|258|

12. Jeugd en catechese, educatie en gezin

 

In dit hoofdstuk wordt een aantal onderwerpen samen gebracht die in de kerkorde nadrukkelijk worden onderscheiden:
— de geestelijke vorming van de jeugd (art. IX en ord. 5);
— de catechese met de openbare belijdenis des geloofs (art. XVI en XVII en ord. 9);
— het huwelijk en het gezin (art. XXI en ord. 12).

 

12.1 Onderscheid jeugdwerk en catechese

Het lijkt op het eerste gezicht onbegrijpelijk, dat het artikel over het jeugdwerk (art. IX) in de kerkorde zelfs vooraf gaat aan dat over het belijden der kerk (art. X).

De achtergrond daarvan is dat de kerkorde het jeugdwerk ten nauwste wil verbinden met het apostolaat van de kerk. Daar hoort het bij thuis: ook in de ordinanties volgen de bepalingen over het jeugdwerk (ord. 5) onmiddellijk op die over het apostolaat (ord. 4).

 

Met de catechese aan de kinderen der gemeente is het heel anders gesteld.

In de kerkorde vindt het artikel over de catechese een plaats tussen doop en avondmaal, om daarmee aan te geven dat de catechese een brug slaat tussen die beide: tussen het ontvangen van de doop en de viering van het avondmaal.

 

In het kort kunnen we zeggen, dat de catechese allereerst wordt verstaan als een kerkelijke aangelegenheid, terwijl in het jeugdwerk en de scholen de kerk zich medeverantwoordelijk weet voor de jeugd van ons volk en haar apostolaire roeping vervult.

 

Als het gaat over de vorming van de jeugd verbeeldt de kerk zich niet daarover het laatste woord te spreken en wil ze ook niet alle verantwoordelijkheid aan zich trekken. Opvallend is in dit verband het veelvuldig gebruik van het woordje ‘mede’:
— aan de kerk is opgedragen mede te werken aan de vorming van de jeugd (art. IX-1).
— ook is de kerk medeverantwoordelijk voor de opvoeding en het onderwijs (art. IX-2).
— de kerk werkt mede aan de kerstening van het onderwijs (ord. 5-6-1).
— het zijn de ouders die de eerste verantwoordelijkheid dragen: naast de ouders draagt de kerk mede verantwoordelijkheid voor de jeugd van kerk en volk (ord. 5-1-1, zie ook ord. 5-6-2).

|259|

 

12.1.1 Het jeugdwerk

In het jeugdwerk gaat het vooral om twee taken:
1. de bijbelse toerusting, door de jeugd in aanraking te brengen met het Evangelie.
2. de maatschappelijke toerusting en ontspanning (ord. 5-1-1).

Daarnaast wordt de integratie van jonge lidmaten in het jeugdwerk en in het kerkelijk leven met name genoemd (ord. 5-1-3).

Iedere kerkenraad behoort een jeugdraad te benoemen, als orgaan van bijstand van de kerkenraad (ord. 5-1-2).

Dat de kerkorde veel gewicht toekent aan het jeugdwerk blijkt vervolgens daaruit, dat het jeugdwerk het enige terrein is waarvoor alle meerdere ambtelijke vergaderingen een orgaan van bijstand behoren in te stellen (ord. 5-2-1).

Ord. 5-2-2 beschrijft de taken van de raad voor het jeugdwerk, die nu worden uitgeoefend door de Generale Raad K.T.O. Kenmerkend voor de apostolaire spits van het jeugdwerk is, dat het bevorderen van samenwerking met andere organen op het terrein van het jeugdwerk, binnen en buiten de Kerk, als eerste wordt genoemd. Daarnaast wordt gesproken van scholing, voorlichting en leiding geven.

De raad is ook bedoeld als geestelijke werkgemeenschap voor hen die als jeugdwerkleider in de bediening zijn gesteld (ord. 5-3-3).

 

12.2 Educatie

Een apart onderdeel vormt de zorg voor de educatie. In 1988 heeft de generale synode ingestemd met de vorming van een raad voor de educatie (ord. 5-5-1) die de plaats heeft ingenomen van de centrale voor vormingswerk/HVD, de raad voor de catechese en de raad voor de zaken van Kerk en school.

 

12.2.1 Het onderwijs

Samen met ouders en leerkrachten weet de kerk zich verantwoordelijk voor de kinderen van ons volk. Tot de kerstening van de samenleving, die in art. VIII van de kerkorde zo’n grote rol speelt, behoort de kerstening van het onderwijs (ord. 5-6-1).

De kerkorde maakt daarbij geen onderscheid tussen het christelijk en het openbaar onderwijs.1 De theocratische visie van de kerkorde beoogt zowel op de christelijke als op de openbare scholen het onderwijs in bijbelse geschiedenis en kerkgeschiedenis te bevorderen, zodat ‘de jeugd van het gehele volk’ door deze boodschap wordt bereikt en de gehoorzaamheid aan Gods geboden gestalte kan krijgen (art. IX-2).

Merkwaardig is dat bij de opvoeding en het onderwijs alleen ‘de gehoorzaamheid aan Gods geboden’ wordt genoemd, terwijl de kerkorde op andere plaatsen telkens spreekt van het ‘leven naar Gods beloften en geboden’. Dat is het

|260|

geval zowel bij het apostolaat (art. VIII-4) als bij de catechese (art. XVI-1).

In het ‘Ontwerp voor een kerkorde’ uit 1947 werd zowel bij het apostolaat (art. VIII) als bij de geestelijke vorming van de jeugd (art. IX) gesproken over ‘de door God geboden levensorde’.

Toen in art. VIII de formulering werd ingevoerd ‘om het leven naar Gods beloften en geboden te richten’ besloot men art. IX ongewijzigd te laten. ‘Kan men tot de jeugd, die in de cultuur staat, zo maar komen met de belofte en geboden Gods? Het is barmhartig te spreken over het gestalte krijgen van de levensorde’ zo werd opgemerkt.2

 

Overigens blijft de zorg van de Kerk bepaald niet beperkt tot enkele uren bijbelonderwijs. De Kerk wil juist in de centrale vragen van onderwijs en opvoeding mee denken en mee praten, om in dat gesprek een eigen bijdrage te leveren.

De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen deed in dit verband een opmerkelijke uitspraak.
De statuten van een bepaalde schoolvereniging bepaalden dat het bestuur zoveel mogelijk zou bestaan uit alle leden van de kerkenraad. Met een beroep op artikel IX van de kerkorde, dat de Kerk medeverantwoordelijk houdt voor de opvoeding van en het onderwijs aan de jeugd van het gehele volk in gezin en school, stelde de generale commissie, dat het mede tot de taak van de kerkenraad behoorde zoveel mogelijk van zijn leden in het schoolbestuur zitting te doen nemen en dat nalatigheid daarin aan te merken was als een verzuim in de zin van ord. 19-1-3 (uitspraak 1/68 GCBG).

De raad voor de educatie heeft tot taak de ambtelijke vergaderingen in het gesprek over de vragen van onderwijs en opvoeding bij te staan, onder meer door voorlichting en ondersteuning.

Bovendien helpt de raad te voorzien in deskundige leerkrachten voor het bijbelonderwijs door het uitreiken van testimonia aan daartoe geschoolde lidmaten der Kerk (ord. 5-8,9).

 

12.2.2 Vorming en toerusting

Tot het arbeidsveld van de raad voor de educatie behoren ook de vorming en toerusting. Dat gebeurt in de eerste plaats door de kerk en de gemeenten te ondersteunen om zelf een beleid te voeren dat gericht is op educatie. Daarnaast kunnen ook cursussen worden gegeven voor gemeenteleden. Als een specifieke taak op dit gebied wordt genoemd het stimuleren en begeleiden van processen die moeten leiden tot samenwerking van vrouwen en mannen op voet van gelijkwaardigheid in de kerk (ord. 5- 5-4).

|261|

 

12.3 Catechese

De derde tak van de educatie, naast het onderwijs en naast de vorming en toerusting, is de catechese waaraan een aparte ordinantie is gewijd (ord. 9). De catechese wordt allereerst verstaan als een kerkelijke aangelegenheid, in het jeugdwerk en de scholen weet de Kerk zich medeverantwoordelijk voor de jeugd van ons volk, zo stelden we eerder vast.

Van hoeveel belang de catechese is voor de opbouw van de gemeente blijkt wel uit hoofdstuk IV van ord. 11, waar de leertucht van de kerk wordt aangeduid als ‘het opzicht over de dienst des Woords en de catechese’.

Toch wil de catechese niet uitsluitend een binnenkerkelijke aangelegenheid zijn. Ze richt zich niet alleen op de kinderen der gemeente, maar ook op ‘allen die dit onderricht begeren’ (art. XVI-1). Als eerste doelstelling van de catechese wordt genoemd ‘hen te leren leven uit Gods beloften en naar zijn geboden’ (art. XVI-2), waardoor de catechese verbonden wordt met het apostolaat (art. VIII-4).

 

12.3.1 In vier fasen

De catechese wordt gegeven in vier fasen:
1. De voorbereidende catechese (ord. 9-2 en 9-12), voor kinderen tot 12 à 14 jaar, in de kinderkerk, de zondagsschool of kindercatechisatie (niet te verwarren met het bijbelonderwijs op de basisscholen).
2. De gewone catechese (ord. 9-3), voor kinderen vanaf 12 à 14 jaar.
3. De belijdeniscatechese (ord. 9-4), als voorbereiding op de openbare geloofsbelijdenis. Deze catechisatie kan worden gevolgd vanaf ongeveer 18 jaar, na tenminste twee jaar gewone catechisatie.
4. De voortgezette catechese voor belijdende leden, in leerdiensten, in het kringwerk en op gemeenteavonden (ord. 9-5). Als speciaal aandachtspunt voor deze samenkomsten van de gemeente wordt in ord. 4-6-2 de zendingsarbeid genoemd.
Hier wordt omschreven wat tegenwoordig meestal wordt aangeduid als het leerhuis, of de vorming en toerusting van de gemeente. Deze vorming en toerusting van gemeenteleden is nu als aparte verantwoordelijkheid opgenomen in de zorg voor de educatie van ‘de Kerk als lerende gemeenschap’ (ord. 5-4-1 en 5-5-1)

 

Men kan zich afvragen of bij dit laatste nog wel sprake is van catechese in strikte  zin, als we hierna zullen zien hoe het doel van de catechese wordt omschreven.

Daarnaast noemt ord. 12-1-1 een bijzondere catechese om de gemeenteleden voor te bereiden op het huwelijk en de vorming van een huisgezin.

|262|

 

12.3.2 Doel en middelen

De bepalingen over de catechese vinden hun plaats in de kerkorde en in de ordinanties tussen doop en avondmaal in. De catechese leidt van het doopvont naar de avondmaalstafel.

 

Het doel van de catechese is de jongeren te leren als christenen te leven uit Gods beloften en naar zijn geboden.

Meer toegespitst op het leven van de gemeente wordt de catechese omschreven als:
— een voorbereiding op de openbare belijdenis des geloofs,
— een toeleiding tot de viering van het avondmaal, en
— een toerusting tot het dragen van de medeverantwoordelijkheid voor de opbouw van de gemeente (art. XVI-2).

 

Als het middel om dit doel te bereiken wordt aangegeven dat men de jongeren in toenemende mate vertrouwd maakt met de bijbel, de kerk en het kerkboek. Uiteraard wordt er rekening gehouden met de leeftijd, maar deze drieslag vinden we terug in de verschillende fasen van de catechese.

Bij ‘de kerk’ wordt in dit verband gedoeld op kennis van de geschiedenis van kerk, zending en oecumene, maar ook van de belijdenis der kerk (waarbij de heidelbergse catechismus met name wordt genoemd, in ord. 9-6-2).

Bij ‘het kerkboek’ moeten we denken aan de psalmen en de gezangen en aan de liturgische geschriften, waarbij telkens vooral de oefening in het christelijk lied genoemd wordt (ord. 9-2-3 en 9-3-2). Op de catechisatie moet gezongen worden!

In de omschrijvingen van ord. 9 ligt een vrij sterke nadruk op de kennisoverdracht (we horen van kennis, leerlingen, leerstof, leermiddelen, leerboeken), alleen bij de voortgezette catechese worden ook genoemd de versterking van de gemeenschap en de toerusting tot het apostolaat der gemeente in de wereld (ord. 9-5-3).

 

12.3.3 Verantwoordelijk voor de catechese

De kerkorde weet nog niet van het bestaan van catecheseteams en kent evenmin het verschijnsel van de huiscatechese. De catechese wordt in de regel gegeven door de predikant (ord. 9-9-1) in een ‘geschikte lokaliteit’ die door het college van kerkvoogden ter beschikking wordt gesteld. Toch is ook in de kerkorde de catechese niet uitsluitend een aangelegenheid van de predikant.

Bij de voorbereidende catechese (dus de zondagsschool, kinderkerk en dergelijke) zijn ‘hulpkrachten’ betrokken, geschikte gemeenteleden, die van de kerkenraad hulp en leiding ontvangen en die voor hun werk door de kerkenraad zelfs van een testimonium (getuigschrift) kunnen worden voorzien (ord. 9-12).

Het zondagsschoolwerk behoort tot de verantwoordelijkheid van de kerkenraad en deze uiteindelijke verantwoordelijkheid kon niet worden overgedragen toen de kerkenraad in het reglement kinderkerk het zondagsschoolwerk aan

|263|

de kinderkerk delegeerde. Tot de in ord. 9 neergelegde verantwoordelijkheid behoort dat de kerkenraad maatregelen moet nemen als de voortgang van het werk wordt bedreigd. Daartoe kan behoren het ontheffen van zondagsschoolpersoneel van hun taak (uitspraak GCBG 01/91).

De gewone catechese is als regel het werk van de predikant, maar kan ook aan daartoe bekwame en begaafde ouderlingen en aan kerkelijk werkers worden opgedragen (ord. 9-9-2).

Op de figuur van de kerkelijk werker in de catechese komen we nog terug (zie paragraaf 12.3.5).

Van belang is te onderstrepen dat de verantwoordelijkheid voor de catechese berust bij de kerkenraad en speciaal bij het consistorie, dus de predikant met de ouderlingen (ord. 9-1-3,4). Als in ord. 9 de kerkenraad wordt genoemd, wordt in de regel in feite het consistorie bedoeld.

Zie over het consistorie paragraaf 5.3.2.

 

De kerkenraad bepaalt samen met de predikant de tijd en de plaats van de catechisaties en heeft inspraak bij de keuze van de leerstof en catechisatiemethode (ord. 9-6-1). Het college van kerkvoogden stelt vervolgens de noodzakelijke leermiddelen ter beschikking (ord. 9-6-3).

Ord. 9-6-6 wijst op de mogelijkheid een kerkenraadscommissie te benoemen, bestaande uit ambtsdragers en andere lidmaten: een plaatselijke werkgroep catechese (zie ook ord. 9-12-1).

Overigens geeft ord. 9-6 ook een aantal bepalingen die nogal verouderd aandoen; zo is het wel wat veel gevraagd om bij de verhuizing van een catechisant de nieuwe woonplaats te informeren over zijn ‘catechetische antecedenten’ (ord. 9-6-5).

De voorschriften betreffende de verplichte tuberculose-keuringen voor de medewerkers in de catechese zijn door de feiten achterhaald (ord. 9-6-7 t/m 10). Volgens ord. 9-6-9 moeten alle nalatigen aan de instanties voor het opzicht worden gemeld. Als deze bepaling werd nageleefd zouden de commissies voor het opzicht het druk hebben!

 

12.3.4 Openbare belijdenis des geloofs

Door de openbare belijdenis des geloofs wordt men als belijdend lid in het midden van de gemeente opgenomen. Art. XVII geeft aan dat het lidmaat zijn in elk geval twee dingen met zich meebrengt:
— men ontvangt de toegang tot het heilig avondmaal,
— men draagt medeverantwoordelijkheid voor de opbouw van de gemeente.

 

Wat het eerste betreft: art. XVIII sluit daarbij aan door te zeggen dat het heilig avondmaal ‘bediend wordt aan de belijdende leden der Kerk’.

|264|

Over het vraagstuk van de jongeren aan het avondmaal, zie paragraaf 11.3.1.

 

Het tweede: de medeverantwoordelijkheid voor de opbouw van de gemeente krijgt gestalte in tal van bepalingen in de kerkorde. Niet alleen in het ontvangen van het stemrecht (ord. 3-2-2) en dus in het recht om tot ambtsdrager gekozen te worden (ord. 3-11-1), maar ook in de bevoegdheid om bezwaren in te dienen (bijvoorbeeld in art. X-7 bij een gravamen en ord. 10-4-1 bij de censura morum). Wat in paragraaf 3.1.2 gezegd is over de roeping van de gemeente betreft natuurlijk de belijdende leden in het bijzonder.

 

De belijdeniscatechisatie wordt in elk geval gegeven door de predikant (ord. 9-9-1). Voor deze catechese komen in aanmerking gemeenteleden vanaf ongeveer 18 jaar, die tenminste twee jaar gewone catechisatie hebben gevolgd. De omschrijvingen zijn persoonlijker, meer betrokken, dan bij de gewone catechese:
‘geleid tot het persoonlijk gebruik van de bijbel, vertrouwd gemaakt met ..., bepaald bij de roeping van …’ (ord. 9-4-3).
Als de belijdeniscatechisatie is afgesloten, bepaalt de kerkenraad of de betrokkene kan worden toegelaten tot de openbare belijdenis en zo tot het Heilig Avondmaal (ord. 9-4-4).

 

De openbare geloofsbelijdenis vindt plaats in een kerkdienst, bij voorkeur op Palmzondag, zegt ord. 9-7-1. Maar een kerkordelijk bezwaar tegen een belijdenisdienst op Pasen of op Pinksteren, zoals tegenwoordig veelvuldig gebeurt, is er niet. Als er bijzondere verhinderingen zijn kan de belijdenis ook worden afgelegd voor (een delegatie van) de kerkenraad.3

De bepalingen van ord. 9-7-1 en 2 gelden ook voor het geval iemand als belijdend lid van een andere kerkgemeenschap naar de hervormde kerk wil overkomen. Een kerkenraad heeft ook hier in beginsel vrijheid van beleid en kan zelf beslissen of er naar zijn oordeel gewichtige redenen zijn om de belijdenis des geloofs niet in een kerkdienst te laten plaatsvinden (uitspraak GCBG 14/79).

De zin van deze uitspraak is mij niet helemaal duidelijk, want bij overkomst van belijdende leden zal vrijwel nooit openbare geloofsbelijdenis in een kerkdienst plaatsvinden.

Na de geloofsbelijdenis wordt de doop bediend, als men nog niet gedoopt was (ord. 9-7-3).

Door de generale synode is in maart 1989 in eerste lezing een wijziging aanvaard van ord. 9-7 waardoor het mogelijk zou worden dat ouders bij de doop van hun kind onder de belijdende leden der gemeente worden opgenomen door in de doopdienst niet alleen de doopvragen te beantwoorden, maar ook een speciale belijdenisvraag. Tot het formuleren van een dergelijke vraag is het echter nog steeds niet

|265|

gekomen zodat deze wijziging nog niet aan de classicale vergaderingen is voorgelegd ter consideratie.

 

Het is mogelijk de belijdeniscatechese in een andere gemeente te volgen of daar belijdenis te doen. Aan de eigen kerkenraad moet daarvoor, liefst in een vroeg stadium, toestemming worden gevraagd door de kerkenraad waar men zich heeft aangemeld (ord. 9-8). De beslissing over de toelating tot de openbare belijdenis zal steeds moeten worden genomen door de kerkenraad van de gemeente waar men aan de belijdeniscatechese heeft deelgenomen.

Als men elders de belijdeniscatechese heeft gevolgd, kan de eigen kerkenraad niet meer de toestemming weigeren omdat binnen de eigen gemeente nog geen voorbereiding en onderzoek hebben plaatsgehad (uitspraak GCBG 7/89).

Als men geloofsbelijdenis wil afleggen in een andere gemeente dan waar men de belijdeniscatechisatie heeft gevolgd, moet de kerkenraad van de gemeente waar men de catechisatie volgde, een verklaring afgeven dat de voorbereiding en het onderzoek hebben plaatsgevonden en dat deze kerkenraad geen bezwaar heeft tegen de opneming onder de belijdende leden (ord. 9-8-3).

Aanvankelijk sprak ord. 9-8-1 van ‘bijzondere redenen’ die aanwezig moesten zijn om in het midden van een andere gemeente de voorbereiding tot de openbare belijdenis des geloofs te ontvangen of belijdenis des geloofs af te leggen.
De generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen rekende tot die bijzondere redenen (die in de uitgave van de kerkorde van 1966 niet zijn teruggekeerd) in elk geval ook modaliteitsverschillen (uitspraken GCBG 2/60, 27/60, 3/65).

In 1979 heeft de generale commissie uitspraak moeten doen in een (wat ze zelf noemt) ‘zeer bijzonder geval’. Een kerkenraad had het doen van belijdenis in een andere gemeente geweigerd aan een ongehuwde vrouw die samenleefde met een gehuwde man. Al was er in dit geval inderdaad sprake van ‘zwaarwegende argumenten’, de kerkenraad mocht naar het oordeel van de generale commissie het doen van belijdenis toch niet weigeren, omdat de betrokkene zo duidelijk haar wens daartoe te kennen had gegeven en de kerkenraad van die andere gemeente aan die wens gehoor wilde geven (uitspraak GCBG 4/79).

Wat in paragraaf 10.1.2 geschreven is over het afgeven van het doopconsent geldt ook hier: de kerk wil voorkomen dat het al dan niet toelaten tot de openbare belijdenis des geloofs gaat functioneren als een middel tot handhaving van de kerkelijke tucht.

De beslissing van een kerkenraad om de toestemming tot het afleggen van openbare belijdenis des geloofs in een andere gemeente te weigeren aan gemeenteleden die elders de kerkdiensten bezochten, werd vernietigd op grond van de overweging dat de Nederlandse Hervormde Kerk ruimte

|266|

biedt aan verschillende manieren van geloofsbeleving, voor zover men zich beweegt binnen artikel X van de kerkorde (uitspraak GCBG 7/89).

De eigen kerkenraad krijgt van de openbare belijdenis in een andere gemeente naderhand bericht om de nieuwe lidmaat in het lidmatenboek te kunnen inschrijven. Wie in een andere gemeente belijdenis heeft gedaan, wordt dus in twee plaatsen in het lidmatenboek ingeschreven.

 

Wie uit een andere kerk als belijdend lid overkomt behoeft als regel alleen de derde belijdenisvraag te beantwoorden (ord. 9-7-5).

De richtlijnen waarnaar ord. 9-7-5 verwijst en die door de generale synode in 1976 voor het laatst zijn vastgesteld, vragen van belijdende leden die uit een andere kerk overkomen geen openbare geloofsbelijdenis in een kerkdienst, maar bepalen dat ze ‘ten overstaan van (een deputatie van) de kerkenraad de belofte dienen af te leggen dat zij binnen de gemeenschap van de Nederlandse Hervormde Kerk en onder haar opzicht getrouw willen zijn onder de bediening van het Woord en de sacramenten, willen volharden in het gebed en in het lezen van de Heilige Schrift en naar de hun geschonken gaven willen meewerken aan de opbouw van de Gemeente van Christus’.

Zie over overkomst uit een andere kerk ook paragraaf 3.2.2.

Wie als lidmaat heeft bedankt, dient als hij weer lid wil worden opnieuw de belijdenisvragen te beantwoorden voor (een delegatie van) de kerkenraad (ord. 9-7-4).

 

12.3.5 De kerkelijk werker in de catechese

In de bepalingen over de kerkelijk werker in de catechese wordt onderscheid gemaakt tussen hen die als kerkelijk werker in de catechese in de bediening worden gesteld en hen die een aanstelling hebben gekregen tot medewerking bij de catechese. Het verschil zit niet in de opleiding die ze hebben ontvangen: het examen is voor beiden gelijk.

De vereisten om het Testimonium Kerkelijk Werker te ontvangen, dat wordt verleend door de Werkgroep Kerkelijk Werkers van de SoW-kerken, zijn:
— het bezit van een HBO-diploma theologie (pastorale variant) op 2e graads niveau, behaald bij een door de Nederlandse Hervormde Kerk erkende opleiding;4
— de aantekening ‘kerkelijke module’, die betrekking heeft op de geschiedenis, de belijdenisgeschriften, de kerkorde en de uitspraken op ethisch terrein van de NHK;5
— een verklaring dat men tenminste twee jaar belijdend lid is van de NHK (generale regeling catecheet, art. 6);

|267|

— een verklaring van de kerkenraad van de eigen gemeente dat er geen bezwaren bestaan tegen belijdenis en wandel;
— dat er na ingewonnen inlichtingen geen bezwaren bestaan omtrent de geschiktheid van de betrokkene; in de praktijk betekent dit: als er positieve informatie is ontvangen vanuit de plaatselijke gemeente;
— dat de betrokkene een pastoraal gesprek heeft gevoerd met de motivatiecommissie in de kerkprovincie;
— dat men de verplichte studiebijeenkomsten met het oog op de kerkelijke bevoegdheid heeft bijgewoond.

 

Wie aan al deze vereisten voldoet ontvangt het Testimonium nadat bevestigend geantwoord is op de vragen die zijn opgenomen in ord. 9-9-4:

Belooft gij in het werk van uw bediening te getuigen van het heil in Christus Jezus en te blijven in de weg van het belijden der Kerk?
Zijt gij bereid ijverig en trouw uw arbeid te verrichten in gemeenschap met het voor uw bediening aangewezen orgaan der Nederlandse Hervormde Kerk?
Zijt gij bereid u te onderwerpen aan de regelen, in de orde der Kerk voor haar leven en werken gesteld?

 

Wie het testimonium ontvangen heeft wordt opgenomen in de lijst ‘bezitters testimonia catecheet en kerkelijk werker’ die te vinden is in het Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk (in de editie 2001 blz. 521-533, een lijst van ongeveer 335 namen).

Om in de bediening van catecheet gesteld te worden, gelden de voor een bediening gebruikelijke voorwaarden (ord. 9-9-3 en 9-10-3):
— men moet in het bezit zijn van het testimonium;
— de benoeming geschiedt door de kerkenraad in overleg met het betreffende orgaan van bijstand van de generale synode, in dit geval de Generale Raad Kerkopbouw, Theologie en Opleidingen;
— men kan alleen fulltime in de bediening worden gesteld.

 

In de praktijk wordt aan de regel dat alleen een fulltime aanstelling mogelijk is (‘die zich geheel aan deze arbeid willen geven’) niet de hand gehouden. Er zijn parttime predikanten, waarom zou men dan niet parttime in de bediening kunnen staan?6

 

Wie als vrijwilliger een officiële aanstelling ontvangt tot medewerking in de catechese (ord. 9-9-5) moet aan dezelfde voorwaarden voldoen en dus ‘de bevoegdheid van kerkelijk werker bezitten’ maar beschikt over eigen inkomsten en is bereid de kerk onbezoldigd in de vrije tijd te dienen. In dit geval is er hoogstens sprake van een ‘billijke vergoeding’. In de praktijk komt het er op neer dat eventuele reiskosten worden vergoed en er een vergoeding in de vorm van een geschenkenbon of iets dergelijks wordt gegeven.

|268|

In dit geval is er geen goedkeuring nodig van andere kerkelijke organen. Vrijwilligers mogen altijd worden ingezet, mits ze bevoegd zijn.

Het is de kerkenraad die benoemt. Met het oog op de financiële aspecten is het belangrijk om overleg te plegen met het college van kerkvoogden.

Het verdient verder aanbeveling om de afspraken schriftelijk vast te leggen, waarin de omvang en inhoud van de te verrichten werkzaamheden en de eventuele onkosten- vergoeding zijn vastgelegd.7 Daarin kan tevens worden herinnerd aan de geheimhoudingsplicht.

 

In ord. 9-11 en 9-11a is de rechtspositie van de kerkelijk werkers in de catechese (en de kerkelijk werkers in het pastoraat, zie ord. 13-36-5,6) geregeld. De bepalingen van ord. 9-11 en 9-11a geven een aantal hoofdlijnen aan, die vervolgens in een aparte generale regeling worden uitgewerkt.

Bij wijzigingen in deze generale regeling en in de bedragen van de salarissen en andere uitkeringen wordt het georganiseerd overleg (genoemd in ord. 17-12) geraadpleegd, waarbij in deze gevallen ook twee gedelegeerden van de kerkelijk werkers in het pastoraat en in de catechese aan het georganiseerd overleg deelnemen.

 

De taken van de raad voor de educatie met het oog op de catechese worden omschreven in ord. 5-5-1,3. Deze raad heeft als eerste taak het verlenen van bijstand aan de kerkenraden door het geven van voorlichting, het verzorgen van publicaties, het aanreiken van methoden en dergelijke. Daarnaast heeft de raad een adviserende taak ten aanzien van de synode.

Bij de taakomschrijving van de raad voor de educatie wordt het samenwerken met de raad voor de zaken van Kerk en theologie en met de raad voor het jeugdwerk met name genoemd.

 

12.4 Huwelijk en gezin

‘Het huwelijk, als een inzetting Gods, zal heilig worden gehouden.’ Deze woorden vormen de inzet van art. XXI ‘Van het huwelijk en het gezin’.

Naar aanleiding van de invoering van het partnerpensioen heeft de generale commissie uitgesproken: de kerkorde bevat bepalingen die een bepaald welomschreven gedrag voorschrijven of verbieden in juridische zin, maar ook zgn. open normen. De norm van art. XXI ‘het huwelijk, als inzetting Gods, zal heilig worden gehouden’ is in kerkrechtelijke zin zulk een open norm. De generale synode is geroepen daaraan nadere invulling te geven en daarover vindt momenteel een theologische discussie plaats (uitspraak GCBG 25/92).

De kerk heeft met het huwelijk op een bijzondere manier te maken. Het huwelijk is een zaak van het bruidspaar en van de overheid. Maar de kerk erkent het

|269|

door de overheid gesloten huwelijk als een wettige verbintenis; in ord. 12-3-3 wordt dan ook uitdrukkelijk naar de burgerlijke wet verwezen.

 

12.4.1 Bevestiging en inzegening

De Kerk herkent in deze verbintenis een inzetting van God en ze heeft daarbij een eigen kerkelijke taak.8 Die bestaat in een voorbereiding van de gemeenteleden op het huwelijk, bij voorkeur door een bijzondere catechese (ord. 12-1-1), maar in elk geval door een pastoraal gesprek vóór de huwelijkssluiting (ord. 12-2-2).

De kerkelijke huwelijksplechtigheid wordt aangeduid als ‘de bevestiging en inzegening van het huwelijk’.

In de bevestiging spreekt de kerk uit dat ze het huwelijk dat gesloten werd, verstaat en aanvaardt als een verbond dat geworteld is in Gods trouw.

Bij de inzegening wordt de zegen van God over het bruidspaar uitgesproken.

 

Een bevestiging en inzegening van het huwelijk dient tijdig te worden aangevraagd bij de kerkenraad. Als het bruidspaar of één van hen tot een andere gemeente behoort wordt aan die gemeente(n) zo spoedig mogelijk bericht gezonden van de aanvrage. Als daar bezwaren leven tegen de inzegening, worden die kenbaar gemaakt aan de kerkenraad waar de huwelijksdienst zou plaats vinden. Ook de gemeente wordt in kennis gesteld, waarbij lidmaten der kerk (dus niet alleen belijdende leden van de plaatselijke gemeente) bezwaren kunnen indienen.

De termijnen waarbinnen bezwaren ingediend en behandeld dienen te worden zijn zeer kort, omdat een bruidspaar uiteraard niet lang in het ongewisse kan blijven.

De kerkorde geeft nergens concreet aan welke beletselen er zouden kunnen zijn.9

Ten tijde van het ontstaan van de kerkorde heeft men besproken of echtscheiding zo’n beletsel zou zijn. In het rapport ‘Het huwelijk’ (1952) heeft de generale synode hierbij in genuanceerde zin enkele overwegingen gegeven.

De generale commissie is van oordeel dat de door de kerkenraad gehanteerde (algemene) regel bij het al dan niet inzegenen van een tweede huwelijk niet op de kerkorde is gebaseerd. In zijn algemeenheid vormt een echtscheiding binnen het geheel van de NHK geen beletsel om over te gaan tot bevestiging en inzegening van een volgend huwelijk (uitspraak GCBG 08/99).

In de huidige situatie zijn er gemeenten waar men het als een beletsel voor een bevestiging en inzegening beschouwt, als het bruidspaar al enige tijd heeft samengewoond. In de kerk van de reformatie in de zestiende eeuw werd in een dergelijke situatie de inzegening van het huwelijk niet afgewezen en koos men voor een andere benadering.10

In een uitspraak met betrekking tot het partnerpensioen heeft de generale commissie erop gewezen dat men zich niet zonder meer kan beroepen

|270|

op het herderlijk schrijven van 1952 omdat de synode zich sindsdien opnieuw op het huwelijk en relatievormen heeft bezonnen en dat nu in de breedte van de kerk wat genuanceerder over huwelijk en relaties wordt gedacht dan in 1952 (uitspraak GCBG 25/92).

De beslissing in deze vragen wordt genomen door de kerkenraad (ord. 12-3-2), maar in de meeste gevallen is deze bevoegdheid gedelegeerd aan het consistorie (ord. 12-1-2, zie ook ord. 1-2-5).

Over de huwelijksdienst wordt in ord. 12-4 gezegd dat ze in het midden der gemeente plaatsvindt, dus nooit in een besloten kring. Vervolgens dat de aanwezigheid van één of meer ouderlingen en diakenen is voorgeschreven, waardoor nog eens wordt onderstreept dat de verantwoordelijkheid voor de kerkelijke huwelijksbevestiging berust bij de kerkenraad.

Als de kerkelijke bevestiging en inzegening plaats vindt in het kerkgebouw van een andere gemeente dan waartoe de bruid en/of de bruidegom behoren, kan de kerkenraad van die andere gemeente toestaan (of zelf vragen) dat in deze trouwdienst ambtsdragers uit de gemeente van bruid of bruidegom dienst zullen doen (ord. 12-4-2). Daarmee hebben deze ouderlingen en diakenen voor deze bijzondere gelegenheid een kerkelijke bevoegdheid gekregen buiten hun eigen gemeente, wat een unicum in de kerkorde is. De bedoeling van deze bepaling is om verlichting te bieden aan de kerkenraad van een gemeente die beschikt over een ‘gewild, rustiek gelegen’ kerkgebouw waarin veelvuldig huwelijken worden bevestigd van ‘mensen van buiten’. Voor alle duidelijkheid: de plaatselijke kerkenraad, dus de kerkenraad van de gemeente waar de huwelijksdienst plaatsvindt, blijft verantwoordelijk voor de dienst. Hij laat zich in deze dienst echter ‘vertegenwoordigen’ door ambtsdragers van elders.

In ord. 12-4-3 wordt vervolgens het zinvol gebruik aan het bruidspaar een gezinsbijbel te overhandigen vastgelegd. Tenslotte wordt het verboden onderscheid te maken in rang en stand: de inrichting van het kerkgebouw bij de trouwdienst mag niet afhankelijk zijn van vergoeding die wordt gevraagd.

 

De bevestiging en inzegening van het huwelijk wordt ingeschreven in het trouwboek van de gemeente waar de bevestiging heeft plaatsgevonden en op verzoek van het bruidspaar aangetekend in het ‘familieregister’, het zogenaamde trouwboekje dat door de burgerlijke overheid is uitgereikt.

Als een kerkelijk-gemengd huwelijk kerkelijk werd ingezegend, behoort dat in het trouwboek van de gemeente te worden ingeschreven, als deze huwelijksbevestiging heeft plaats gevonden onder (mede)verantwoordelijkheid van de kerkenraad. Dit geldt ook als de huwelijksbevestiging heeft plaatsgevonden in de Rooms-Katholieke Kerk. In het trouwboek moet dan de aantekening worden opgenomen dat het een gemengd huwelijk betreft, in welk kerkgebouw de dienst heeft plaatsgevonden en welke rooms-katholieke geestelijke daaraan heeft

|271|

meegewerkt. Zo heeft het moderamen van de generale synode bepaald in een richtlijn, die op 25 maart 1968 aan de kerkenraden werd toegezonden.

De kerkenraad dient verder, als het bruidspaar in een andere gemeente gaat wonen, aan de kerkenraad daarvan bericht geven van de kerkelijke huwelijksbevestiging die heeft plaatsgevonden. Zo kan de nieuwe gemeente voor een goede pastorale opvang zorgen.

 

Over het inzegenen van andere samenlevingsvormen is in 1990 door de generale commissie een uitspraak gedaan. De commissie heeft daarbij overwogen:

De wereldlijke overheid laat andere samenlevingsvormen toe en verleent deze een bepaalde erkenning. Het is niet met de kerkorde in strijd als de kerk haar zorgen uitstrekt tot hen die aan zulke samenlevingsvorm deelnemen.

De generale commissie acht echter een besluit dat aan ‘één of twee leden van de gemeente die verlangen naar Gods zegen over hun relatie de ruimte gegeven dient te worden om in het midden van de gemeente te vragen om de zegen en te vragen om voorbede van hun gemeenteleden’ in zijn algemeenheid onverenigbaar met art. XXI.

Nu de generale synode bezig is haar standpunt te bepalen, dienen de overige organen van de kerk zich te onthouden van wat het beleid van de generale synode kan doorkruisen of de besluitvorming kan bemoeilijken.

Voorshands mag een kerkenraad niet een dergelijk besluit nemen met betrekking tot samenlevingsverbanden van personen van hetzelfde geslacht. Wel hebben ambtsdragers alle ruimte om te doen wat ze uit oogpunt van pastorale zorg nodig achten om betrokkenen te ondersteunen, zonder daarbij de gemeente als zodanig te betrekken.

Voor zover het gaat om personen van verschillend geslacht moet voorop staan dat het huwelijk niet op de achtergrond mag worden gedrongen en er geen imitatie van de kerkelijke inzegening ontstaat. Er moet een uitzonderlijk en te respecteren motief zijn om niet te trouwen. Er kan geen enkele ruimte worden gegeven als een der partners of beiden nog gehuwd is of zijn.

De generale commissie ontraadt een besluit te nemen in algemene zin: men kan volstaan met van geval tot geval te beslissen.11

 

12.4.2 De voorganger

Als voorganger in de huwelijksdienst komt allereerst in aanmerking de plaatselijke predikant. Maar op verzoek van het bruidspaar kan ook iemand anders worden gevraagd. In dat geval dient er overleg te worden gepleegd om overeenstemming te bereiken tussen kerkenraad en bruidspaar. Een bruidspaar heeft niet het recht zo maar iemand aan te wijzen, maar een kerkenraad heeft evenmin het recht zonder overleg een voorganger te weigeren (aldus uitspraak GCBG 2/71 en 3/71).

Het is de kerkenraad die het initiatief tot dit overleg behoort te nemen. De

|272|

generale commissie laat doorschemeren, dat men niet te snel aan een bruidspaar de toestemming moet weigeren om hun huwelijk te laten inzegenen door de predikant van hun keuze, al is de verhouding tussen de kerkenraad en de beoogde predikant niet zoals die behoort te zijn. Bruidsparen behoren evenwel niet de gevolgen te ondervinden van bezwaren waar zij part noch deel aan hebben (uitspraak GCBG 16/87).
Ord. 12-4-1 verlangt overleg tussen kerkenraad en bruidspaar: er kan niet volstaan worden met interne beraadslaging door de kerkenraad resulterend in diens beslissing en gemotiveerde mededeling aan het bruidspaar.
De kerkenraad heeft niet de vrijheid regels te stellen dat, behoudens uitzondering, huwelijk dienen te worden bevestigd door de dienstdoende plaatselijke predikant.
Al berust de uiteindelijke beslissing bij de kerkenraad, uit de formulering ‘in overleg met’ vloeit voort dat een verzoek van het bruidspaar — na uitwisseling van wederzijdse standpunten — slechts om gewichtige redenen mag worden geweigerd (uitspraak GCBG 15/90).

Op grond van de kerkordelijke bepalingen zijn bevoegd tot kerkelijke bevestiging en inzegening van een huwelijk:
— de herders en leraars (art. IV-3), dat wil zeggen de predikanten voor gewone werkzaamheden, maar ook die voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden,
— emeriti-predikanten (ord. 13-28-1) en zij die de bevoegdheden als van een emeritus hebben ontvangen (bijv. ord. 13-29-5),
— hulppredikers (ord. 13-37-2),
— vicarissen (ord. 13-38-1),
— predikanten van kerken, waarop ord. 20-3-2 van toepassing is verklaard (dat wil zeggen de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, de Evangelisch-Lutherse Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Remonstrantse Broederschap en de Vrije Evangelische Gemeenten).

 

12.4.3 Het gezin

Het gezinsleven gaat de kerk ter harte. In de herderlijke zorg wordt door de kerkenraad zowel aan het huwelijk als aan de opvoeding aandacht geschonken (ord. 12-6-1).

Elders wordt daarbij, in het kader van het apostolaat, speciale zorg gevraagd voor gemengde huwelijken (ord. 4-21-4).

Het zal niet toevallig zijn dat in ord. 12-6-1 bij de zorg voor het gezinsleven met zoveel woorden gesproken wordt van ‘de kerkenraad in zijn geheel’, terwijl eerder speciaal het consistorie werd genoemd (ord. 12-1-2).

De diakenen zijn in de zorg voor het gezinsleven dus uitdrukkelijk betrokken (zie ook ord. 14-2-1).

De kerkorde noemt voor deze vragen een apart orgaan van bijstand, dat de

|273|

synode van advies dient en dat Kerk en gemeenten ondersteunt in hun opdracht ten aanzien van huwelijk, gezinsleven en opvoeding (ord. 12-7). Dat is de raad voor de zaken van kerk en gezin (nu Generale Raad K.T.O).

 

Noten

 

1. Zie voor de ‘kwestie Hardegarijp’ uit 1951: Documenten NHK 1945-1955, ’s-Gravenhage, 213-216 en De Jongh, dr. E.D.J., Buskes, dominee van het volk, Kampen 1998, 356- 358.
2. Handelingen Generale Synode 1948, 151; zie ook: Handelingen Generale Synode 1950, 1306v.
3. Voor een historisch-theologisch onderzoek aangaande het gebruik van de openbare geloofsbelijdenis, met uitvoerige aandacht voor de openbare belijdenis in de oude reformatorische kerkorden: Verboom, dr. W., ‘De openbare geloofsbelijdenis’, in Theologia Reformata, 34e jaargang (1991), 29-53.
4. Naast de Christelijke Hogeschool te Ede zijn dat
— de Theologische Academie EFA te Amsterdam
— de Noordelijke Hogeschool te Leeuwarden
— het Nederlands Bijbel Instituut te Utrecht,
— de Christelijke Hogeschool Windesheim te Zwolle.
5. Aan de Christelijke Hogeschool Ede is deze module in de opleiding geïntegreerd.
6. In de ordinantie voor het diaconaat is er sprake van kerkelijke werkers die ‘tijd en krachten geheel of grotendeels aan die arbeid geven’ in de bediening kunnen worden gesteld (ord. 15-5-4).
7. Op aanvraag heeft het LDC, werkgroep kerkelijk werkers, daarvoor een model beschikbaar.
8. Brink, dr. L., De taak van de kerk bij de huwelijkssluiting. Een onderzoek naar de geschiedenis van de kerkelijke huwelijksinzegening, vooral onder het aspect van de sacramentaliteit (diss. Amsterdam), Nieuwkoop 1977. Van Ruler, dr. A.A., ‘De kerkelijke bevestiging en inzegening van het huwelijk’. In: Pro Regno pro Sanctuario, Nijkerk 1950, 409-450.
9. In vroegere standaardwerken over het kerkrecht werd zeer uitvoerige aandacht geschonken aan de vragen met betrekking tot het huwelijk. Bijvoorbeeld dr. Richter en dr. Dove, Het katholieke en evangelische kerkrecht (bewerkt door A. van Toorenenbergen), Utrecht 1876, waarin het hoofdstuk over ‘het huwelijk als sacrament van de katholieke kerk en volgens het evangelische kerkrecht’ de bladzijden 824-970 beslaat. Het onderdeel over ‘de belemmeringen’ is te vinden op blz. 849-903.
10. Aldus drs. H.B. Hoogendoorn, ‘Over huwen en hokken’, historische handelingen, vastgelegd op provinciale en nationale synodi in de 16e eeuw (Doctoraalscriptie kerkgeschiedenis, Apeldoorn): ‘de vaderen vastberaden, maar toch ook weer mild te werk (gingen). De kerken wezen de overheid op de haar van God gegeven opdracht... De kerken sneden ongehuwd samenwonende mensen niet van de kerkelijke gemeenschap af, maar drongen bij hen aan op openlijke bekendmaking van hun samenwoning door publieke kerkgang, het openlijk afleggen van beloften en het vragen van Gods zegen over hun aldus gesloten huwelijk. Voor zover ik uit de notulen heb kunnen opmaken, mochten ongehuwd samenwonende mensen niet aan het avondmaal deelnemen’. In: Reformatica, 2e jaargang nr. 3 (dec. 1990), blz. 6.
11. Vgl. Hallewas, dr. C.F.G.E., Zegen vieren. Zegening van levensverbintenissen, Zoetermeer 1996.