook het recht ontnomen om naar een ambt, bediening of functie te staan. Het is duidelijk dat hier van een zeer ernstige maatregel sprake is. Deze wordt dan ook niet lichtvaardig meer ingetrokken. Alleen als er geruime tijd is verstreken (minstens vijf jaar),
|223|
als er duidelijk sprake is van berouw en bekering, als het belang van de kerk er niet door wordt geschaad, kan herstel plaatsvinden. Maar alleen de generale synode kan zo’n besluit nemen, na overleg met de generale commissie voor het opzicht en de visitatoren-generaal (ord. 11-12-1).
Ook deze maatregel is in 1996 uitgebreid: nu kunnen ook de kerkelijke bevoegdheden voor onbepaalde tijd worden ontnomen.
6. De zesde maatregel richt zich vooral op de lidmaten van de gemeente. Ze behelst de uitsluiting uit de gemeenschap der kerk, een maatregel die vroeger als de ban werd aangeduid. Bij een ambtsdrager brengt deze maatregel automatisch ontzetting uit het ambt mee (ord. 13-16-2).
Na schuldbelijdenis, berouw en bekering, kan zo iemand weer als lidmaat in de gemeente worden opgenomen, aldus ord. 11-12-2.
In ord. 11-7 wordt een zorgvuldige procedure voorgeschreven, die
gevolgd moet worden als een maatregel van de kerkelijke tucht
wordt toegepast. Als er bezwaren bestaan tegen iemands belijdenis
en wandel of als er een beschuldiging is ingebracht, heeft de
betrokkene er recht op
— dat hij de beschikking krijgt over alle verklaringen en
stukken,
— dat hij voldoende tijd krijgt zich voor te bereiden op een
ontmoeting met het consistorie of met de commissie voor het
opzicht,
— dat hij gelegenheid ontvangt zich te rechtvaardigen, zich te
verdedigen tegen de beschuldigingen,
— dat hij daarbij ook getuigen kan meebrengen en zich kan laten
bijstaan door een raadsman,
— dat zijn verklaringen op schrift worden gesteld en aan hem ter
goedkeuring worden voorgelegd.
Bovendien is bepaald dat een zaak met voortvarendheid — in elk geval binnen twee maanden — in behandeling wordt genomen en niet langer duurt dan noodzakelijk is (ord. 11-13-7). De betrokkenen krijgen bericht als een zaak is aangespannen en worden op de hoogte gesteld van het verloop van de procedure.
Tweemaal wordt aan de geheimhouding herinnerd: de regels betreffende het ambtsgeheim dienen zorgvuldig in acht genomen te worden, waarbij de geheimhouding niet alleen betreft wat er gezegd is, maar ook wat er aan stukken wordt overgelegd (ord. 11-13-6 en 11-5-25).
Alles is erop gericht dat iemand een eerlijke behandeling krijgt, waarbij niets mag worden achtergehouden wat in de lopende zaak een rol kan spelen. Om de beschuldigde niet te beperken in zijn rechten mag hij zelf uitmaken wie zijn raadsman is. Het vroegere voorschrift dat de raadsman lidmaat der Kerk moet zijn, is vervallen.
|224|
Als een consistorie of een commissie besluit een tuchtmaatregel toe te passen, wordt daarvan in een beargumenteerde brief kennis gegeven aan de betrokkene en allerlei kerkelijke instanties.
Dat er in deze ordinantie zo nadrukkelijk herinnerd wordt aan de bepalingen met betrekking tot de geheimhouding is niet zonder betekenis. Er is dan ook geen sprake van dat een kerkenraad na een tuchtprocedure tegen de predikant aan de gemeente `volledige opening van zaken' kan geven. Daarmee zou de vertrouwelijkheid geweld worden aangedaan (uitspraak GCBG 11/83).
Een consistorie of een commissie kunnen geheel op eigen initiatief een zaak ter hand nemen, terwijl ook een ambtelijke vergadering een commissie kan attenderen op bepaalde misstanden.
De klager speelde oorspronkelijk bij het opzicht over belijdenis en wandel een ondergeschikte rol. Het is in feite niet van belang, door wie de bezwaren naar voren zijn gebracht. De achterliggende gedachte was dat niet aan de ‘klager’ onrecht is gedaan, waarbij deze zijn gelijk moet kunnen halen. Het opzicht is gericht op het terechtbrengen van hen die dwalen en op de opbouw van de gemeente. Wanneer de zaak aan de verantwoordelijke instantie was voorgelegd, was de rol van de ‘klager’ uitgespeeld.
Een bezwaar dat bij de afkondiging en bekendmaking van een
tuchtmaatregel jegens de predikant niet de naam is bekend gemaakt
van degene die de predikant heeft aangeklaagd, wordt
afgewezen.
Van belang is te onderstrepen dat de rol van de klager na het
voorleggen van de klacht is uitgespeeld. Wie de klacht heeft
ingediend is voor de beslissing en de bekendmaking niet relevant.
De beslissing treft de aanklager niet (uitspraak GCBG 22/96).
Dikwijls echter zal er sprake zijn van iemand die een beschuldiging inbrengt. Met name wanneer er sprake is van seksueel misbruik in een pastorale relatie kan de klager niet buiten beeld blijven. Daarom is in 1996 in ord. 11-7 een wijziging aangebracht waardoor aan de positie van de klager meer recht wordt gedaan. Deze heeft in de nieuwe regeling gelegenheid om de stukken te ontvangen, op het verweer te reageren en om — eventueel bijgestaan door een raadsman — de bezwaren toe te lichten. Bovendien ontvangt de klager een afschrift van de beslissing en wordt deze in de gelegenheid gesteld om in hoger beroep te gaan.
Omdat het onderzoek van klachten over seksueel misbruik in pastorale relaties een specifieke onderzoeksdeskundigheid vergt, is daarvoor in ord. 11-13-5 een bijzondere procedure aangegeven. Wanneer een regionale commissie voor het opzicht een beschuldiging van seksueel misbruik krijgt te behandelen, moet zij zich
|225|
laten bijstaan door deskundigen die de zaak onderzoeken, die de betrokkenen horen en een rapport uitbrengen. Op grond van deze rapportage geeft vervolgens de commissie voor het opzicht een beslissing. In een voetnoot bij ord. 11-13-5 geeft de kerkorde aan wat onder seksueel misbruik in pastorale relaties wordt verstaan, namelijk ‘misbruik van macht en vertrouwen door hen, die in een ambt of bediening staan, een kerkelijke functie vervullen of kerkelijke bevoegdheden uitoefenen (als bedoeld in ordinantie 11-5-2), in een pastorale relatie of in een relatie die hij/zij uit hoofde van dit ambt, deze bediening, functie of bevoegdheden onderhoudt, in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot seksueel contact, alles al dan niet onder druk van geheimhouding’.
Tegen de beslissing van een consistorie of van een regionale commissie voor het opzicht kan beroep worden ingesteld bij de generale commissie voor het opzicht. Daarvoor is een termijn gesteld van dertig dagen en het is goed erop te wijzen dat in deze procedures altijd bijzonder nauwkeurig op de termijnen wordt gelet. Dit beroep kan worden aangetekend, zowel door degene die beschuldigd werd als door de klager en kan ook worden ingesteld als werd besloten geen tuchtmaatregel te nemen.
De uitspraak GCBG 25/61 dat geen hoger beroep mogelijk is als er geen tuchtmaatregel werd getroffen, is door een kerkordewijziging van 1996 achterhaald.
Voor de behandeling in hoger beroep gelden dezelfde voorwaarden als bij de behandeling in eerste aanleg. Alleen is het nu mogelijk (tenzij de betrokkenen daar om vragen) de zaak te behandelen zonder dat de betrokkenen (opnieuw) worden gehoord (ord. 11-8-6).
De generale commissie kan een uitspraak van een consistorie of van een regionale commissie — gevraagd of ongevraagd — vernietigen (ord. 11-9). Bijvoorbeeld als ze meent dat de kerkorde niet op de juiste wijze is toegepast, of als er door een bepaalde uitspraak grote rechtsongelijkheid in de kerk dreigt te ontstaan.
Ze kan daarbij de zaak zelf afdoen of aan een regionale commissie (dezelfde of een andere dan de vorige keer) om een nieuwe uitspraak vragen. In dit geval is zelfs een nieuw hoger beroep mogelijk.
De generale commissie is niet alleen bevoegd een uitspraak te vernietigen als er een tuchtmaatregel werd getroffen, maar ook als dat niet het geval was. Het is denkbaar dat ze een zaak zo ernstig acht, dat ze van oordeel is dat ten onrechte geen tuchtmaatregel werd toegepast.
Een beslissing kan herzien worden door de generale commissie voor het opzicht, als op een later tijdstip feiten of omstandigheden aan de dag treden die een nieuw
|226|
licht op de zaak werpen. Deze beslissing kan in twee richtingen werken: een tuchtmaatregel kan daarbij worden ingetrokken, maar het is ook mogelijk dat alsnog een tuchtmaatregel wordt getroffen, hoewel daarvan in een eerder stadium was afgezien.
In hoofdstuk IV van ordinantie 11 wordt het opzicht over de leer van de kerk, in verkondiging en catechese, geregeld. Het verschil met het opzicht over belijdenis en wandel werd in paragraaf 8.6 aangegeven. Het doel van het opzicht over de dienst des Woords en de catechese wordt allereerst positief omschreven: het gaat om de opbouw van de evangeliebediening. Onmiddellijk wordt duidelijk dat leertucht niet lichtvaardig wordt uitgeoefend. Daarvan is pas sprake als de fundamenten der Kerk worden aangetast. Dat gebeurt als de relatie tot Schrift en belijdenis op het spel wordt gezet. Evenals in art. X wordt de relatie tot de Heilige Schrift omschreven als een houding van ‘gehoorzaamheid’. De Schrift heeft gezag in de kerk, waarvoor we hebben te buigen. De relatie tot de belijdenis der vaderen is van een andere orde en wordt aangeduid als ‘gemeenschap’, een levende geestelijke verbondenheid.
Uit de onduidelijke formulering van ord. 11-14-2 maak ik op, dat het opzicht over de dienst des Woords en de catechese inzet bij de ouderlingen, die een broederlijk gesprek aangaan met hun predikant en hem zo nodig ook broederlijk vermanen. De classicale vergadering kan bij het gesprek worden betrokken. Ik noem voor het gemak alleen de predikant, maar dit hoofdstuk heeft betrekking op iedereen die officieel een taak heeft in de verkondiging of de catechese, dus ook op een bijstand in het pastoraat met preekbevoegdheid, een kerkelijk hoogleraar of een catecheet.
Een officiële opzichtprocedure begint als de provinciale kerkvergadering redenen heeft om aan te nemen dat de fundamenten der Kerk worden aangetast. Er kan sprake zijn van een klacht, maar het kan ook zijn dat bij (het breed moderamen van) de provinciale kerkvergadering zelf die gedachten leven.
De eerste stap is dat de visitatoren-provinciaal een onderzoek instellen, en als er aanleiding voor is proberen ‘door broederlijke besprekingen en herderlijk vermaan’ de betrokken predikant tot andere gedachten te brengen.
Als dat geen resultaat heeft, kan de provinciale kerkvergadering besluiten de zaak te laten rusten, bijvoorbeeld als men van mening is dat de kwestie van onvoldoende gewicht is.
Maar het is ook mogelijk de behandeling voort te zetten. In dit geval volgt er een samenspreking van de provinciale kerkvergadering met de betrokken predikant,
|227|
waaraan vijf leden van de raad voor de zaken van Kerk en theologie deelnemen. Deze leden geven daarna in een rapport hun oordeel, waarbij uitdrukkelijk wordt voorgeschreven dat een minderheidsstandpunt apart moet worden vermeld. Na een nieuwe gespreksronde, waarbij de beschuldigde predikant nog eens schriftelijk zijn opvattingen kan indienen, doet de provinciale kerkvergadering een uitspraak, waarbij ze uiteraard ernstig rekening houdt met de inbreng vanuit de raad voor de zaken van Kerk en theologie.
In die uitspraak gaat het niet om de vraag of de predikant in alles gelijk heeft, of zelfs of hij op enkele onderdelen bedenkelijke opvattingen huldigt. De vraag waarover moet worden beslist is of hij ‘zich niet meer beweegt in de weg van het belijden der Kerk en daarmede de fundamenten der Kerk aantast’ (ord. 11-15-6).
Als de provinciale kerkvergadering uitspreekt dat dit inderdaad het geval is, wordt de zaak voorgelegd aan de generale synode. Daar wordt het gesprek voortgezet, met dit verschil dat nu de gehele raad voor de zaken van Kerk en theologie een oordeel geeft, waarbij door alle leden die het met het meerderheidsstandpunt van de raad niet eens zijn een eigen minderheidsnota wordt ingediend. Dat in dit hoofdstuk met zoveel nadruk aandacht wordt gevraagd voor minderheidsopvattingen, bedoelt te voorkomen dat naar minderheden in de kerk bij leertuchtprocedures niet zou worden geluisterd.
Als de generale synode tot de slotsom komt dat de predikant het belijden der Kerk weerspreekt, krijgt hij een periode van tenminste een half jaar, waarin hij zich kan beraden. In die tijd mag hij zijn ambt niet uitoefenen. Als hij ‘om des gewetens wille’ meent het oordeel van de kerk niet te kunnen aanvaarden, krijgt hij desgevraagd ontheffing of wordt hij ongevraagd ontheven. Zijn traktement wordt nog enige tijd doorbetaald en zijn pensioenrechten worden veilig gesteld. Als hij op een later tijdstip van gedachten verandert kan de generale synode hem weer toelaten en kan hij weer beroepbaar worden gesteld.
Het is een buitengewoon lange weg, voordat de kerk tot een uitspraak in de zin van ord. 11-16-7 komt. Daar kunnen wel enkele jaren over heengaan.
Men proeft in de hele lange en zorgvuldige procedure de vrees dat bepaalde modaliteiten door leertuchtprocessen buiten de gemeenschap der kerk zouden worden gesloten. De eerste tien jaar na het invoeren van de kerkorde was het door een overgangsbepaling zelfs onmogelijk dat een predikant van zijn ambt werd ontheven, als hij de weg van het belijden der Kerk had verlaten. Ord. 11-16-6 t/m 10 zijn pas met ingang van 1 mei 1961 in werking getreden. Van een massale leertucht is echter nooit sprake geweest. Er is eerder vrees te bespeuren om elkaar in de kerk werkelijk aan te spreken op de grondvragen van geloof en belijden.
Het is een heilloze zaak als we in de kerk elkaar bij elk verschil van inzicht gaan
|228|
beoordelen en veroordelen. Dat heeft in de kerk al zo dikwijls verscheurend gewerkt. Dat zou zeker niet de eer van Christus en de opbouw van zijn kerk dienen.
Maar wat is daarvoor in de plaats gekomen? Dreigt nu in de kerk niet het tegenovergestelde gevaar: een houding van ‘ieder moet maar geloven wat hij wil, zolang ik maar aan mijn eigen opvattingen kan vasthouden’?
Dat kunnen we toch nauwelijks verstaan als een betere uitdrukking van de geestelijke verantwoordelijkheid die we in de kerk dragen voor elkaar en voor de gemeente.
De woorden, die de commissie voor de kerkorde bij het aanbieden van het ontwerp voor een kerkorde in 1947 schreef, hebben nog niets van hun waarde verloren:
‘In het algemeen moet gezegd worden, dat men zich alleen dan het
rechte inzicht in deze materie kan verwerven, als men een recht
inzicht heeft in de nood van onze Kerk en van de andere Kerken en
met Calvijn verstaat, “dat er in het gehele lichaam der Kerk een
geest van zachtmoedigheid moet zijn en dat de wijze van
terechtwijzing (corrigere) gematigd moet worden, opdat zij,
zoveel als kan, eerder tot de gezondheid dan tot de ondergang van
het lichaam bijdrage” (Inst. IV, XII, 9-13).
Toch zal de regeling van het opzicht en de tucht in een
gereformeerde Kerk niet mogen ontbreken. Onze commissie heeft er
naar gestreefd, niet alleen waarborgen te scheppen voor een
voorzichtig hanteren van de tweede sleutel, maar vooral voor een
zuiver gebruik daarvan. Kerkelijke tucht is alleen dan zuiver,
wanneer zij datgene treft, wat zich aan de bedoelingen Gods met
zijn Kerk in de weg stelt. Haar te oefenen is daarom een taak,
welke mensenmacht veelszins te boven gaat. Alleen in het
voortdurend gebed om de Heilige Geest kan men deze taak
aanvaarden’.17
1. Enige
opmerkingen ten dienste van de behandeling van de kerkorde
in de Classicale Vergaderingen en Provinciale Kerkbesturen,
namens de Generale Synode (1948), 9.
2. Van der Graaf, ir. J.,
‘Apostolaat en belijden. De koers van de Nederlandse Hervormde
Kerk na de Tweede Wereldoorlog’, Theologia Reformata,
26e jaargang 1983, 25-48.
3. Weijland, dr. H.B., Om de
vrijheid van het Woord. Over het kerkverenigend karakter van
artikel I-4 van de Ontwerp Kerkorde (afscheidscollege Kampen
1993), 9: ‘Calvijn was geen confessionalist, zoals de Lutheranen
en Zwinglianen waren geworden. Hoezeer ook de strijd om
duidelijke waarheid bij hem voorrang had... toch wilde hij andere
Christenen niet aan zijn eigen formuleringen onderwerpen en stond
hij zeer terughoudend tegenover ondertekening van menselijk
belijden als in overeenstemming met Gods Woord, zelfs als het
ging om de oecumenische symbolen’. De Franse Geloofsbelijdenis
(1562) aanvaardt de drie symbolen (de oud-kerkelijke
belijdenisgeschriften)
|229|
‘omdat zij in overeenstemming zijn met het Woord van God’.
Van Genderen, dr. J., De reformatorische belijdenis in
discussie, ’s-Gravenhage 1971, blz. 22.
Het ondertekeningsformulier van de synode van Dordrecht
(1618/1619) laat de ambtsdragers verklaren dat alle artikelen in
de belijdenisgeschriften ‘in alles met Gods Woord
overeenkomen’.
4. Van Ruler, dr. A.A., De
belijdende kerk in de nieuwe kerkorde, Nijkerk 1948, 34.
5. Brief van het moderamen van de
generale synode aan het moderamen van het Hervormd-Gereformeerd
Verband van Ambtsdragers in de N.H.K., opgenomen in: Stolk, H. en
van der Krift, J.J. (red.), Verontrustende Factoren,
Huizen z.j. (1953), 39. Vergelijk: van Ruler, dr. A.A.,
a.w., 33.
6. In de Gereformeerde Kerken in
Nederland beloven de ambtsdragers hun ambtelijk werk te
verrichten ‘in verbondenheid met het belijden van de kerk en voor
dit belijden op te komen. Het voorgeslacht heeft dit belijden tot
uitdrukking heeft gebracht in de drie algemene
belijdenisgeschriften en in de drie formulieren van enigheid’
(uitvoeringsbepalingen bij art. 26).
7. Documenten Nederlandse
Hervormde Kerk, verklaringen, kanselafkondigingen,
boodschappen, herderlijke brieven en rapporten, uitgevaardigd
door of namens de generale synode der Nederlandse Hervormde Kerk
in de jaren 1945 - 1955, ’s-Gravenhage z.j. (1955).
8. Documenten, 79.
9. Handelingen Generale Synode
1951/52, 467.
10. Rasker, dr. A.J., De
Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1974, 303.
Over de procedure die werd gevold, zie: De uitverkiezing,
richtlijnen voor de behandeling van de leer der
uitverkiezing, aanvaard door de Generale Synode der NHK,
’s-Gravenhage 1961, 5-7.
11. Oorspronkelijk had de
generale commissie tot taak om ‘al dan niet op verzoek der synode
voorlichting te geven over de uitleg, de aanvulling of de
vernieuwing van de ordinanties der Kerk’ (ord. 19-5-2 oud). Deze
bepaling is in 1955 vervallen.
12. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde Werken V, Kampen 1984, 419.
13. Deze driedeling is ontleend
aan Calvijn. Zie: Plomp, dr. J., De kerkelijke tucht bij
Calvijn, Kampen 1969, 116-122.
14. Met het aanstellen van een
kerkvisitator (of moderator) met een langere ambtsduur beoogde
men een episcopaal element in de kerkorde op te nemen. Hij zou
als een vertrouwensman met een persoonlijke betrokkenheid in een
kerkelijke leertucht procedure kunnen worden ingeschakeld. Door
het nieuwe instituut van de visitatie ‘zou het mogelijk zijn de
beste zijden van het episcopaat voor onze kerk dienstbaar te
maken; de episcopale geest zonder de bisschoppelijke
heerschappij’. Noordmans, dr. O., a.w., 405 (zie ook
167, 182v., 399).
15. Van den Heuvel, dr. P., ‘De
kerkelijke rechtspraak’, in: dr. W. Balke e.a. (red.), De
kerk op orde? Vijftig jaar hervormd leven met de kerkorde van
1951, Zoetermeer 2001, 241-264.
16. De bepaling in ord. 1-16-1
wil zeggen: tegen wie geen tuchtmaatregel van kracht is. Zie:
Handelingen Generale Synode 1948, 270 en 1966, 348v.
17. Ontwerp voor een kerkorde
der Nederlandsche Hervormde Kerk, 1947, 8.