|447|
De ordinantie over de oecumene is de laatste van de kerkorde. Maar wie denkt dat de oecumene dus voor de Nederlandse Hervormde Kerk een sluitpost is, vergist zich grondig.
De artikelen van de kerkorde in engere zin, de Romeinse artikelen, laten zien dat de oecumenische roeping diep verankerd ligt in de kerkordelijke structuur.
In paragraaf 2.1 hebben we al gewezen op de oecumenische inzet van de kerkorde. De Nederlandse Hervormde Kerk verstaat zich als ‘openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke Kerk’. Niet als ‘de’ openbaring om daarmee anderen uit te sluiten, ook niet als ‘een’ openbaring van de kerk van Christus alsof ze één van de vele zou zijn. In deze kerk komt de kerk van Christus openbaar.
Maar bij die oecumenische inzet blijft het niet. De hele orde der kerk strekt zich uit over ‘de roeping ten aanzien van de eenheid der Christelijke Kerk’ (art. III-1). Door de oudchristelijke belijdenisgeschriften weet de kerk zich verbonden met de algemene Christelijke Kerk (art. X-2).
Maar ook in de overige belijdenisgeschriften weet de Nederlandse Hervormde Kerk zich met anderen verbonden. De gereformeerde belijdenisgeschriften zijn ‘door de Reformatie geschonken aan de Kerk in de Nederlanden’ (art. X-2) en die kerk is breder dan de hervormde kerk alleen.
En dan is er natuurlijk artikel XXV, dat handelt over het verband met andere kerken waarmee de kerk in de oecumenische arbeid in en buiten Nederland samenwerkt. Dat betreft in het bijzonder kerken waarmee bijzondere confessionele of historische banden bestaan.
Artikel XXVI gaat nog een stap verder. Daarin wordt aangeduid dat de kerk niet alleen op oecumenische samenwerking is gericht, maar ook op hereniging. Daarbij gaat het om kerken waarmee eenheid of verwantschap in geloof en kerkorde bestaat, dus in de eerste plaats om kerken van calvinistische signatuur met een presbyteriaal-synodale kerkorde.
In die oecumenische gerichtheid schaamt de Nederlandse Hervormde Kerk zich niet voor haar reformatorische afkomst. Dat blijkt niet alleen uit de reformatorische belijdenisgeschriften waarmee ze zich verbonden weet, maar ook uit de manier waarop ze nu in de samenleving wil staan. De kerk vervult haar apostolische opdracht door de verbreiding van het Evangelie en de voortdurende arbeid aan
|448|
de kerstening van het volksleven in de zin der Reformatie (art. VIII-1 en 4). Die twee elementen: oecumenisch zijn en reformatorisch zijn, mogen niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Juist als reformatorische kerk wil ze oecumenisch zijn!
De belangrijkste artikelen met betrekking tot de oecumene zijn natuurlijk te vinden in ordinantie 20. Maar het is van belang niet over het hoofd te zien dat ook op andere plaatsen in de ordinanties aan de oecumenische roeping herinnerd wordt of bepalingen voor samenwerking worden gegeven.
Daarom hier een kort overzicht.
1. Als één van de taken van de kerkenraad wordt genoemd ‘het bevorderen, ter plaatse, van de gemeenschap der Kerken’ (ord. 1-2-1).
2. Tot de taken van de generale synode wordt gerekend `gehoor te geven aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der Christelijke Kerk' (ord. 1-11-1). Bij de andere meerdere vergaderingen wordt van deze oecumenische roeping niet gesproken. Maar om te voorkomen dat de gedachte zou postvatten, dat een classicale vergadering en een provinciale kerkvergadering niets met de eenheid der kerken te maken hebben, wijs ik op deze plaats al naar de bepaling van ord. 20-1-1, dat de Nederlandse Hervormde Kerk in al haar geledingen bevestiging en versterking van het verband met andere Kerken zoekt.
3. Leden van andere kerken kunnen, als buitengewoon stemgerechtigd lid of met adviserende stem, in een orgaan van bijstand van een kerkenraad of van een meerdere vergadering worden opgenomen (ord. 1-23-2).
4. Op het terrein van het evangelisatiewerk wordt samenwerking met andere kerken nadrukkelijk aanbevolen (ord. 4-21-9).
5. In ordinantie 6 komt de kerkdienst ter sprake. Een kerkenraad kan een predikant van een buitenlandse kerk, waarmee de hervormde kerk oecumenische relaties onderhoudt, uitnodigen in een kerkdienst voor te gaan (ord. 6-1-6). Ook predikanten van een aantal Nederlandse kerken mogen als gastpredikant worden gevraagd, maar dat is geregeld in ord. 20-3-2a en komt nog ter sprake. Een kerkenraad kan in samenwerking met andere kerkgemeenschappen ter plaatse oecumenische kerkdiensten houden (ord. 6-2-2), waarin gezongen kan worden uit andere liederenbundels (ord. 6-2-5) en waarin anderen de dienst mogen leiden (ord. 6-2-4).
6. De hervormde kerk erkent de doop die binnen een andere kerk werd bediend, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan (ord. 8-4-1; zie paragraaf 10.4).
7. De kerk vindt het nodig dat aan de gewone catechisanten onder meer de hoofdzaken van de zending en de oecumene worden bijgebracht (ord. 9-3-2).
8. Wie als belijdend lid uit een andere kerk naar de Nederlandse Hervormde Kerk overkomt, hoeft in de regel niet opnieuw geloofsbelijdenis af te leggen. Het belijden van de Naam van God, als dat in een andere kerk heeft plaatsgevonden,
|449|
wordt binnen de hervormde kerk aanvaard en overgenomen. Alleen dient nog geantwoord te worden op een vraag waarin men bevestigt voortaan dit geloof binnen de gemeenschap van de Nederlandse Hervormde Kerk te willen beleven en belijden (ord. 9-7-5; zie verder paragraaf 3.2.2 en 12.3.4)
9. Bepalingen over gastleden aan het avondmaal (ord. 10-2-2) vinden we in ord. 20-4-1 en 20-11-1. Ord. 10-6 maakt een open en een oecumenische avondmaalsviering mogelijk. Onder ‘open avondmaal’ verstaan we een hervormde avondmaalsdienst waaraan ook niet-hervormden mogen deelnemen. Een ‘oecumenische avondmaalsviering’ is een viering onder verantwoordelijkheid van twee of meer kerken, waaraan door ambtsdragers van die verschillende kerken wordt meegewerkt (zie paragraaf 11.3)
10. Als een gravamen tegen het belijden der kerk wordt ingediend, kan het oordeel van daarvoor in aanmerking komende andere kerken worden gevraagd (ord. 11-20-2). Het belijden raakt niet alleen de hervormde kerk, maar evenzeer andere kerken met wie we deze belijdenis gemeenschappelijk hebben.
11. Opvallende afwezige in dit overzicht is ordinantie 12 over het huwelijk, terwijl voor zeer velen het ‘gemengde huwelijk’ de dichtstbijzijnde vorm van oecumene is. Het gemengde huwelijk wordt alleen in ord. 4-21-4 expliciet genoemd (bij het apostolaat!). Ord. 8-4-3 bepaalt dat kinderen uit een gemengd huwelijk zonder tegenbericht tot de hervormde kerk worden gerekend.
In het bovenstaande overzicht werden ord. 4-29 en 30 overgeslagen. Daar ligt een gevoelig punt, want daar komt de Rooms-Katholieke Kerk ter sprake. Echter niet als oecumenische partner, maar in het kader van ‘het apostolaat ten aanzien van het rooms-katholicisme’. De Kerk blijft in al haar geledingen strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk. Ze bevordert het verstaan van het Evangelie onder de leden (en randleden) van de Rooms-Katholieke Kerk. De raad voor de zaken van Kerk en theologie houdt zich in het bijzonder met deze vraagstukken bezig. Er kan zelfs een commissie worden ingesteld om bijstand te verlenen aan hen die terzake (dat wil zeggen: door hun overgang naar het protestantisme) in moeilijkheden komen.
De raad voor het verband met andere kerken heeft al eens het voorstel gedaan deze artikelen maar te schrappen, en de zinsnede uit art. VIII om te blijven strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk te vervangen door iets als `te strijden voor een rechtvaardige ordening van de samenleving’.
Het valt niet te ontkennen dat de formuleringen van ord. 4-29 en 30 sterk bepaald zijn door de tijd waarin ze werden geschreven. De artikelen ademen de geest van het Herderlijk Schrijven ‘De Rooms-Katholieke Kerk’ (1949) waarin samenwerking op maatschappelijk terrein weliswaar niet geheel wordt uitgesloten (al moeten we daarbij waakzaam zijn), maar waarin deze kerk zelf ‘gezien
|450|
haar officiële leringen en praktijken’ een ongehoorzame kerk wordt genoemd.1
De oecumene heeft sinds die tijd een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt en het geschrift ‘Onze verhouding tot de Rooms-Katholieke Kerk. Heroriëntering en Appèl’ (1969) beoogt dan ook een steentje bij te dragen tot verbetering van de verhouding met deze kerk en ‘ons zo dichter te brengen bij de eenheid waarvoor de Heer zelf heeft gestreden’.2 We horen van een verrassende koerswijziging, van openheid en bereidheid tot oecumenisch spreken en handelen, van oecumenisch perspectief.
In de kerkorde is van dit alles niets terug te vinden.
Ten aanzien van een evangelisatie die — buiten de plaatselijke
kerkenraad om — elke zondag samenkomsten belegt en activiteiten
ontplooit voor de jeugd met als doelgroep onder meer mensen met
een rooms-katholieke achtergrond, spreekt de generale commissie
uit: Uitgangspunt zal moeten zijn dat de kerk verantwoordelijk is
voor de verkondiging van het Woord Gods en dat de
verantwoordelijke kerkenraad ter plaatse haar arbeidsveld in dit
verband omschreven vindt in ord. 1-2-1.
Wel mag aan de kerkenraad gevraagd worden er oog voor te hebben
wanneer er kennelijke behoefte blijkt te bestaan aan
evangelisatie bijeenkomsten. De generale commissie kan zich
voorstellen dat daarbij voorzichtigheid in acht genomen dient te
worden, gelet op de verhouding met de rooms-katholieke kerk. Maar
deze voorzichtigheid mag de keuzevrijheid van mensen niet in
gevaar brengen. Van de evangelisatie mag verwacht worden dat ze
de gevoeligheden op het punt van de verhouding tot de
Rooms-Katholieke Kerk respecteert en daarmee in haar optreden
rekening houdt (uitspraak GCBG 03/96 A+B).
Op grond van de kerkordelijke bepalingen zijn met de
Rooms-Katholieke Kerk enkele overeenkomsten gesloten die hier
niet onvermeld mogen blijven.3
— In 1967 kwam het tot een wederzijdse dooperkenning.
— In 1969 werden richtlijnen aangeboden betreffende het houden
van interkerkelijke doopdiensten met de Rooms-Katholieke Kerk.
Het kan (aldus de richtlijnen) op pastorale gronden gewenst zijn
aan een verzoek voor een dergelijke dienst tegemoet te komen, al
is er theologisch gesproken geen enkele noodzaak voor een
dergelijke dienst. Het blijft een dienst onder
verantwoordelijkheid van één van beide kerken, waarbij de
doopliturgie van deze kerk wordt gevolgd. De ambtsdrager van deze
kerk bedient het sacrament van de Heilige Doop. Maar een of meer
vertegenwoordigers van de andere kerk kunnen aanwezig zijn en
desgewenst medewerking verlenen aan bepaalde onderdelen van de
liturgie.
— In 1971 werd een verklaring betreffende het kerkelijk-gemengd
huwelijk van kracht. Een dergelijk huwelijk wordt in één van
beide kerken ingezegend: een inzegening in beide kerken doet
tekort aan de betekenis van de huwelijksinzegening.
|451|
In de huwelijksdienst zullen als regel de orde van dienst en het formulier gebruikt worden van de kerk waarin de huwelijksinzegening plaatsvindt, maar aan de priester of predikant van de andere kerk zal worden gevraagd bij de dienst aanwezig te zijn en daaraan op een verantwoorde wijze deel te nemen. Een avondmaals- of eucharistieviering in een dergelijke huwelijksdienst wordt ontraden.
Over de inschrijving in het trouwboek van een kerkelijke
inzegening van een gemengd huwelijk: zie paragraaf 12.4.1.
Verder gaat de verklaring in op de pastorale zorg aan gemengd
gehuwden en op de doop en opvoeding van kinderen uit een
dergelijk huwelijk.4
— In 1973 werden richtlijnen uitgevaardigd voor het gastlidmaatschap, die ook op de Rooms-Katholieke Kerk van toepassing zijn. Zie daarover verder in paragraaf 3.2.3.
In de oorspronkelijke opzet van ordinantie 20 zijn nog duidelijk
de drie stadia in de oecumenische arbeid van de kerk te
onderscheiden:
— het deelnemen in bredere interkerkelijke verbanden, waarin het
kerkelijk gesprek, het christelijk getuigenis en de praktische
arbeid worden beoefend (art. XXV-1 met ord. 20-1 en 2; zie
paragraaf 20.5)
— de bijzondere betrekkingen met buitenlandse kerken waarmee de
Nederlandse Hervormde Kerk door bijzondere banden van belijdenis
of geschiedenis is verbonden. Hierbij kan men komen tot erkenning
van attestaties, wederzijdse beroepbaarheid en dergelijke (art.
XXV-2 met ord. 20-3 t/m 6; zie paragraaf 20.6 t/m 20.6.3)
— de hereniging met andere kerken, waarmee eenheid of
verwantschap in geloof en kerkorde bestaat (art. XXVI-1 met ord.
20-7 t/m 9; zie paragraaf 20.7 t/m 20.9).
In 1951 werd ordinantie 20 met de artikelen over de hereniging
van kerken afgesloten. Later zijn nieuwe onderdelen toegevoegd,
om de relatie tot andere kerken nader te regelen:
— in 1957 werd hoofdstuk II opgenomen over de gemeenschap met de
Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ord.
20-10 t/m 12);
— in 1965 werd de mogelijkheid geopend met andere kerken in
Nederland bijzondere betrekkingen aan te gaan (ord. 20-3-2);
sinds 1970 is in dat kader federatie van gemeenten mogelijk (ord.
20-3a);
— vanaf 1982 kwamen de regelingen tot stand in het kader van
Samen op Weg met de Gereformeerde Kerken in Nederland, waarin
sinds 1986 ook de Evangelisch-Lutherse Kerk participeert (ord.
20-13 t/m 17).
|452|
Als we nu ordinantie 20 in zijn huidige vorm bespreken, merken we op dat deze ordinantie als zovele andere begint met een principiële uitspraak. De kerk zoekt in al haar geledingen bevestiging en versterking van het verband met andere kerken. Oecumene is niet alleen een zaak van de synode: het behoort tot de taakstelling van elke kerkenraad. Maar de aanduiding ‘in al haar geledingen’ herinnert eraan, dat ook bij de andere ambtelijke vergaderingen de aandacht voor de verbondenheid met andere kerken een plaats heeft.
Als eerste komt de oecumenische arbeid tot uitdrukking in het deelnemen aan de Raad van kerken in Nederland, aan de Wereldraad van kerken (de World Council of Churches, de WCC), aan de Wereldbond van hervormde-gereformeerde kerken (de World Alliance of Reformed Churches, de WARC). Daarnaast zijn er oecumenische contacten in de Leuenberger kerkengemeenschap, de Conferentie van Europese kerken (de Conference of European Churches, de CEC) en andere samenwerkingsverbanden, maar die worden niet allemaal in ord. 20-1-1 genoemd. De oecumenische arbeid heeft een apostolaire spits: ze is tevens gericht op gemeenschappelijk getuigen en arbeiden in de wereld. ‘Opdat de wereld gelove…’ is een belangrijk thema in het gebed om de eenheid (Joh. 17: 21).
Het orgaan van bijstand voor de oecumenische contacten is de raad voor het verband met andere kerken. Deze raad heeft een adviserende taak naar de synode en naar de gemeenten toe, maar is ook geroepen aan de andere kerken voorlichting te geven over de hervormde kerk. Ze vervult dus een zekere brugfunctie. De meer officiële contacten met andere kerken worden meestal direct door het (breed) moderamen van de synode behartigd.
De raad kende een aantal vaste commissies die speciaal zijn ingesteld om het contact met bepaalde kerken te onderhouden. Zo was er (sinds 1968) een beraad over de verhouding tot de Rooms-Katholieke Kerk (in de wandeling het Hervormd Rome-Beraad genoemd). Verder waren er een commissie voor het contact met de Verenigde Protestantse Kerk van België, de commissie contact Molukse en Nederlandse kerken en de commissie voor het contact met de Verenigde Protestantse gemeenten van Curaçao. De kerkordelijke basis voor deze commissies ligt in ord. 20-2-3. In de nieuwe gezamenlijke werkorganisatie worden deze taken behartigd in het kader van de dienst M.D.O., de dienst voor het missionaire en diaconale werk en de oecumenische relaties.
Daarnaast is er de Raad van Deputaten ‘Samen op Weg’, als een soort orgaan van bijstand van de synode in het proces van vereniging met de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het koninkrijk der Nederlanden. Deze Raad van Deputaten staat echter los van de raad voor het
|453|
verband met andere kerken en wordt door de gezamenlijke vergadering van synoden benoemd.
Was er in ordinantie 20 aanvankelijk slechts sprake van bijzondere betrekkingen met buitenlandse kerken, in de loop van de jaren werden steeds meer regelingen getroffen om ook een nauwere samenwerkingsrelatie met kerken en gemeenten in Nederland mogelijk te maken.
Als leden van buitenlandse kerken zich in Nederland vestigen, kunnen ze als leden van de hervormde kerk worden ingeschreven en omgekeerd kunnen leden van de Nederlandse Hervormde Kerk bij vertrek naar het buitenland een attestatie ontvangen om zich daar bij een zusterkerk aan te sluiten (ord. 20-3-1).
Het beleid van de kerk is er steeds op gericht dat men zich zoveel mogelijk aansluit bij een verwante kerk ter plaatse. Het aantal Nederlandse Hervormde gemeenten in het buitenland is dan ook steeds minimaal geweest (ord. 2-28). Gemeenteleden die naar het buitenland vertrekken en zich daar niet kunnen aansluiten bij een verwante kerk, kunnen in een speciaal register van leden van de Nederlandse Hervormde Kerk worden ingeschreven en op die manier als lid van de hervormde kerk ingeschreven blijven (ord. 2-1-4), maar ook deze mogelijkheid heeft geen hoge vlucht genomen. De kerk heeft zich er meer voor ingezet de aansluiting bij buitenlandse kerken te bevorderen (ord. 20-5-1) en de raad voor de Herderlijke Zorg kende daarvoor lange tijd een sectie Kerk en Emigratie.
Predikanten van deze buitenlandse kerken zijn gerechtigd zich beroepbaar te stellen in de hervormde kerk, onder bepaalde voorwaarden en na verkregen toestemming van het breed moderamen van de generale synode (ord. 20-3-1).
Deze bepalingen gelden echter niet zonder meer voor elke buitenlandse kerk! Ze hebben slechts betrekking op kerken met wie de hervormde kerk ‘door bijzondere banden van belijdenis of geschiedenis is verbonden’. Deze uitdrukking stamt uit art. XXV-2 en wijst met name op de kerken die uit het gereformeerde protestantisme zijn opgekomen, dus kerken met een gereformeerde belijdenis en een presbyteriale kerkorde, maar er is ook gedacht aan andere kerken, bijvoorbeeld die lid zijn van de Wereldraad van Kerken.
De regeling wordt voor een kerk pas van kracht als de generale synode daarmee een overeenkomst heeft gesloten waarin de bepalingen op de betreffende kerk van toepassing zijn verklaard. Op dit moment geldt de regeling voor de Reformed Church in Africa (sinds 1979), de Verenigde Protestantse Gemeente op Curaçao (sinds 1987), de Verenigde Protestantse Kerk van België (sinds 1987) en de Hervormde Kerk van Suriname (sinds 1997).
|454|
Een predikant van een buitenlandse kerk waarmee de generale synode deze betrekkingen niet heeft aangeknoopt, kan zich niet op dit artikel beroepen, ook al zijn er met deze kerk bijzondere banden van belijdenis en geschiedenis (uitspraak GCBG 12/64).
Leden van buitenlandse kerken kunnen ook als gastlid in een hervormde gemeente worden ingeschreven (ord. 20-4-1). Een predikant van een buitenlandse kerk die door zijn kerk is aangesteld voor de pastorale verzorging van haar leden die in ons land wonen, kan aan de hervormde kerk worden verbonden (ord. 20-4-2).
Na raadpleging van de andere meerdere vergaderingen kan de generale synode besluiten om bijzondere betrekkingen te onderhouden met bepaalde kerken in Nederland (ord. 20-3-2). Deze bepaling is opgenomen in 1965 als uitvloeisel van het overleg met de Remonstrantse Broederschap om tot een hechtere samenwerking te komen.
Deze samenwerking houdt in
— dat de predikanten van deze kerken bevoegd zijn op uitnodiging
van een kerkenraad in een hervormde kerkdienst het Woord en de
sacramenten te bedienen en een huwelijk te bevestigen (tot het
bevestigen van ambtsdragers zijn ze echter niet bevoegd),
— dat predikanten (en emeriti-predikanten) over en weer bevoegd
zijn om in de andere kerk of gemeente als bijstand in het
pastoraat te worden aangesteld en daar de ambtelijke bevoegdheden
uit te oefenen,
— dat een predikant van deze kerken beroepbaar is in de hervormde
kerk. Hij moet daarvoor wel toestemming ontvangen van het breed
moderamen van de generale synode en moet ook hervormd worden.
Het consent zich beroepbaar te mogen stellen wordt hem verleend
na een gesprek met het (breed) moderamen van de generale synode,
onder voorwaarde dat (‘met dien verstande dat’) hij uiterlijk op
de dag van zijn bevestiging tot predikant in de Nederlandse
Hervormde Kerk
— zich van die andere kerk als lidmaat heeft losgemaakt,
— opgenomen is onder de belijdende leden van de Nederlandse
Hervormde Kerk, en
— ten overstaan van het breed moderamen van de generale synode de
belofte heeft afgelegd, als bedoeld in ord. 7-18-3.
De belofte van ord. 7-18-3, om ijverig en getrouw te arbeiden in de Nederlandse Hervormde Kerk en zich te onderwerpen aan de regelen in de orde der kerk voor haar leven en werken gesteld, wordt pas afgelegd nadat hij overgekomen is naar de hervormde kerk, maar moet wel zijn afgelegd voordat de bevestiging kan plaatsvinden.
|455|
De regeling van ord. 20-3-2 is door de synode van toepassing
verklaard op
— de Remonstrantse Broederschap (in 1966)
— de Gereformeerde Kerken in Nederland (in 1971)
— de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden
(in 1972)
— de Algemene Doopsgezinde Sociëteit (in 1977) en
— de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten (in 1979).
Een bijzondere vorm van samenwerking met andere Nederlandse kerken is te vinden in de regeling voor het gastlidmaatschap. Over en weer is men bereid om elkaars leden als gasten in de gemeente te aanvaarden, toe te laten tot de bediening van de sacramenten (zowel tot de doop als tot het avondmaal) en hen te laten delen in de pastorale zorg (ord. 20-4-1). Deze regeling is met een aantal kerken getroffen, waarbij ze voor sommige kerken in haar geheel van toepassing is en voor enkele andere ten dele. Nadere bijzonderheden zijn te vinden in paragraaf 3.2.3.
De synode kan samen met andere kerken een synode bijeenroepen (ord. 20-6), wat vooral in het proces van Samen op Weg met grote regelmaat gebeurt sinds 1973. Toen werd op 15 en 16 juni de eerste gemeenschappelijke vergadering van synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk en van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden in de Lukaskerk in Utrecht.
Een duidelijke stap verder gaat de regeling in ord. 20-3a waarbij brede interkerkelijke samenwerking van gemeenten wordt mogelijk gemaakt.
Een hervormde gemeente kan met een gemeente die behoort tot een van de in paragraaf 20.6.2 genoemde kerken, een hecht samenwerkingsverband aangaan. In dat geval worden de kerkdiensten in de regel gezamenlijk gehouden, worden de catechese en het pastoraat gezamenlijk verzorgd en kan men samen een predikant beroepen of een bijstand in het pastoraat aanstellen.
In verband met de rechtspositie wordt deze predikant echter altijd door zijn eigen kerkgemeenschap beroepen, om vervolgens voor het samenwerkingsverband werkzaam te zijn.
Deze brede interkerkelijke samenwerking wordt in het proces van Samen op Weg dikwijls als een federatie aangeduid.
In ord. 20-3a is een aantal belangrijke voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan om tot een brede interkerkelijke samenwerking te komen. Voorgeschreven is onder meer:
— de kerkenraad van de gemeente neemt het besluit;
— het college van kerkvoogden moet met dit besluit zijn
instemming betuigen;
— de gemeenteleden moeten geïnformeerd zijn over de plannen;
|456|
— de visitatoren-provinciaal brengen een extra visitatiebezoek om
de gemeenteleden in de gelegenheid te stellen hun mening kenbaar
te maken;
— het besluit tot brede interkerkelijke samenwerking heeft
goedkeuring nodig van het breed moderamen van de generale synode,
dat zelf daartoe verschillende instanties raadpleegt;
— een wijkgemeente kan slechts een federatie aangaan als de
centrale kerkenraad en het college van kerkvoogden daarmee
instemt;
— in de regeling moeten goede financiële afspraken zijn
opgenomen, en moet zijn vastgelegd op welke wijze de overeenkomst
kan worden opgezegd;
— de overeenkomst kan worden gesloten voor een tijdvak van ten
hoogste vijf jaar, waarna telkens verlenging mogelijk is.
Voor een federatie in het kader van Samen op Weg geldt op een aantal onderdelen een afwijkende regeling. Daar kan bijvoorbeeld de overeenkomst worden gesloten voor onbepaalde tijd en moet de goedkeuring worden verleend door het breed moderamen van de provinciale synode of de provinciale kerkvergadering (zie paragraaf 21.4.1).
De artikelen 7 t/m 9 vormden aanvankelijk de afsluiting van ordinantie 20 en beschrijven in het kort de weg naar eenwording.5
Als het verlangen en de mogelijkheid tot een verdergaande geloofsgemeenschap is gebleken, kunnen nadere regels worden getroffen over het wederzijds toelaten van elkaars leden tot de sacramenten en het wederzijds aanvaarden van de predikanten van de kerken in hun ambtsbevoegdheden (ord. 20-7). Zoals boven (in paragraaf 20.6.2) is beschreven zijn dergelijke overeenkomsten al met verschillende kerken gesloten. In ord. 20-10 t/m 12 is de overeenkomst met de Evangelisch-Lutherse Kerk opgenomen.
Als er genoegzame overeenkomst wordt gevonden inzake geloof, eredienst en kerkorde kan een procedure op gang worden gebracht om tot eenwording of hereniging te besluiten. Daarvoor zullen ordinantiewijzigingen nodig zijn en wellicht ook wijzigingen van de Romeinse artikelen van de kerkorde. Dergelijke wijzigingen kunnen vanzelfsprekend alleen worden aangebracht via de daarbij gebruikelijke procedure, die in de kerkorde is aangegeven.
In 1951 sprak de kerkorde uitsluitend van hereniging.
Men had daar uitdrukkelijk voor gekozen:
‘En als dat dan gebeurt spreke men niet van “terugkeer”, alsof de
N.H.K. de enige ware kerk zou zijn, waartoe de andere kerken
terugkeren. Dat is niet de hervormde maar de roomse kijk op het
vraagstuk. Er is gedacht over het woord “eenwording”. Dat klinkt
afschuwelijk; het stelt ook de eenheid der kerk te veel
|457|
vóór ons, alsof de eenheid (in Christus) niet reeds lang gegeven was. Het woord “hereniging” is het beste: het laat de kerkgemeenschappen tot elkáár komen (niet eenzijdig de ene tot de andere) en elkaar vinden in de eenheid, die er in Christus oorspronkelijk reeds lang is’.6
Bij latere wijzigingen in ord. 20 zijn toch de woorden hereniging en eenwording beide opgenomen en werden ze nadrukkelijk van elkaar onderscheiden. De gemeenschap met de Evangelisch-Lutherse Kerk bleek niet onder het begrip ‘hereniging’ te kunnen worden gebracht, omdat het daarbij niet om een van de hervormde kerk afgescheiden kerk gaat. Zij heeft een ‘andere bestaanswortel’.7
Het verschil tussen artikel 8 (over de eenwording van kerken) en artikel 9 (over de hereniging van kerken) is dus slechts dat het bij hereniging om het herstel van een vroegere kerkelijke eenheid gaat. Hier is dan ook sprake van een kerk ‘die door bijzondere banden van geschiedenis met haar is verbonden’. ‘Eenwording’ is echter mogelijk met een kerk waarmee onze kerk nooit eerder één is geweest, zoals dat met de Evangelisch-Lutherse Kerk het geval is. Wat de te volgen procedure betreft is er geen verschil, en in beide gevallen is ‘genoegzame overeenkomst inzake geloof, eredienst en kerkorde’ vereist.
Bij eenwording en hereniging moeten besluiten worden genomen en kerkordelijke regelingen worden getroffen. Daarvoor gelden dezelfde bepalingen als voor het wijzigen van de ordinanties: ‘er worden bij ordinantie vast te stellen regelen ontworpen’. Maar als er een wijziging van de Romeinse artikelen noodzakelijk is, moet daarbij uiteraard de voor die artikelen geldende procedure van art. XXVIII worden gevolgd. Zo wil de slotzin van ord. 20-8 zeggen. Met ‘de bij ordinantie vast te stellen regelen’ worden dus niet de procedureregels voor het eenwordingsproces bedoeld (de procedure wordt in ord. 20-8 zelf beschreven, zoals uit ord. 20-9 blijkt), maar de inhoudelijke regelingen die nodig zijn voor het realiseren van de beoogde eenwording of hereniging.8
Bij de vereniging met de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch-Lutherse Kerk zijn dat concreet: de kerkorde in engere zin, de ordinanties, de generale regelingen, de overgangsbepalingen en uiteindelijk het verenigingsbesluit.
In het proces van Samen op Weg hebben de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken zich ‘in staat van hereniging’ verklaard, op vrijdag 14 november 1986 in Ede. Met dit besluit heeft de synode uitgesproken de weg tot eenwording van kerken (zoals in ord. 20-8 bedoeld) te willen gaan. Maar tegelijk werd aangegeven, dat het einddoel slechts geleidelijk bereikt zal kunnen worden, waarbij voldoende ruimte zal worden gegeven aan gemeenten die zelf niet tot (plaatselijke) eenwording willen besluiten.
|458|
In ord. 20-7 was mogelijk gemaakt met een bepaalde kerk tot een verdergaande geloofsgemeenschap te komen. Daarvoor kan in een apart hoofdstuk een nadere regeling worden getroffen.9
In hoofdstuk II van ordinantie 20, dat de artikelen 10 t/m 12 omvat, is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt om tot een gemeenschap met de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden te komen.
De theologische basis daarvoor was gelegd in een ‘Consensus over het Heilig Avondmaal’ tussen de beide kerken, die in 1956 werd aanvaard.10
De regelingen van hoofdstuk II zijn grotendeels door latere bepalingen achterhaald. Artikel 10 is in feite overbodig geworden, omdat ord. 20-3-2a van toepassing is waar hetzelfde wordt geregeld.
De regeling van artikel 12 is een onderdeel geworden van de Richtlijnen voor het gastlidmaatschap in de Nederlandse Hervormde Kerk die in 1973 zijn aanvaard (zie paragraaf 3.2.3).
Alleen artikel 11 over de intercommunie wijkt op enkele punten af. Daarin wordt bepaald dat de lidmaten van de Evangelisch-Lutherse Kerk toegang hebben tot de avondmaalsviering in de hervormde gemeenten. Ik neem aan dat de verwijzing naar ord. 10-2-1 wil zeggen dat ze door een kerkenraad als gast kunnen worden toegelaten, net zoals dat geldt van lidmaten die tot een andere hervormde gemeente behoren. Maar vervolgens wordt bepaald dat het opzicht over deze lutherse lidmaten die aan een hervormde avondmaalsviering deelnemen blijft berusten bij de verantwoordelijke instanties van de lutherse gemeente.
In de regeling voor het gastlidmaatschap ligt dat anders. Artikel 6 van de Richtlijnen voor het gastlidmaatschap legt de verantwoordelijkheid voor het opzicht over de gastleden bij de kerkenraad van de gemeente waarbij men zich als gastlid heeft aangesloten.
In 1982 werd een derde hoofdstuk aan ordinantie 20 toegevoegd. Het was nodig geworden om aan allerlei regelingen in de tussenorde een kerkordelijke basis te geven. De bepalingen in het kader van Samen op Weg werden door een kerkordewijziging in 1992 ook op de Evangelisch-Lutherse Kerk van toepassing.
In ord. 20-13 wordt de mogelijkheid geopend om in het kader van Samen op Weg regelingen te treffen die afwijken van wat in de ordinanties (of in de generale regelingen en de overgangsbepalingen) is bepaald. Van de grondlijnen van de hervormde kerkorde, zoals die in de Romeinse artikelen zijn getrokken, mag echter niet worden afgeweken.
Daardoor bleek het onmogelijk een regeling in te voeren, waarin niet langer alle predikanten naar de gefedereerde classicale vergadering zouden worden
|459|
afgevaardigd. De bedoeling was natuurlijk te bereiken dat deze vergadering wat kleiner in omvang zou worden. Art. V-6 van de kerkorde bepaalt echter: ‘de classicale vergaderingen zijn samengesteld uit de dienstdoende predikanten..’ en de tussenorde mag daarmee niet in strijd komen.
De inhoud van de tussenorde zelf komt in het volgende hoofdstuk uitvoerig aan de orde. Hier wijzen we alleen nog op een bijzonderheid in de totstandkoming van deze regelingen.
De tussenorde draagt het karakter van een Generale Regeling en wordt in ord. 20-13-1 ook zo genoemd. Het is gebruikelijk dat een generale regeling door de generale synode zelf wordt vastgesteld, nadat ze daarvoor de betrokken organen van bijstand of andere instanties heeft gehoord (art. XXVII-5). De synode kan het vaststellen of wijzigen van een generale regeling in één vergadering afhandelen.
Maar voor de totstandkoming van de tussenorde is een zwaardere procedure voorgeschreven. Er is weliswaar geen behandeling in twee lezingen (in twee verschillende vergaderingen) vereist, zoals bij de vaststelling van een ordinantie.
Maar er is wel een brede raadpleging van de ambtelijke vergaderingen voorgeschreven, wat bij een generale regeling verder nooit gebeurt. Elke regeling voor de tussenorde die afwijkt van de ordinanties, wordt aan de kerkenraden en classicale vergaderingen voorgelegd, zodat zij door middel van de gebruikelijke consideraties hun mening kenbaar kunnen maken. Pas nadat de opmerkingen van de classicale vergaderingen zijn binnengekomen en zoveel mogelijk zijn verwerkt, kan de regeling door de generale synode worden vastgesteld.
Voor deze procedure is bewust gekozen omdat er in de consideraties door classicale vergaderingen bezwaar tegen was gemaakt dat ze bij de gedachtevorming ten aanzien van de kerkordelijke vormgeving van Samen op Weg uitgeschakeld zouden worden. In het oorspronkelijke voorstel was namelijk niet in een raadpleging van de classicale vergaderingen voorzien.
De synode toonde zich gevoelig voor deze kritiek en heeft dus in de procedure voor de totstandkoming van de generale regeling voor Samen op Weg een extra ronde ingelast waarbij de classicale vergaderingen gelegenheid ontvangen over de voorstellen te considereren.
Zo werd bereikt dat de kerkenraden en classicale vergaderingen zoveel mogelijk bij de voortgang van het proces betrokken blijven en op de vormgeving daarvan hun invloed kunnen uitoefenen.
Sinds 1992 worden de predikantsopleidingen van de Samen op Weg kerken wederzijds erkend. Wie de opleiding van een van deze kerken heeft voltooid, kan worden toegelaten om predikant te worden in alle drie de kerken. De gereformeerde
|460|
en de lutherse opleidingen worden ‘gelijkgesteld’ met die van de Nederlandse Hervormde Kerk. Aan de toelating kunnen echter wel voorwaarden worden gesteld.
In de praktijk wordt aan deze toekomstige hervormde predikanten de ‘kennis van het hervormd kerkrecht’ als voorwaarde gesteld, maar ook kennis van de belijdenisgeschriften, de herderlijke schrijvens en de dogmatische discussies binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Voorafgaand aan het colloquium zal bovendien een onderzoek naar de geschiktheid tot het predikambt moeten hebben plaatsgevonden. Men is weliswaar vrijgesteld van het hervormde kerkelijk examen maar men moet wel een attestatie overleggen dat men belijdend lid is van de Nederlandse Hervormde Kerk en de verklaring van het seminarium (als bedoeld in ord. 7-15-1c) dat men aan de verplichtingen tijdens de opleiding (zoals de studieweken in het seminarium en het leervicariaat) heeft voldaan.
In ord. 20-15 en 16 wordt de kerkordelijke basis gelegd voor de gemeenschappelijke arbeidsorganisatie. In het kader van Samen op Weg werd in toenemende mate samengewerkt door de organen van bijstand van de generale synode. Doordat de taken en de samenstelling van de synodale raden nauwkeurig in de ordinanties zijn geregeld, was het niet zonder meer mogelijk om bijvoorbeeld de omvang van een raad geschikt te maken voor het gezamenlijk vergaderen en besluiten. Ord. 20-15 maakt het mogelijk de organen van bijstand geheel of gedeeltelijk samen te voegen of een aantal taken aan andere organen op te dragen. De samenwerkingsorganen en samenwerkingsverbanden werken onder verantwoordelijkheid van de kleine synode, zoals in de tussenorde de gemeenschappelijke vergadering van de brede moderamina van de drie synoden wordt genoemd.
In de tussenorde is een uitgewerkte ‘Algemene instructie voor de samenwerkingsorganen’ opgenomen.11
Een soortgelijke mogelijkheid wordt in ord. 20-16 geboden aan de provinciale kerkvergaderingen, met het oog op de begeleiding en toerusting van de gemeenten door een regionaal dienstencentrum. De P.K.V. kan deze taken van begeleiding en de toerusting van de gemeenten, die voorheen door de hervormde organen van bijstand werden vervuld, opdragen aan een gemeenschappelijk dienstencentrum. Dit regionaal dienstencentrum R.D.C. is verantwoording schuldig aan de ambtelijke vergaderingen die het hebben ingesteld.
In ord. 20-8 en 9 is aangegeven dat er voor eenwording en hereniging ‘bij ordinantie vast te stellen regelen’ moeten worden ontworpen. In ord. 20-17 wordt zo’n regeling getroffen met het oog op de vereniging met de Gereformeerde Kerken en de Evangelisch-Lutherse Kerk. Natuurlijk is daarvoor een (ingrijpende) kerkorde wijziging nodig. De kerkorde van de Verenigde Kerk ontstaat voor de hervormde kerk — in kerkordelijk opzicht — door een wijziging van de hervormde
|461|
kerkorde. Daarom zijn alle voorstellen voor deze kerkorde aan de kerkenraden toegezonden, ter consideratie door de classicale vergaderingen. Het vaststellen van de Romeinse artikelen van deze kerkorde vond plaats in een verdubbelde hervormde synode, alles zoals dat voor wijziging van de hervormde ordinanties en de kerkorde in engere zin is voorgeschreven.
Maar daarmee zijn de kerken nog niet verenigd. Dat vergt een afzonderlijk besluit van de drie synoden. In dat besluit zal natuurlijk de datum van vereniging worden opgenomen, met de voorwaarde dat de vereniging slechts tot stand komt als in de beide andere kerken hetzelfde besluit wordt genomen.
In ord. 20-17 is bepaald dat de generale synode ook dit verenigingsbesluit eerst ter consideratie aan de classicale vergaderingen moet voorleggen. Om te onderstrepen dat de vereniging de kerk en de gemeenten als geheel aangaat, wordt in ord. 20-17-1 nadrukkelijk voorgeschreven dat het voorgenomen verenigingsbesluit ter kennis van de gemeenten wordt gebracht. Te denken valt aan een publicatie en/of een kanselboodschap.
Als de generale synode uiteindelijk in tweede lezing over het verenigingsbesluit moet stemmen, is het pas aanvaard als er een tweederde meerheid wordt gehaald.
De kerkorde schrijft slechts bij hoge uitzondering een tweederde meerderheid voor (namelijk in art. XXIX-2), maar de synode oordeelde dat voor een gekwalificeerde meerderheid bij zo’n ingrijpend besluit voldoende grond was. In de seculiere wetgeving wordt een gekwalificeerde meerderheid gevraagd in het Statuut voor het Koninkrijk en in de Grondwet, bij de invoering van de kerkorde van 1951 was een tweederde meerderheid vereist, terwijl dit voorschrift ook in de beide andere Samen op Weg kerken van kracht is. Het vereiste van een gekwalificeerde meerderheid beoogt erin te voorzien dat bij de besluitvorming die de ‘constitutie’ van de kerk raakt — meer dan in gewone gevallen — rekening wordt gehouden met een ruime minderheid, zonder dat echter voorbijgegaan wordt aan een grote meerderheid.
Het voorstel van de classicale vergadering van Alblasserdam om voor de uiteindelijke stemming over het fusiebesluit een bindend mandaat van de classicale afgevaardigden in te voeren, is door de synode afgewezen. De beraadslaging in de vergadering zou haar waarde verliezen als de stem van de afgevaardigden tevoren zou worden vastgelegd. De besluitvorming met betrekking tot vereniging van kerken is in de kerkorde aan de synode als de ambtelijke vergadering voor de gehele kerk opgedragen. Wanneer hier zou worden besloten tot een bindend mandaat, zouden de classicale vergaderingen gaan doen wat tot het werk van de synode behoort.12
1. Documenten
Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1955, 187.
2. Onze verhouding tot de
rooms-katholieke kerk, heroriëntering en appèl,
’s-Gravenhage 1969, 5.
|462|
3. Zie voor de tekst van de
overeenkomsten en een toelichting daarop: Van Andel, dr. C.P.,
Ruimte om samen te leven, oecumenisch vademecum ten dienste
van de Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1978,
46-72.
4. De verklaring is, samen met
vier studies over dit onderwerp, opgenomen in de reeks Praktisch
Theologische Handboekjes, nr. 34: Van Andel, dr. C.P. e.a.,
Het gemengde huwelijk, ’s-Gravenhage 1971.
5. Voordat in 1951 de nieuwe
hervormde kerkorde van kracht werd, was in 1946 de hereniging
totstandgekomen met de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband.
Handelingen Generale Synode 1945/46, 113-119, 148-152,
159-163.
6. Van Ruler, dr. A.A., Cursus
Kerkorde, 204. Het begrip ‘hereniging’ omvatte aanvankelijk
nadrukkelijk zowel ‘hereniging’ als ‘vereniging’. Pas in 1957
werd het begrip ‘hereniging’ toegespitst op de gesepareerde
kerken. Handelingen Generale Synode 1956, 106 en Handelingen
Generale Synode 1957, 89.
7. Handelingen Generale Synode
1956, 105.
8. Advies van de
commissie voor kerkordelijke aangelegenheden KOA inzake de
kerkordelijke procedure bij vereniging, besproken in de generale
synode van juni 1995.
9. De consensus met de ELK was
nadrukkelijk bedoeld als een regeling in het kader van de
hereniging van Kerken, zoals die destijds van kracht was.
Handelingen Generale Synode 1956, blz. 105-112. De tekst van de
betreffende bepaling (ord. 20-7) luidde in 1956:
‘De voorbereiding van een hereniging.
Indien bij het zoeken naar hereniging met andere Kerken in het
gesprek over de mogelijkheden van verdergaande geloofs- en
Kerkgemeenschap genoegzame eenheid des geloofs is gebleken, kan
de Hervormde Kerk, ter voorbereiding van zulk een hereniging,
naar regelen bij ordinantie vast te stellen, besluiten de
lidmaten dier Kerk toe te laten tot het gebruik van de
sacramenten, de dienaren des Woords uit die Kerk de bevoegdheid
te geven tot de bediening van Woord en sacramenten in de
Hervormde Kerk, die dienaren in de Hervormde Kerk beroepbaar te
verklaren.
Omdat men van lutherse zijde bezwaar had tegen een regeling onder
het opschrift ‘hereniging’, werd de bepaling voorzien van het
opschrift ‘gemeenschap met andere Kerken’. Zo werd het mogelijk
‘elementen die de eenheid der Kerk constitueren’ op te nemen
‘zonder dat het tot een vereniging van de instituten komt’.
Handelingen Generale Synode 1957, 34.
10. Zie voor de tekst van deze
consensus en een brede toelichting: Mönnich, dr. C.W. en Van
Niftrik, dr. G.C., Hervormd-Luthers gesprek over het
avondmaal, Nijkerk 1958.
11. Tussenorde, Utrecht 2000,
102-121.
12. Het bindend mandaat werd
verdedigd door Kievit, I., Ontwerp-regeling voor het
bijeenkomen van de NHK in GS, getoetst aan Schrift en
belijdenis (z.j., 1944), 5.
Hij noemt het ‘zeker over het algemeen niet gewenst om de
afgevaardigden ter meerdere vergadering een “mandat imperatif”
(een gebiedende opdracht) mee te geven’ maar acht het in
bijzondere gevallen geoorloofd of noodzakelijk. Hij noemt enkele
opdrachten die in 1618 aan afgevaardigden naar de Nationale
Synode van Dordrecht zijn meegegeven: Zierikzee gaf aan de
afgevaardigden de opdracht mee ‘dat zij op de Synode geen
tolerantie in het stuk der leer mochten toelaten. Werd in die
richting gesproken, dan moesten zij geen toestemming geven zonder
opnieuw met hunne lastgevers gehandeld te hebben’.