|463|
Als een gemeente Samen op Weg gaat wordt het er, kerkordelijk gezien, niet gemakkelijker op. Men krijgt te maken met verschillende kerkordelijke bepalingen, die onderling soms sterk verschillen.
In het proces van Samen op Weg kunnen vijf fasen worden
onderscheiden:
fase 0: geen contact: plaatselijk zijn er geen contacten, maar
men kan wel met Samen op Weg te maken krijgen, bijvoorbeeld in de
classicale vergadering;
fase 1: overleg: er is sprake van incidentele gevallen,
waarin men elkaar raadpleegt of samenwerkt, bijvoorbeeld bij een
herdenking van de reformatie of een evangelisatiecampagne;
fase 2: samenwerking: er wordt op deelterreinen
regelmatig samen gewerkt, bijvoorbeeld in het jeugdwerk of
in een diaconale werkgroep. Het is ook mogelijk in deze fase van
tijd tot tijd gezamenlijke kerkdiensten te houden;
fase 3: federatie: officieel ‘brede interkerkelijke samenwerking’
genoemd. In een federatie wordt duurzaam samengewerkt op
meerdere belangrijke terreinen van het gemeenteleven.
Ook wanneer de gemeenten alles samen doen, blijft het
een samenwerking van twee gemeenten, die afzonderlijk blijven
bestaan: de federatie kan eventueel weer ontbonden worden;
fase 4: vereniging: de vereniging van de kerken is het einddoel
van het proces van Samen op Weg. De vereniging van gemeenten is
nu nog niet mogelijk: dat kan pas als de kerken als geheel zich
hebben verenigd. Als in de toekomst gemeenten zich verenigen
zullen zij geheel samensmelten tot één geheel, waarbij er geen
onderscheid meer gemaakt wordt tussen hervormd, gereformeerd of
luthers.
De tussenorde is een stelsel van generale regelingen, waarin voorzieningen zijn getroffen met het oog op de samenwerking met de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Deze voorzieningen kunnen afwijken van de ordinanties van de kerkorde of van de generale regelingen.
In de tussenorde worden niet alleen regelingen getroffen voor de samenwerking in federatief verband. Ze bevat ook aanwijzingen voor gemeenten die zich bevinden in fase 2 van de samenwerking. Een voorbeeld daarvan is de regeling voor het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten.
De regelingen van de tussenorde hebben betrekking op een samenwerking en federatie van drie gemeenten of ambtelijke vergaderingen (hervormd, gereformeerd
|464|
en luthers) maar kunnen ook op twee van hen (bijvoorbeeld hervormd en gereformeerd) worden toegepast. In deze toelichting wordt doorgaans gesproken van ‘beide kerkenraden’ of ‘beide gemeenten’; daar kan dus steeds ook gelezen worden: ‘de drie betrokken kerkenraden of gemeenten’.
Het is van belang te onderstrepen dat de tussenorde in de hervormde kerk een onderdeel is van de orde der Kerk. ‘De orde der Kerk wordt verder geregeld bij of krachtens ordinantie’, zegt art. XXVII-1. Met de woorden ‘krachtens ordinantie’ worden al die regelingen aangeduid, die niet rechtstreeks in de ordinanties zijn opgenomen, maar daaruit voortvloeien. De tussenorde behoort tot deze laatste categorie, omdat daarin de regelingen zijn opgenomen die zijn vastgesteld op grond van ord. 20-13.
Er mag dan ook geen tegenstelling worden gemaakt tussen de hervormde kerkorde en de tussenorde. Sommigen huldigen de opvatting dat een hervormde gemeente die niet meedoet met Samen op Weg, uitsluitend te maken heeft met de hervormde kerkorde (en dus niet met de tussenorde), en dat een gefedereerde gemeente zich uitsluitend te houden heeft aan de tussenorde (en dus niet aan de hervormde kerkorde).
Die beide opvattingen zijn onjuist!
Elke gefedereerde gemeente heeft zich (althans wat het hervormde deel betreft)1 te houden aan de gewone bepalingen van de hervormde kerkorde, behalve op die punten waarvoor de hervormde kerkorde een uitzonderingsregeling heeft getroffen in het kader van Samen op Weg.
De tussenorde is geen alternatieve kerkorde voor gefedereerde gemeenten en gefedereerde meerdere vergaderingen. Ze bevat slechts een aantal dispensatiebepalingen, die het mogelijk maken in geval van federatie af te wijken van bepaalde kerkordevoorschriften.
Omgekeerd kunnen hervormde gemeenten, die bezwaren hebben tegen Samen op Weg, niet staande houden dat het proces van Samen op Weg en de tussenorde hun niet aangaat. De tussenorde is immers onderdeel van de hervormde kerkorde, en dat brengt met zich mee dat ook deze gemeenten met allerlei bepalingen van de tussenorde te maken kunnen krijgen. Dat kan zijn in het verband van een gefedereerde classicale vergadering of provinciale synode. Maar ook wanneer men een attestatie ontvangt vanuit een gefedereerde gemeente of een gereformeerde kerk.
Op 14 november 1986 werd in de gezamenlijke vergadering van synoden het volgende principebesluit aanvaard:
|465|
a. De Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in
Nederland verklaren zich te bevinden in staat van hereniging;
b. de verklaring ‘in staat van hereniging’ geeft aan dat de
kerken niet meer vrijblijvend tegenover elkaar staan en houdt in
dat het proces van de beide kerkgemeenschappen op hun weg naar
eenheid doorgaat en zoveel mogelijk wordt gestimuleerd;
c. de verklaring ‘in staat van hereniging’ laat onverlet de eigen
verantwoordelijkheid van een hervormde gemeente en/of een
gereformeerde kerk om
a. niet tot een vorm van samenwerking te besluiten, indien deze
gemeente en kerk daarover niet tot overeenstemming kunnen komen,
en om
b. zelf bij het aangaan van een samenwerking de aard en het tempo
daarvan te bepalen;
d. de verklaring in staat van hereniging laat onverlet dat
hervormde gemeenten en gereformeerde kerken die nog niet tot
brede interkerkelijke samenwerking (federatie) besloten, blijven
vallen onder respectievelijk de hervormde en de gereformeerde
kerkorde met inachtneming van de voor de meerdere kerkelijke
vergaderingen eventueel aangegane federatieve vorm van
samenwerking.2
De hervormde synode heeft het besluit geratificeerd met 40 stemmen voor en 10 tegen.
Daarin werd ondubbelzinnig uitgesproken en vastgelegd dat een hervormde gemeente zelf de beslissing neemt of ze al dan niet een vorm van samenwerking zoekt met de plaatselijke gereformeerde kerk. Ze zal daartoe op geen enkele wijze worden gedwongen.
Deze gemeente blijft vallen onder de hervormde kerkorde, inclusief de bepalingen van de tussenorde voorzover die op een niet-gefedereerde hervormde gemeente van toepassing zijn. In het besluit wordt op dit laatste gewezen door de toevoeging ‘met inachtneming van de voor de meerdere kerkelijke vergaderingen eventueel aangegane federatieve vorm van samenwerking’.
Dit besluit heeft bovendien betrekking op de periode waarin de kerken ‘in staat van hereniging’ zijn, dus op weg naar eenheid. Als in de toekomst de tijd aanbreekt dat de eenwording werkelijk een feit wordt, zal voor de verenigde kerk een nieuwe kerkorde van kracht worden die voor alle gemeenten geldt: zowel voor de hervormde gemeenten van de verenigde kerk, als voor de gereformeerde, de evangelisch-lutherse, de gefedereerde en de verenigde gemeenten van deze kerk. Deze kerkorde van de verenigde kerk zal de hervormde kerkorde vervangen, als ze aanvaard wordt volgens een procedure tot wijziging van de kerkorde, zoals die in de kerkorde zelf in art. XXVIII is voorgeschreven, dus met een besluitvorming in een verdubbelde synode.
|466|
Hoewel in de fase van de samenwerking voor de beide gemeenten de eigen kerkorde voluit van kracht is, zijn er in de ‘Interimregeling samenwerking hervormde gemeente en gereformeerde kerk’ enkele regels opgesteld die kunnen helpen de samenwerking in goede banen te leiden.
Aan deze regeling gaat vooraf een preambule, een soort ‘basisformule’ om te onderstrepen dat de samenwerking niet slechts een praktische aangelegenheid is, maar een belijdend karakter draagt.
Deze formule luidt:
‘Het samen op weg gaan van een hervormde gemeente, een
gereformeerde kerk en een evangelisch-lutherse gemeente geschiedt
vanuit het samenstemmen in het geloof in Jezus Christus onze
Heer, gelijk Hij in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en in
gemeenschap met de Kerk van alle eeuwen in de
belijdenisgeschriften van de Nederlandse Hervormde Kerk, de
Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk
in het Koninkrijk der Nederlanden wordt beleden.’
De regeling zelf zegt niet veel meer dan dat men kan samenwerken op verschillende terreinen, en dat de kerkenraden bepalen welke kerkelijke arbeid geheel of gedeeltelijk onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zal worden verricht.
Het belangrijkste signaal van de regeling is misschien wel dat in art. 1-2 uitdrukkelijk wordt bepaald dat een kerkenraad, voordat ze tot samenwerking besluit, eerst de gemeente hoort. De gemeente mag in dit proces nooit buiten spel worden gezet.
De kerkenraden kunnen gezamenlijk vergaderen, zo dikwijls men dat nuttig acht met het oog op de samenwerking, en treffen daarvoor dan de nodige regelingen.
Er kunnen ook gezamenlijke kerkdiensten worden gehouden, waarbij men zich heeft te houden aan wat de synoden tezamen hebben bepaald in de interimregeling gemeenschappelijke kerkdiensten.
De generale commissie heeft uitgesproken dat niet alleen een
besluit tot federatie van de basisovereenkomst maar ook de
afzonderlijke regelingen voor de verschillende vormen van
samenwerking slechts tot stand kunnen komen met inachtneming van
de in ord. 20-3a gestelde voorwaarden. Deze voorwaarden gelden
ook voor een afzonderlijke samenwerking van de centrale
gemeente.
De gemeenteleden moeten op dezelfde wijze worden geïnformeerd en
geraadpleegd en de overeenkomst moet door dezelfde instanties
worden goedgekeurd. Overeenkomstig art. 1-2 van de
Interimregeling moet de overeenkomst ook worden aanvaard door de
kerkenraden van alle wijkgemeenten en als wijkgemeente fungerende
delen van de gemeente. De wijkkerkenraden zijn verplicht het
ontwerp besluit voor te leggen aan de gemeenteleden.
|467|
Alleen als alle wijkkerkenraden instemmen kan de regeling worden vastgesteld (uitspraak GCBG 20/95A-G).
De generale commissie heeft hier (mijns inziens ten onrechte) de voorwaarden voor de brede interkerkelijke samenwerking (federatie) toegepast op een regeling voor gewone samenwerking van gemeenten.
De ‘Interimregeling voor gemeenschappelijke kerkdiensten’ geldt zowel voor de situatie van (incidentele) samenwerking als voor de samenwerking in federatief verband.
Ze begint met erop te wijzen dat het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten gebaseerd is op de onderlinge verbondenheid in geloven, belijden en leven. In het overleg daarover dienen de gemeenteleden van het begin af betrokken te zijn. Er worden in elk geval afspraken gemaakt door de beide kerkenraden, onder meer over de bestemming en verdeling van de collecten (art. 12), maar ook over het aantal en de regelmaat van de gemeenschappelijke kerkdiensten (art. 13). Verder kan in de afspraken worden vastgelegd waar de diensten worden gehouden, welke orde van dienst zal worden gebruikt en hoe vaak het avondmaal zal worden gevierd.
Deze afspraken moeten schriftelijk worden vastgelegd (art. 1-2) en het is voor een goede verstandhouding van belang aan dit voorschrift strikt de hand te houden. In het Werkboek voor Samen op Weg is een voorbeeld opgenomen.
De diensten worden belegd door de kerkenraden tezamen en staan onder hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (art. 2-2). Er behoren dienstdoende ambtsdragers van beide kerkenraden aanwezig te zijn, zolang er nog geen sprake is van een (gefedereerde) gemeenschappelijke kerkenraad.
De betrokken kerkenraden houdt zich aan de eigen kerkelijke regels voor het opzicht over de dienst des Woords (art. 3).
Als men besluit tot het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten, moet men bedenken dat daartoe in principe ook de diensten behoren waarin de sacramenten worden bediend. Natuurlijk zal daarbij een rol spelen wanneer en hoe dikwijls deze gezamenlijke diensten plaatsvinden. Wanneer het uitsluitend diensten betreft op zondagavond in de zomermaanden, omdat er zoveel gemeenteleden afwezig zijn, zal er minder aanleiding zijn hieraan te denken. Maar zodra er van een meer geregelde en structurele samenwerking op dit punt sprake is, dienen de kerkenraden zich te bezinnen op welke wijze ook de sacramenten gezamenlijk kunnen worden gevierd. Deze gezamenlijke viering is geen sluitstuk maar een wezenlijk onderdeel van gemeenschappelijke diensten.
|468|
In een gemeenschappelijke doopdienst (art. 4) dragen de kerkenraden gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het heilig houden van het sacrament. Omdat er in beide kerken verschillende voorwaarden worden gesteld voor de doop is in art. 4-2 bepaald dat elke kerkenraad daarin zijn eigen verantwoordelijkheid behoudt, zolang de generale synoden nog niet gekomen zijn tot een omschreven overeenstemming inzake doopbediening en dooppastoraat. Ook in een gemeenschappelijke doopdienst zal dus nooit aan hervormde ouders de voorwaarde kunnen worden gesteld dat ze eerst belijdenis des geloofs moeten afleggen, voordat ze gerechtigd zijn de doopvragen te beantwoorden.3
De gedoopte wordt als dooplid ingeschreven in één van de betrokken gemeenten, op aanwijzen van de betrokkene zelf of van diens ouders. Een dubbellidmaatschap is niet mogelijk. Als geen keuze wordt gemaakt, vindt inschrijving plaats in de gemeente van de moeder. De doopbediening wordt aangetekend in het doopboek van de gemeente waarvan men dooplid is geworden. Van deze doop in een gemeenschappelijke kerkdienst kan bovendien aantekening worden gehouden in het doopboek van de andere betrokken gemeente(n). In een gefedereerde gemeente kan een gemeenschappelijk doopboek worden bijgehouden.
Bij openbare geloofsbelijdenis in een gemeenschappelijke kerkdienst wordt het gesprek met het oog op de toelating tot de openbare belijdenis des geloofs (ord. 9-4-4) gehouden door een delegatie uit de beide kerkenraden.
Na de openbare geloofsbelijdenis in de gemeenschappelijke dienst wordt men als belijdend lid ingeschreven in de gemeente van voorkeur. Ook hier geldt: een dubbel lidmaatschap behoort niet tot de mogelijkheden (zie paragraaf 3.2.3). Bij de inschrijving in het lidmatenboek (hier ‘het boek voor de openbare geloofsbelijdenis’ genoemd) gelden vergelijkbare bepalingen als bij het doopboek.
Voor een gezamenlijke avondmaalsviering moet tevoren overeenstemming worden bereikt over ‘de wijze, waarop de nodiging tot de deelname aan de Maaltijd wordt geformuleerd’ (art. 6-1). Bedoeld zal wel zijn de vraag wie er aan het avondmaal genodigd zullen worden. De kerkorde kent op dat punt immers verschillende mogelijkheden (zie paragraaf 11.3 en 11.3.1). Ik herinner er nog een keer aan dat de afspraken op deze punten schriftelijk moeten worden vastgelegd (art. 1-2), om te voorkomen dat er moeilijkheden ontstaan als men in één van de beide gemeenten een wijziging aanbrengt in het beleid ten aanzien van de nodiging.
Van belang is dat art. 6-2 wijst op het pastoraat rondom de avondmaalsviering, dat eveneens onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid valt. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan een gezamenlijke dienst van voorbereiding voor het heilig avondmaal.
|469|
Bij de inzegening van een huwelijk in een gemeenschappelijke kerkdienst dragen de beide kerkenraden verantwoordelijkheid (art. 7). Het pastorale gesprek voor deze dienst wordt namens beide kerkenraden gevoerd, en in de dienst zijn vertegenwoordigers van beide kerkenraden aanwezig. De huwelijksinzegening wordt ingeschreven in de trouwboeken van de betrokken gemeenten of — in een gefedereerde gemeente – eventueel in het gemeenschappelijk trouwboek.
Ook het bevestigen van een ambtsdrager in een gemeenschappelijke kerkdienst is mogelijk. Hij wordt in de eigen gemeente volgens de eigen regels gekozen en wordt dan ook ambtsdrager in de eigen kerk. Maar de bevestiging vindt plaats in een dienst onder verantwoordelijkheid van beide kerkenraden. Daarbij staat de mogelijkheid open dat de bevestiging wordt verricht door een van de predikanten van de betrokken gemeenten, ook als deze tot de andere kerk behoort. Een hervormde ambtsdrager kan dus worden bevestigd door de gereformeerde predikant ter plaatse, tenminste als er sprake is van een gemeenschappelijke kerkdienst. In art. 11-1 wordt namelijk bepaald dat predikanten en andere voorgangers van de beide gemeenten (dus geen gastpredikanten) in de gemeenschappelijke kerkdiensten kunnen voorgaan ‘met gebruikmaking van de aan hen in hun eigen kerkgemeenschap verleende bevoegdheden’.
Als er niet sprake is van een gemeenschappelijke kerkdienst, heeft een gereformeerde of lutherse predikant deze bevoegdheid niet. Dan is ord. 20-3-2a van toepassing. Daar wordt aan de predikant van een andere kerk geen bevoegdheid verleend om ambtsdragers binnen een hervormde gemeente te bevestigen (zie ook ord. 20-7 en ord. 20-10).
Het verzoek tot de doopbediening, tot de openbare geloofsbelijdenis of een huwelijksbevestiging in een gemeenschappelijke kerkdienst moet worden ingediend bij één van beide kerkenraden. De gemeente wordt van zulke diensten en van een gemeenschappelijke avondmaalsviering of de bevestiging van ambtsdragers op de gebruikelijke manier op de hoogte gesteld.
In art. 11 worden de bevoegdheden geregeld.
Art. 11-1 handelt over de predikanten en voorgangers die verbonden zijn aan de gemeenten die tot het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten besloten hebben. Van hen geldt zonder meer dat ze de bevoegdheden die ze in hun eigen kerk hebben, mogen uitoefenen in de gezamenlijke diensten. Op uitnodiging van de andere kerkenraad mogen ze ook voorgaan in afzonderlijke diensten van de andere gemeente.
Predikanten van elders mogen in de gemeenschappelijke kerkdiensten voorgaan als ze daarvoor door de beide kerkenraden gezamenlijk worden uitgenodigd
|470|
(art. 11-2). Ze mogen ook voorgaan in een afzonderlijke kerkdienst van de andere gemeente (uiteraard op uitnodiging van de betreffende kerkenraad), maar alleen als de plaatselijke kerkenraad van de eigen kerk daarvan in kennis is gesteld.
In een gemeente waar men afspraken heeft gemaakt over gemeenschappelijke kerkdiensten kan dus een hervormd predikant van elders worden uitgenodigd om in een gewone gereformeerde kerkdienst voor te gaan. Maar in dat geval moet wel de hervormde kerkenraad ter plaatse op de hoogte zijn.
Een gereformeerd predikant van elders mag worden uitgenodigd om in een hervormde kerkdienst ter plaatse voor te gaan, met medeweten van de gereformeerde kerkenraad ter plaatse.
Op grond van ord. 20-3-2a kan een gereformeerd predikant worden uitgenodigd voor te gaan in een hervormde kerkdienst, ook waar geen sprake is van gemeenschappelijke diensten. Op grond van de gereformeerde kerkorde moet hij dan wel overleg plegen met de gereformeerde kerkenraad ter plaatse (art. 9 GKO met uitvoeringsbepaling).
Waar geen gemeenschappelijke kerkdiensten worden gehouden biedt de gereformeerde kerkorde geen ruimte aan hervormde predikanten om ter plaatse in een gereformeerde kerkdienst voor te gaan.
Wanneer de samenwerking tussen een hervormde, gereformeerde en/of lutherse gemeente structurele vormen gaat aannemen en de situatie is ontstaan dat men op de belangrijkste terreinen van het kerkelijk leven samenwerkt of wil gaan samenwerken, kan men overgaan tot het vormen van een federatie.
De federatie is te verstaan als een nauw samenwerkingsverband, waarin de samenwerkende partners als juridisch gescheiden eenheden herkenbaar blijven. Ze werken nauw samen, maar gaan niet in elkaar op. Ze blijven ieder voor zich volledig uitmaken van de kerk of het kerkverband waartoe ze behoren.4
De officiële naam voor federatie is ‘brede interkerkelijke
samenwerking’, een uitdrukking die ontleend is aan ord. 20-3a.
Daar lezen we (in ord. 20-3a-3) dat deze brede interkerkelijke
samenwerking omvat:
— als regel houdt men gemeenschappelijke kerkdiensten;
— de catechese wordt gezamenlijk verzorgd;
— het pastoraat in huisbezoek en ziekenbezoek is
gemeenschappelijk;
— de predikant werkt voor beide gemeenten tezamen.
Deze opsomming geeft een aanwijzing, wat er gezamenlijk
kan worden gedaan, maar de samenwerking kan ook andere
terreinen beslaan. In art. 3 van de interimregeling wordt
namelijk een veel ruimere omschrijving gebruikt:
‘De brede interkerkelijke samenwerking omvat — voor zover
mogelijk — het
|471|
gehele leven en werken van de gemeenten’. Men doet zoveel mogelijk gemeenschappelijk, maar men kan besluiten bepaalde terreinen van het kerkelijk leven afzonderlijk te blijven behartigen.
Zo is het mogelijk om de verkiezing van de ambtsdragers van de samenwerkende kerkenraden door de leden van de beide kerken apart te laten geschieden. In veel gevallen wordt het beheer van de kerkelijke goederen nog afzonderlijk gevoerd.
In elk geval moet in de overeenkomst worden vastgelegd, wat men wel en wat men niet gezamenlijk doet.
Als men tot een federatie wil komen, zijn het de kerkenraden van de beide gemeenten of wijkgemeenten die daarin uiteindelijk beslissen. De kerkenraden zijn immers de ambtelijke vergaderingen van de gemeenten. Elk afzonderlijk nemen ze het besluit daartoe, en dit besluit wordt samen met de afzonderlijke regelingen vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
Maar er gaat heel wat aan vooraf, voordat een dergelijk besluit van kracht wordt! Om te beginnen moet het ontwerp besluit aan de gemeenteleden worden voorgelegd. Daarna wordt in de gemeente een bijzondere visitatie gehouden, waarbij de gemeenteleden de gelegenheid hebben zich uit te spreken over de plannen (ord. 20-3a-1). Strikte voorwaarde is ook dat het college van kerkvoogden zijn instemming moet hebben betuigd met de plannen (ord. 20-3a-1). Als het een wijkkerkenraad is die een federatie wil aangaan, is bovendien instemming vereist van de centrale kerkenraad (ord. 20-3a-7). Daarna is de overeenkomst pas van kracht als ze is goedgekeurd door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering of de (gefedereerde) provinciale synode, dat daarbij het oordeel vraagt van het breed moderamen van de classicale vergadering en van de visitatoren-provinciaal (Interimregeling federatie, art. 1-5).
Daarbij wordt enerzijds gelet op het belang van de gemeente, of het besluit zorgvuldig en goed voorbereid is genomen en wordt gedragen door de gemeente. Daarnaast wordt gelet op de kerkordelijke aspecten, met name de vraag of de overeenkomst niet in strijd komt met de geldende kerkordelijke bepalingen.
Het is daarom aan te bevelen gebruik te maken van de bestaande voorbeelden, die in het Werkboek voor Samen op Weg zijn opgenomen en door de goedkeurende instanties zijn getoetst. Wanneer men deze voorbeelden volgt, loopt men minder risico van vertraging bij het goedkeuren van de overeenkomst.
In elk geval moet men er op bedacht zijn dat in de overeenkomst een regeling wordt getroffen ten aanzien van de gezamenlijke financiën, voor het geval de federatie zou worden ontbonden (art. 8-2). In het voorbeeld wordt daarvoor de formulering gebruikt, dat bij beëindiging van de samenwerking de gemeenschappelijke bezittingen, financiële vorderingen en financiële verplichtingen volgens een bepaalde verdeelsleutel over de gemeenten worden verdeeld. Men dient zich er wel van bewust te zijn welke consequenties een dergelijke bepaling heeft!
|472|
Tot de financiële verplichtingen zou immers ook kunnen behoren het onderhouden van de predikant die men voor gezamenlijke kosten heeft beroepen. Het is dan ook niet zonder reden, dat aan het college van kerkvoogden gevraagd wordt de overeenkomst mede te ondertekenen.
In een gemeente waarin men jarenlang in overeenstemming met de federatie overeenkomst heeft geleefd — ongeacht of deze is goedgekeurd of niet — hebben betrokkenen in deze omstandigheden geen recht meer om op deze overeenkomst terug te komen. De bepaling in deze overeenkomst (‘tot aan de feitelijke inwerkingtreding van de federatie ... zijn de kerkenraden ... verantwoordelijk voor een zodanig beleid, dat niets het toegroeien naar de feitelijke federatie in de weg staat’) moet te goeder trouw worden nagekomen (uitspraak GCBG 10/99).
Zoals gezegd zijn door de werkgroep voor kerkordelijke aangelegenheden van de raad van deputaten Samen op Weg voorbeelden ontworpen voor allerlei onderdelen van de overeenkomst, die zijn opgenomen in het Werkboek voor Samen op Weg.
Ze worden nadrukkelijk als ‘voorbeelden’ aangeduid, om aan te geven dat men er niet aan gebonden is. Een ‘model’ is in het spraakgebruik van de hervormde kerkorde bindend: als ord. 3-18-1 spreekt van een ‘beroepsbrief, opgesteld naar het model, vastgesteld bij generale regeling’ wil dat zeggen dat men zich aan dit model te houden heeft. In het kader van Samen op Weg is dat niet het geval en daarom wordt consequent van ‘voorbeelden’ gesproken.
Art. 2 van de interimregeling schrijft voor dat in de officiële aanduiding van de federatie de kerkelijke namen van de samenwerkende gemeenten moeten voorkomen. In het kerkelijk verkeer en in het rechtsverkeer mag er geen onduidelijkheid over kunnen ontstaan dat de federatie bestaat uit twee of meer (met name genoemde) samenwerkende gemeenten.
Dat betekent dat de officiële naam nogal lang zal uitvallen. In een advertentie in Woord en Dienst trof ik de volgende benaming: ‘Reformatorische Kerkgemeenschap Heerlen, een federatie van de hervormde gemeente te Heerlen en de gereformeerde kerk te Heerlen’, en deze omschrijving voldoet aan het voorschrift van art. 2.
In het dagelijkse verkeer bedient men zich meestal van een kortere aanduiding. Er is nog steeds geen besluit genomen hoe de naam van de herenigde kerk in de toekomst zal gaan luiden, zodat men plaatselijk zelf naar eigen voorkeur namen heeft bedacht, waardoor er een bonte verscheidenheid is ontstaan.
In de advertentierubriek in Woord en Dienst kwam ik in 1990 de volgende aanduidingen tegen:
|473|
— Hervormde/Gereformeerde gemeente
— Hervormde-Gereformeerde kerkgemeenschap
— Hervormd Gereformeerde kerkengemeenschap
— Federatie Hervormde Gemeente en Gereformeerde Kerk
— S.o.W. gemeente
— Samen-op-Weg gemeente
— Reformatorische kerkgemeenschap
— Evangelische kerkgemeenschap.
In 2000 vond ik daarnaast als nieuwe benamingen:
— Protestantse gemeente
— Verenigde Protestantse Kerkgemeenschap
— Protestantse Kerk i.o.
Pas wanneer de kerken een definitief besluit hebben genomen over de naam van de toekomstige verenigde kerk, zal aan deze verwarring een einde kunnen komen.
Tot de inhoud van de overeenkomst behoren niet alleen het besluit tot federatie en de basisovereenkomst, maar ook de afzonderlijke regelingen die voor de verschillende onderdelen van de samenwerking kunnen worden getroffen. Ook deze afzonderlijke regelingen moeten worden goedgekeurd door de in paragraaf 21.4.1 genoemde instanties.
Er moet in elk geval worden beslist of er afzonderlijke
regelingen worden getroffen voor
— de verkiezing van ambtsdragers;
— samenstelling, arbeidsveld en werkwijze van de kerkenraad;
— de kerkdiensten;
— de verzorging van stoffelijke aangelegenheden.
Men kan al deze zaken gemeenschappelijk behartigen maar er ook voor kiezen voorlopig de ambtsdragers afzonderlijk te blijven verkiezen, als kerkenraden van tijd tot tijd afzonderlijk te vergaderen of het beheer van de goederen gescheiden te houden. In dat geval blijven voor die terreinen de eigen kerkelijke regels voluit van kracht (art. 3-3).
In zaken van opzicht en tucht blijven de eigen kerkelijke regels ‘onverkort’ gelden, aldus art. 3-4. Deze bepaling is echter ten dele onjuist. Want voor ambtsdragers in een gefedereerde gemeente met een gemeenschappelijke kerkenraad is inmiddels de Interimregeling tucht over ambtsdragers van kracht geworden (zie paragraaf 21.15).
|474|
Voor de werkwijze van de kerkenraad in een gefedereerde gemeente zijn er verschillende mogelijkheden:
— Men houdt de verantwoordelijkheden gescheiden. Ook al wordt er
regelmatig (of zelfs altijd) gezamenlijk vergaderd, de
bevoegdheid om te beslissen blijft bij de afzonderlijke
vergaderingen. In dit geval moeten besluiten van een
gemeenschappelijke vergadering door de afzonderlijke
vergaderingen bekrachtigd worden, waarbij ze elk hun eigen
kerkordelijke voorschriften in acht nemen.(art. 4- 1a).
— Men vormt één gemeenschappelijke kerkenraad, waarbij deze
kerkenraad alle beslissingen neemt voor de betrokken gemeenten.
In dit geval is de Interimregeling De kerkenraad en het
consulentschap van kracht (art. 4-1b).
— Maar er is ook nog een derde mogelijkheid. Daarbij gaat men een
‘licht vorm van federatie’ aan. Een (bijvoorbeeld) hervormde
gemeente en een gereformeerde kerk gaan een federatie aan waarbij
de afzonderlijke kerkenraden blijven functioneren als de
ambtelijke vergadering van de gemeenten. Maar — en dat is het wat
hen samenbindt — ze vormen daarnaast een federatie-kerkenraad
waarin zij een aantal bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen (art.
4-2). De afzonderlijke kerkenraden gaan dan min of meer
functioneren als wijkkerkenraden, terwijl de federatie-kerkenraad
enigszins te vergelijken is met de centrale kerkenraad (zie ook
paragraaf 21.7.1).
Er mogen voor een federatie geen regelingen getroffen worden die strijdig zijn met de tussenorde, of (als de tussenorde op dat punt geen regeling heeft getroffen) met de kerkorde of de ordinanties. Als de tussenorde later wordt aangevuld of gewijzigd, moeten zo nodig de plaatselijke federatieovereenkomst en de afzonderlijke regelingen worden aangepast.
Als dat niet gebeurt zijn ze niet langer geldig op de punten waarin ze afwijken.
Als er in de federatieovereenkomst of de afzonderlijke regelingen wijzigingen worden aangebracht, moeten daarbij alle procedures die gelden bij het aangaan van de federatie, opnieuw worden gevolgd (zie paragraaf 21.4.1). De gemeente moet ook hier op de hoogte worden gesteld. De goedkeuring van alle daar genoemde instanties is vereist (dus van college van kerkvoogden tot en met het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering). Alleen het voorschrift van een bijzondere visitatie wordt niet herhaald.
Een federatieovereenkomst kan worden gesloten voor bepaalde tijd, bijvoorbeeld voor vijf jaar, om daarna te bezien of men samen verder wil. Als geen van beide partijen de overeenkomst opzegt, wordt ze stilzwijgend verlengd voor dezelfde periode.
|475|
Het is ook mogelijk de overeenkomst aan te gaan voor onbepaalde tijd (hierin wijkt de tussenorde dus af van de bepaling van ord. 20-3a-5).
Voor het opzeggen van de overeenkomst moet een termijn van één jaar in acht worden genomen. In het geval dat een federatie wordt beëindigd zal er immers veel geregeld moeten worden. Een kortere periode is alleen toegestaan als beide kerkenraden daarmee instemmen en samen een andere regeling treffen.
Als een hervormde centrale gemeente een federatie aangaat gelden in principe alle bepalingen van de interimregeling brede interkerkelijke samenwerking (federatie), zoals ze hiervoor beschreven zijn.
De gemeenteleden moeten op dezelfde wijze worden geïnformeerd en geraadpleegd, de overeenkomst moet door dezelfde instanties worden goedgekeurd, enzovoort.
Voor de speciale situatie van een centrale gemeente wordt daaraan slechts een aantal extra bepalingen toegevoegd in de ‘interimregeling voor brede interkerkelijke samenwerking (federatie) van een hervormde centrale gemeente en een gereformeerde kerk met wijkkerkenraden’ (zoals deze regeling officieel heet; de naam van de regeling is bijna net zo lang als de regeling zelf).
Een belangrijke toevoeging is in art. 1-2 dat de overeenkomst niet slechts door de betreffende centrale kerkenraad moet worden aanvaard, maar ook door de kerkenraden van alle wijkgemeenten en van alle als wijkgemeente fungerende delen van de gemeente. Bij de laatste kunnen we denken aan een buitengewone wijkgemeente, een bijzonder pastoraat of iets dergelijks.
De wijkkerkenraden zijn daarbij verplicht het ontwerp besluit voor te leggen aan de gemeenteleden.
Alleen als alle wijkkerkenraden met de voorgenomen overeenkomst instemmen kan de overeenkomst worden gesloten. De bedoeling van deze bepaling is dat geen enkele wijkgemeente tegen haar wil gedwongen kan worden in het Samen op Weg-proces te participeren. Als er in het grote geheel van de centrale gemeente wijkgemeenten zijn die zelf niet tot federatie willen overgaan (en daartoe hebben ze de vrijheid; zie het synodebesluit, weergegeven in paragraaf 21.1.1) dan moet de overeenkomst zo worden opgesteld dat hun ruimte wordt gegeven als niet-gefedereerde wijkgemeenten hun plaats te behouden om daarin naar eigen overtuiging te kunnen leven. Dat zal een zorgvuldige formulering vereisen, die aan de betreffende wijkgemeenten het vertrouwen geeft dat ook in de verdere toekomst aan de eigen wijze van gemeente zijn ruimte zal worden gegeven.
De positie van een niet-gefedereerde wijkgemeente in een gefedereerde centrale gemeente is te vergelijken met de positie van een niet-gefedereerde gemeente in een gefedereerde classicale vergadering (zie paragraaf 21.11.8).
|476|
In paragraaf 21.11.9 wordt aangegeven hoe men aan een aantal bezwaren tegemoet kan komen.
In de regeling wordt niet met zoveel woorden beschreven wat er gebeurt als een hervormde centrale gemeente een federatie aangaat met een gereformeerde kerk, die niet in wijkgemeenten is ingedeeld.
In dat geval zal het besluit tot federatie aan gereformeerde zijde moeten worden genomen door de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk ter plaatse, die in de samenstelling van de algemene kerkenraad als één wijkgemeente telt.
De omgekeerde situatie kan zich natuurlijk ook voordoen, dat een hervormde gemeente met één predikantsplaats wil federeren met een gereformeerde kerk met meer wijkgemeenten. Dan zal de kerkenraad van de hervormde gemeente de besluitvorming met het oog op de federatie voor zijn rekening moeten nemen. In de algemene kerkenraad neemt de hervormde gemeente in dit geval de plaats in van één wijkgemeente. De hervormde kerkenraad vervult daarbij de taken van een wijkkerkenraad voor de hervormde gemeente, terwijl de algemene kerkenraad fungeert als centrale kerkenraad. Het is allemaal rijkelijk ingewikkeld, maar in de praktijk zal er wel mee te leven zijn.
De hervormde centrale kerkenraad en de gereformeerde kerkenraad algemene zaken vormen tezamen de algemene kerkenraad en vervullen gezamenlijk de taken die aan de centrale kerkenraad zijn opgedragen.
De hervormde centrale kerkenraad en de gereformeerde kerkenraad algemene zaken kunnen dus niet langer afzonderlijk optreden (hoogstens om de federatieovereenkomst op te zeggen). Het is wel mogelijk bepaalde taken van de algemene kerkenraad aan de afzonderlijke kerkenraden te delegeren.
De samenstelling van de algemene kerkenraad wordt geregeld in
art. 2-2 van de interimregeling, en wijkt af van de bepalingen in
ord. 2-13 en 14. Deze algemene kerkenraad is dus niet zonder meer
een optelsom van de centrale kerkenraad en de kerkenraad algemene
zaken ‘oude stijl’. In de plaatselijke regeling wordt vastgelegd
dat van de algemene kerkenraad in elke geval deel uitmaken
— een hervormde en een gereformeerde predikant,
— drie hervormde en drie gereformeerde ouderlingen,
— drie hervormde en drie gereformeerde diakenen.
Vanuit hervormd gezichtspunt bezien is het van belang dat van de drie hervormde ouderlingen er tenminste één ouderling-kerkvoogd is. Anders zou een algemene kerkenraad ontstaan waarin de ouderling-kerkvoogd ontbreekt.
|477|
De plaatselijke regeling wordt zo opgesteld, dat van elke wijkkerkenraad ongeveer evenveel leden zitting hebben in de algemene kerkenraad.
Deze leden worden aangewezen door en uit de wijkkerkenraden (interimregeling verkiezing van ambtsdragers, art. 6) en dus niet, zoals in de Gereformeerde Kerken gebruikelijk, gekozen door de stemgerechtigde leden van de gehele gemeente.
Voor het overige zijn de bepalingen van de interimregeling ‘De kerkenraad en het consulentschap’ met betrekking tot de gemeenschappelijke kerkenraad (art. 1 t/m 5) ook van toepassing op de algemene kerkenraad (zie paragraaf 21.7.1).
Als men in een gefedereerde centrale gemeente besluit ook het
beheer geheel of gedeeltelijk samen te verzorgen worden er twee
colleges gevormd:
1. een algemeen college van beheer, en
2. een algemeen college van diakenen.
Het algemeen college van beheer bestaat uit het hervormde college van kerkvoogden en de gereformeerde commissie van beheer.
Het algemeen college van diakenen bestaat uit het hervormde college van diakenen en de diaken-leden van de kerkenraad algemene zaken.
Bij dit gezamenlijk beheer in een centrale gemeente zijn de bepalingen van de beheersregeling (de interimregeling voor de gezamenlijke verzorging van de stoffelijke aangelegenheden) zonder meer van kracht (zie paragraaf 21.9 t/m 21.9.10).
In de interimregeling voor de federatie van een centrale gemeente worden voor de speciale situatie daaraan enkele regelingen toegevoegd.
De algemene kerkenraad bestaat in deze situatie uit tenminste 17
leden:
een hervormde en een gereformeerde predikant;
drie hervormde en drie gereformeerde ouderlingen;
drie hervormde en drie gereformeerde diakenen;
drie leden van het algemeen college van beheer,
waarbij er van de zes diakenen in elk geval drie ook lid zijn van
het algemeen college van diakenen.
De leden van het algemeen college van diakenen worden volgens een rooster (opgenomen in de plaatselijke regeling) uit de wijkdiakenen benoemd door de wijkkerkenraden (art. 5-3). De hervormde leden van het algemeen college van diakenen vormen het (hervormde) college van diakenen. De samenstelling van het algemeen college van diakenen vindt dus op een andere manier plaats dan in ord. 15-8-2 is beschreven voor een hervormde centrale gemeente.
|478|
De samenstelling van het algemeen college van beheer verloopt
ingewikkelder:
— de leden die geen ambtsdrager zijn (bijvoorbeeld een hervormde
kerkvoogd niet-ambtsdrager of een gereformeerd lid van de
commissie van beheer), worden benoemd door de algemene kerkenraad
(krachtens de interimregeling voor de gezamenlijke verzorging van
stoffelijke aangelegenheden, art. 5-3);
— de ouderlingen-kerkvoogd worden aangewezen (volgens een rooster
opgenomen in de plaatselijke regeling) door de wijkkerkenraden.
Dit laatste is althans de bedoeling van de uiterst ingewikkelde
formulering van art. 4-3. Deze bepaling lijkt aan te geven dat ze
dan automatisch ook lid zijn van de algemene kerkenraad. De leden
van het algemeen college van beheer mogen echter niet meer dan
een derde deel van de algemene kerkenraad uitmaken (art. 2-2).
De hervormde leden van het algemeen college van beheer vormen tezamen het (hervormde) college van kerkvoogden. De samenstelling van dit college vindt dus plaats volgens een andere procedure dan in ord. 16-4-2 en 3 wordt aangegeven. Daar zijn het de kerkvoogden van de gehele centrale gemeente die in een gezamenlijke vergadering de leden van het college van kerkvoogden benoemen.
In de plaatselijke regeling wordt (in overleg met de algemene colleges) opgenomen welke taken aan de wijkcolleges van beheer en van diakenen worden toevertrouwd (art. 4-4 en 5-4).
Art. 3 van de interimregeling geeft aan dat de algemene kerkenraad en de wijkkerkenraden beide beschouwd worden als volwaardige ambtelijke vergaderingen, met eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Het onderscheid tussen beide ligt slechts in de taakverdeling.
Daarbij ligt het zwaartepunt duidelijk bij de wijkkerkenraad. Alles ligt bij de wijkkerkenraad met uitzondering van de taken, die met zoveel woorden aan de algemene kerkenraad zijn toevertrouwd. In de plaatselijke regeling moet dit verder worden uitgewerkt.
Eigenlijk zijn er maar twee terreinen, die in elk geval bij de algemene kerkenraad berusten. Dat is in de eerste plaats alles wat te maken heeft met de rechtspositie van de predikanten en medewerkers, met de vertegenwoordiging van beide gemeenten gezamenlijk in en buiten rechte en met de vermogensrechtelijke aangelegenheden.
Daarnaast heeft een algemene kerkenraad in elk geval de taak het werk van de wijkkerkenraden te coördineren. Deze verantwoordelijkheid wordt in dezelfde bepaling (art. 3-2) sterk afgezwakt door de toevoeging `voor zover deze (wijkkerkenraden) daarmee instemmen'. De bindende bevoegdheden van een algemene kerkenraad zijn dus minimaal, tenzij die in de plaatselijke regeling worden uitgebreid.
|479|
De strekking van de Interim-regeling attestaties is dat de drie Samen op Weg-kerken elkaars attestaties aanvaarden. Wie vanuit een gereformeerde kerk of een evangelisch-lutherse gemeente overkomt naar een hervormde gemeente, wordt op precies dezelfde wijze behandeld als iemand die (door verhuizing) uit een andere hervormde gemeente binnenkomt. Hij of zij hoeft niet langer de derde belijdenisvraag te beantwoorden en kan ook niet worden geweigerd.5 Datzelfde geldt natuurlijk als een hervormd gemeentelid zijn doopbewijs of attestatie opvraagt om over te gaan naar een gereformeerde kerk of een evangelisch-lutherse gemeente.
Men dient wel te beseffen, dat men overgaat van de ene kerk naar de andere en zich daarmee dus losmaakt van de kerk waartoe men behoorde. Want een dubbellidmaatschap behoort niet tot de mogelijkheden.
Bij de overgang naar een gereformeerde kerk doet zich de moeilijkheid voor dat de geboorteleden op grond van het geldende kerkrecht in de Gereformeerde Kerken daar niet als geboortelid kunnen worden aanvaard. Als deze situatie zich voordoet, doet de hervormde kerkenraad er goed aan er bij de gereformeerde kerk waarbij de betrokkenen zich willen aansluiten op aan te dringen de pastorale zorg ten aanzien van de niet-gedoopte gezinsleden op zich te nemen. De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk is in elk geval verplicht ook de niet-gedoopte gezinsleden in de registratie op te nemen (uitvoeringsbepaling bij art. 84 GKO, sub 10 en 13).
De gezamenlijke vergadering van synoden heeft bij de attestatieregeling nog de aantekening gemaakt dat attestaties of doopbewijzen niet misbruikt mogen worden als zogenaamde niet-jood-verklaringen.6
In een gefedereerde gemeente kan men de samenwerking tussen de kerkenraden op drie manieren regelen (zie daarover paragraaf 21.4.5).
Als men besluit tot het instellen van een gemeenschappelijke kerkenraad, wordt deze kerkenraad gevormd door de beide kerkenraden tezamen en kan zij in gezamenlijk optreden besluiten nemen die gelden als besluiten van de hervormde kerkenraad. Alle ambtsdragers van de beide gemeenten maken van deze gemeenschappelijke kerkenraad deel uit.
Als men daarvoor kiest, moet het besluit daartoe en de bijbehorende regeling opgenomen worden in de federatie overeenkomst, waarbij de aanvullingen volgens de gebruikelijke procedure moeten worden goedgekeurd.
|480|
Het arbeidsveld van de gemeenschappelijke kerkenraad wordt beschreven in art. 2 van deze interimregeling, in bewoordingen die vrijwel gelijkluidend zijn aan ord. 1-2-1. Alleen heeft de gemeenschappelijke kerkenraad uiteraard ook de taken te verrichten van de gereformeerde (en eventueel de lutherse) kerkenraad. De gemeenschappelijke kerkenraad is immers de ambtelijke vergadering van de gefedereerde gemeenten.
De artikelen 3 regelt de werkwijze van deze kerkenraad. De kerkenraad komt tenminste zes maal per jaar bijeen. Jaarlijks wordt een moderamen gekozen waarin uit elk van de deelnemende gemeenten in elk geval tenminste twee leden zitting hebben. In het moderamen behoren de drie ambten in elk geval vertegenwoordigd te zijn.
De hervormde leden vormen tevens het moderamen van de hervormde kerkenraad, zodat gemeenteleden altijd een adres hebben, als ze de hervormde kerkenraad willen aanspreken.
De kerkenraad kan overgaan tot het instellen van kerkenraadscommissies, waarin steeds tenminste één lid van de kerkenraad zitting heeft. De leden van deze commissies worden benoemd voor vier jaar en zijn eenmaal terstond herkiesbaar (art. 4-2).
Artikel 4-3 schrijft voor dat een huishoudelijke regeling wordt opgesteld, voor de werkzaamheden, de wijze van vergaderen en besluiten, de wijze van verkiezen, de onderlinge taakverdeling (die zoveel mogelijk evenwichtig over de leden van de beide gemeenten moet geschieden), over het archiefbeheer en over de financiële controle.
In de tussenorde zijn in het Aanhangsel regels opgenomen, met aanwijzingen voor het archiefbeheer bij samenwerking en bij federatie.7
Deze bepaling kan verstrekkende gevolgen hebben, want zij maakt het mogelijk op al deze terreinen af te wijken van de hervormde ordinanties. De algemene bepalingen van ord. 1-15 t/m 31 van de hervormde kerkorde zijn in dat geval niet automatisch van kracht, al kan men natuurlijk wel samen besluiten zich aan deze regelingen te houden. Dan bespaart men zich de moeite dat men daarvoor zelf regels moet bedenken en vastleggen. En goede en duidelijke afspraken voor stemmingen, voor de wijze van besluitvorming en dergelijke voorkomen misverstanden en onnodige irritaties. De benadering van ‘we zullen wel zien, het zal vanzelf wel goed gaan’ leidt in de praktijk alleen maar tot moeilijkheden.
In art. 5 wordt uitwerking gegeven aan de samenwerking in een federatie-kerkenraad (zie paragraaf 21.4.5). Art. 5-3 laat de verwantschap zien tussen een algemene kerkenraad en de federatie-kerkenraad: ze hebben beide een coördinerende taak en stellen de plaatselijke regeling vast. Ze kunnen beide het beheer
|481|
gezamenlijk doen verzorgen door algemene colleges van beheer en van diakenen in te stellen.
Voor elke hervormde gemeente is, in de regeling van het breed ministerie (ord. 13-18-1), een (hervormde) consulent aangewezen. Dat geldt ook voor een hervormde gemeente die een brede interkerkelijke samenwerking (federatie) is aangegaan. Als de gefedereerde gemeente geheel vacant is, en er dus geen enkele predikant aan de gemeente verbonden is, moet naast de hervormde consulent een gereformeerde (en eventueel een lutherse) consulent worden aangewezen. Een geheel vacante gefedereerde gemeente heeft dus twee (of drie) consulenten.
De gemeenschappelijke kerkenraad neemt de beslissing wie van hen als eerste consulent zal optreden.
Met de eerste consulent worden werkafspraken gemaakt en hij wordt voor alle vergaderingen van de gemeenschappelijke kerkenraad uitgenodigd.
De beide andere consulenten kunnen hem vervangen als hij verhinderd is. Een ‘tweede consulent’ is echter meer dan alleen maar secundus. Hij is in de vacante gemeente de vertegenwoordiger van zijn kerkverband en heeft daarom in deze interimregeling wat meer gewicht gekregen. Bij het ontstaan van de vacature moeten alle consulenten worden geraadpleegd voordat het beleid ten aanzien van het beroepingswerk wordt vastgesteld (art. 8-1).
Een ‘tweede consulent’ ontvangt de vergaderstukken van de gemeenschappelijke kerkenraad en kan als hij dat wenst de vergaderingen bijwonen en de kerkenraad van advies dienen (art. 6-5).
Als de gemeenschappelijke kerkenraad besluit een hervormde predikant te gaan beroepen, zal de hervormde consulent dit beroepingswerk begeleiden, ook als hij tweede consulent is. De achterliggende gedachte is, dat hij meer vertrouwd is met de kerkordelijke regelingen die bij het beroepen van een hervormde predikant in acht genomen dienen te worden.
Omgekeerd wordt het beroepingswerk bij het beroepen van een gereformeerde of een lutherse predikant altijd door de gereformeerde of een lutherse consulent begeleid.
De interimregeling kent niet de bepaling dat er door de gemeenschappelijke kerkenraad geen besluiten genomen mogen worden buiten aanwezigheid van de consulent (zoals die in ord. 13-18-5 HKO te vinden is).
Als de gefedereerde gemeente geheel vacant is, wordt door het hervormde breed- ministerie van de ring en door de gereformeerde classis gezamenlijk een regeling gemaakt voor de vervulling van de vacaturebeurten. Lutherse predikanten uit het ressort kunnen worden uitgenodigd aan de regeling van de vacaturebeurten deel te nemen. Deze regeling kan afwijken van de wijze waarop in ord. 13 de vacaturebeurten zijn geregeld.
|482|
Als aan de gefedereerde gemeente een niet-hervormde predikant is verbonden, is de hervormde gemeente formeel vacant. In dat geval is er dus een hervormde consulent,
volgens de regeling van ord. 13-18-1. Maar voor het besef van de gemeente is ze helemaal niet vacant: men heeft immers een eigen (gereformeerde of lutherse) predikant! Toch is er in deze situatie voor de hervormde consulent nog een bescheiden taak weggelegd. Hij dient de gemeenschappelijke kerkenraad van advies als de kerkenraad daarom vraagt (art. 7-2). Er kunnen zich situaties of vragen voordoen die zo typisch hervormd zijn, dat het nuttig is daarvoor de hervormde consulent te raadplegen.
Het omgekeerde geldt natuurlijk precies zo.
Tot de regelingen van de tussenorde voor een gefedereerde gemeente behoort de ‘interim-regeling verkiezing van ambtsdragers’. Die maakt het mogelijk de ambtsdragers gezamenlijk en volgens dezelfde procedure te verkiezen.
In een gefedereerde gemeente kunnen de ambtsdragers op twee
manieren worden gekozen:
1. Men kan de ambtsdragers van de kerkenraden afzonderlijk
verkiezen, volgens de regels die in de beide afzonderlijke kerken
gelden. In dit geval moet voor de hervormde gemeente de
voorgeschreven zesjaarlijkse stemming worden gehouden, waarbij de
gemeente beslist op welke wijze men in de komende zes jaar de
ambtsdragers verkiest. De hervormde ambtsdragers worden
vervolgens door de hervormde lidmaten op de hervormde wijze
verkozen (zie hoofdstuk 4);
2. Men kan echter ook beslissen de ambtsdragers voortaan
gezamenlijk, volgens een gezamenlijke procedure te verkiezen. Dan
kiezen de hervormde en de gereformeerde (en de lutherse) lidmaten
gezamenlijk zowel de hervormde als de gereformeerde (en de
lutherse) ambtsdragers volgens de gezamenlijke procedure van deze
interimregeling. In dit geval hoeft in de hervormde gemeente de
zesjaarlijkse stemming niet meer te worden gehouden, omdat men
voor de procedure van de tussenorde heeft gekozen.
Bij het aangaan (of later wijzigen) van de federatieovereenkomst moet worden vastgelegd op welke wijze de verkiezing van ambtsdragers zal geschieden. Als men voor de gezamenlijke procedure kiest, moet dat in de overeenkomst worden vastgelegd en moet er een plaatselijke regeling worden getroffen (art. 5-1). Deze plaatselijke regeling moet niet alleen ter inzage worden gelegd en goedgekeurd door (het breed moderamen van) de classicale vergadering en bovendien, als het een wijkkerkenraad betreft, door de centrale kerkenraad, maar behoeft (als onderdeel van de federatieovereenkomst) ook de goedkeuring van de in paragraaf 21.4.1 genoemde instanties.
|483|
Voor deze plaatselijke regeling is een voorbeeld beschikbaar, te vinden in het Werkboek voor Samen op Weg.
De artikelen 1 t/m 8 hebben betrekking op de verkiezing en roeping tot het ambt in het algemeen en hebben dus betrekking op de verkiezing van predikanten, ouderlingen en diakenen.
De regeling zet in met een principiële uitspraak: ‘De roeping tot het ambt geschiedt van Christuswege door de gemeente bij monde van de kerkenraad’.
Daarin wordt allereerst uitgesproken dat het uiteindelijk Christus zelf is die mensen roept tot het ambt, vervolgens dat Hij daarbij gebruik maakt van de verkiezing door de gemeente, en tenslotte dat deze roeping gestalte krijgt doordat de kerkenraad op grond van deze verkiezing een beroep uitbrengt.
De verkiezing van de ambtsdragers geschiedt, in kerkordelijk opzicht, in een samenspel tussen kerkenraad en gemeente.
De kerkenraad
— leidt de verkiezing (art. 2-1), dat wil zeggen: bepaalt tijd en
plaats van de verkiezing, geeft leiding aan de vergadering van
lidmaten waarin de verkiezing plaatsvindt en zorgt ervoor dat
alles op een verantwoorde wijze geschiedt. Daarvoor worden in een
plaatselijke regeling voor de verkiezing van ambtsdragers de
nodige bepalingen opgenomen (art. 5);
— geeft aan uit welke kandidaten kan worden gekozen (art. 3). Het
begrip ‘leiding geven’ kan ook inhouden dat de kerkenraad de
gemeente van advies dient bij het verkiezen van ambtsdragers;
— brengt het beroep of de roeping tot het ambt uit en stelt de
verkozenen aan de gemeente voor.
De gemeente speelt bij de verkiezing van de ambtsdragers een rol
op verschillende momenten:
— de gemeente neemt kennis van de plaatselijke regeling voor de
verkiezing, en kan daar dus bezwaar tegen aantekenen (art.
5-2);
— de gemeenteleden (dus niet alleen de belijdende leden!) mogen
aanbevelingen indienen van lidmaten die naar hun oordeel voor
verkiezing in aanmerking komen;
— de stemgerechtigde gemeenteleden mogen uit de door de
kerkenraad voorgestelde kandidaten de ambtsdragers verkiezen;
— de gemeente kan door haar stilzwijgende instemming haar
goedkeuring hechten aan een verkiezing, of eventueel bezwaren
indienen (zie daarover verder in paragraaf 21.8.5).
|484|
Om te bepalen wie stemgerechtigd zijn worden vrijwel dezelfde normen aangelegd die in een hervormde gemeente gelden (zie paragraaf 4.4.1). Stemgerechtigd zijn dus de belijdende leden van de gemeenten die gefedereerd zijn, als op hen geen maatregel van tucht wordt toegepast. De interimregeling voor de verkiezing van ambtsdragers kent niet de regel dat wie geen vrijwillige bijdrage heeft betaald, kan worden uitgesloten van het stemrecht.
De ouderlingen en diakenen worden gekozen uit de stemgerechtigde belijdende leden van de (wijk)gemeente, zoals dat ook in een gewone hervormde gemeente het geval is.
Maar de wijze van verkiezen verschilt nogal. Om te beginnen mogen alle leden der gemeente aanbevelingen indienen, dus ook doopleden en geboorteleden. Men hoeft niet bij elke aanbeveling nauwkeurig te vermelden voor welke vacature men iemand voordraagt, maar men kan volstaan met de aanduiding: voor diaken, voor ouderling, of voor ouderling-kerkvoogd.
Wie door tien of meer gemeenteleden voor hetzelfde ambt is voorgedragen wordt door de kerkenraad in elk geval kandidaat gesteld. Is er per vacature slechts één kandidaat voorgesteld, dan wordt deze verkozen verklaard (art. 11-2). In de terminologie van deze verkiezingsregeling wil dat ook zeggen: als er drie vacatures van ouderling zijn en er zijn daarvoor drie namen ingediend, dan kunnen deze drie zonder meer door de kerkenraad verkozen worden verklaard.8
De kerkenraad kan echter zelf ook namen aan de verkiezingslijst toevoegen. Daartoe is een kerkenraad bevoegd, ook als ze uit minder dan tien leden zou bestaan. Hierin komt tot uiting dat de kerkenraad bij de verkiezing van ambtsdragers een eigen verantwoordelijkheid draagt. De kerkenraad kan daarbij putten uit de namen die door minder dan tien gemeenteleden zijn ingediend, of uit aanbevelingen vanuit de kerkenraad zelf. De namen van hen die kandidaat zijn gesteld worden aan de gemeente bekend gemaakt, waarbij telkens wordt aangegeven om welk ambt het gaat.
Deze procedure komt het dichtst bij de hervormde wijze van verkiezing door de lidmaten volgens ord. 3-5 (zie paragraaf 4.5.1).
Het voorbeeld in het Werkboek Samen op Weg geeft in de artikelen 6 en 7 twee mogelijkheden waarop de stemming kan plaatsvinden.
De eerste mogelijkheid is die van een verkiezing in een vergadering van lidmaten. Er wordt niet strikt per vacature gestemd.
Een concreet voorbeeld om te beschrijven hoe het hierbij kan toegaan: stel dat er drie vacatures zijn van een ouderling en er zijn vier namen voorgedragen door meer dan tien gemeenteleden. De kerkenraad voegt er een vijfde naam aan toe, zodat de verkiezingslijst bestaat uit vijf namen. Elk mag op zijn stembriefje drie namen opschrijven van de vijf die op de kandidatenlijst voorkomen.
|485|
Als bij de eerste stemming twee lidmaten de volstrekte meerderheid van stemmen behalen, zijn deze beiden direct verkozen.
Er wordt vervolgens een tweede stemming gehouden, waarbij de lidmaten één naam mogen opschrijven van de drie die nu nog op de verkiezingslijst zijn overgebleven. Als één van hen hierbij de meerderheid van stemmen behaalt is deze als derde ouderling gekozen. Als geen van deze drie de volstrekte meerderheid heeft behaald, kan nog een derde stemming worden gehouden.
Wat er gebeurt als deze drie telkens een derde van de stemmen krijgen vermeldt het voorbeeld niet. Er wordt wel gesproken over het staken van de stemmen, maar bij drie kandidaten is het onmogelijk dat twee van hen een meerderheid van stemmen krijgen. Het lijkt mij toe dat men dan maar de hervormde regel moet hanteren (zie paragraaf 5.8.9), om te laten kiezen uit de twee die de meeste stemmen hadden verkregen. De hervormde kerkorde is veel gedetailleerder en geeft voor dergelijke situaties nauwkeurig voorgeschreven oplossingen.
De tweede mogelijkheid die het voorbeeld geeft in een alternatief artikel 6 en 7, is die van een stembusverkiezing. Nu krijgen de stemgerechtigde leden tevoren een stembriefje dat ze (bijvoorbeeld na een kerkdienst) in een stembus kunnen deponeren.
Voor een illustratie ga ik uit van dezelfde situatie als hierboven: stel dat er drie vacatures zijn voor ouderling en de verkiezingslijst telt vijf namen. De leden mogen van deze vijf dus drie namen op hun stembriefje invullen. Als later de stemmen worden geteld, zijn de drie met de meeste stemmen gekozen, ook als zij niet de volstrekte meerderheid hebben behaald. Maar het is wel vereist dat zij tenminste eenderde van de uitgebrachte stemmen hebben ontvangen. Anders zou het draagvlak in de gemeente te klein zijn.
Wanneer één van de verkozen ambtsdragers voor de verkiezing bedankt, kan de kerkenraad zonder een nieuwe stemming uit te schrijven degene die bij de verkiezing ‘vierde werd’ verkozen verklaren, tenminste als het aantal stemmen op hem uitgebracht niet minder dan eenderde was.
Ik heb deze mogelijkheden wat uitvoeriger beschreven, omdat ze in veel opzichten van de hervormde regels afwijken. Ik herinner er nogmaals aan dat men in de plaatselijke regeling dient op te nemen volgens welke procedure men de ambtsdragers zal gaan verkiezen. Het is niet geoorloofd het per keer verschillend te doen.
Ouderlingen en diakenen worden gekozen voor vier jaar en zijn eenmaal terstond herkiesbaar (art. 12-1). Daarna kunnen ze zo nodig in de kerkenraad zitting blijven houden tot hun opvolgers zijn bevestigd, maar die periode mag niet langer
|486|
duren dan een half jaar. Pas elf maanden na de datum waarop ze aftredend waren, zijn ze opnieuw verkiesbaar. Het aftreden geschiedt volgens een rooster dat er voor zorgt dat elke twee jaar ongeveer de helft van de kerkenraad aftreedt. In de plaatselijke regeling wordt vastgelegd in welke maand de verkiezing plaatsvindt (art. 13). Men is dus niet gebonden aan de verkiezing per 1 januari.
Ook voor de verkiezing van predikanten gelden de algemene regels van art. 2 t/m 8 van deze interimregeling. In elk geval wat betreft de betrokkenheid van de gemeente bij de verkiezing, aldus art. 15-1.
Deze bepaling houdt in
— dat de gemeenteleden bij de verkiezing van een predikant in elk
geval in de gelegenheid gesteld worden aanbevelingen in te dienen
van predikanten of kandidaten die men zou kunnen beroepen
(vergelijk art. 4);
— dat de verkiezing wordt gehouden door middel van een stemming,
waarbij de lidmaten mogen kiezen uit een aantal door de
kerkenraad voorgestelde kandidaten (vergelijk art. 3);
— dat de plaatselijke regeling voor de verkiezing van
ambtsdragers van toepassing is (als bedoeld in art. 5) met de
daarin vastgelegde procedure van verkiezing in een vergadering
van lidmaten of van een stembusverkiezing;
— dat aan de gemeente gelegenheid wordt gegeven door
stilzwijgende instemming goedkeuring te verlenen aan een
uitgebracht beroep, dan wel daartegen bezwaar in te dienen
(vergelijk art. 7).
In de regel zal de kerkenraad aan de gemeente één predikant of kandidaat voorstellen, waarbij de lidmaten hun stem voor of tegen het beroepen van deze predikant of kandidaat kunnen uitbrengen.
De bepaling van art. 15-2 geeft de mogelijkheid nauw aan te sluiten bij de hervormde praktijk van het beroepingswerk. In de verkiezingsregeling kan namelijk worden opgenomen dat de verkiezing van predikanten geschiedt door de kerkenraad. Alleen in kleinere gemeenten, als de gefedereerde gemeente in haar geheel minder dan 200 lidmaten telt, is dat niet toegestaan: daar worden de lidmaten altijd bij de verkiezing van predikanten betrokken (vergelijkbaar met ord. 3-3-1).
In elk geval is voorgeschreven dat er een beroepings- of hoorcommissie wordt ingesteld met leden uit de betrokken gemeenten (art. 16). Natuurlijk kunnen er ook ambtsdragers in deze commissie worden opgenomen, want ambtsdragers zijn ook gemeenteleden. Ik zou daarvoor nadrukkelijk pleiten, om daarmee uitdrukking te geven aan de visie dat de kerkenraad leiding geeft aan de verkiezing (vergelijk art. 2-1).
|487|
Voor het overige geldt: als een hervormde predikant zal worden beroepen worden de hervormde regels gevolgd en bij het beroepen van een gereformeerde predikant de gereformeerde regels. Voor de hervormde regels kan ik verwijzen naar de paragrafen 4.9 t/m 4.14. Die zijn bij het beroepen van een hervormd predikant dus voluit van toepassing, vanaf het voorgeschreven advies van de beroepingscommissie tot en met de verplichting gebruik te maken van een door de provinciale kerkvoogdij-commissie goedgekeurde ligger! Het beroep wordt uitgebracht door de gefedereerde kerkenraad, die hierbij fungeert als hervormde kerkenraad: de predikant wordt verbonden aan de hervormde gemeente, maar hij krijgt daarnaast als bijzondere opdracht dat hij werkzaam is ten dienste van de gereformeerde kerk ter plaatse. De beroepsbrief moet wel door de hervormde leden van het moderamen van de gefedereerde kerkenraad worden ondertekend.
In een centrale gemeente is de bepaling van kracht dat bij het beroepen van een hervormde predikant voor een gefedereerde wijkgemeente de kandidaatstelling plaatsvindt door de gefedereerde wijkkerkenraad tezamen met de hervormde centrale kerkenraad en de gereformeerde kerkenraad algemene zaken (en de evangelisch-lutherse kerkenraad) of — als de centrale gemeente is gefedereerd — tezamen met de algemene kerkenraad (art. 15-3).
Als ik probeer me concreet voor te stellen hoe een hervormde
predikant voor een gefedereerde wijkgemeente wordt beroepen, dan
kom ik in een gemeente waar de verkiezing van de predikanten
geschiedt door de kerkenraad (door toepassing van art. 15-2) tot
de volgende procedure:
— een beroepings- of hoorcommissie met hervormde en gereformeerde
(en lutherse) leden dient de gefedereerde wijkkerkenraad van
advies;
— de gefedereerde wijkkerkenraad komt tot een voorstel aan de
centrale kerkenraad en de kerkenraad algemene zaken (en de
evangelisch-lutherse kerkenraad);
— de definitieve kandidatenlijst waaruit mag worden gekozen (de
‘kandidaatstelling’) wordt vastgesteld door de wijkkerkenraad
samen met de zojuist genoemde kerkenraden of de algemene
kerkenraad. De kandidaatstelling vindt dus plaats in een
gezamenlijke vergadering of heeft in elk geval de instemming
nodig van de genoemde kerkenraden of de algemene kerkenraad;
— de gefedereerde wijkkerkenraad verkiest uit de bindende
kandidatenlijst de te beroepen predikant en brengt het beroep
uit;
— omdat de predikant aan de hervormde gemeente wordt verbonden
moet de beroepsbrief ondertekend worden door de hervormde leden
van het moderamen van de gefedereerde wijkkerkenraad. Er mag geen
enkele twijfel over bestaan dat zijn rechtspositie in de
Nederlandse Hervormde Kerk ligt.
Als art. 15-1 van toepassing is en ook de verkiezing van de predikanten aan de belijdende leden is toevertrouwd, verloopt de procedure als volgt:
|488|
— een beroepings- of hoorcommissie met hervormde en gereformeerde
(en lutherse) leden dient de gefedereerde wijkkerkenraad van
advies;
— de gefedereerde wijkkerkenraad doet een voorstel met een of
meer namen aan de centrale kerkenraad en de kerkenraad algemene
zaken (en de evangelisch-lutherse kerkenraad) of aan de
algemene kerkenraad;
— de definitieve kandidatenlijst waaruit mag worden gekozen
(‘kandidaatstelling’) wordt vastgesteld door de wijkkerkenraad
samen met de zojuist genoemde kerkenraden of de algemene
kerkenraad. De kandidaatstelling vindt dus plaats in een
gezamenlijke vergadering of heeft in elk geval de instemming
nodig van de genoemde kerkenraden of de algemene kerkenraad;
— de lidmaten van de gefedereerde gemeente verkiezen gezamenlijk
de te beroepen predikant volgens de plaatselijk geldende
verkiezingsprocedure (dus in een vergadering van lidmaten of door
middel van een stembusverkiezing), waarbij de lidmaten aan de
vastgestelde kandidatenlijst gebonden zijn;
— de gefedereerde wijkkerkenraad brengt het beroep uit op grond
van de verkiezing door de belijdende leden;
— de beroepsbrief wordt ondertekend door de hervormde leden van
het moderamen van de gefedereerde wijkkerkenraad.
Waar een algemene kerkenraad is gevormd neemt die in de bovenstaande beschrijvingen van de procedure de plaats in van de centrale kerkenraad.
Bij het beroepen van een gereformeerde of een lutherse predikant is voor de kandidaatstelling een positief advies van de (hervormde) centrale kerkenraad vereist en moet de beroepsbrief worden ondertekend door de gereformeerde resp. de lutherse leden van het moderamen van de gefedereerde wijkkerkenraad.
In art. 7-2 was bepaald dat gedurende twee weken na de verkiezing van ouderlingen, diakenen en predikanten bezwaren kunnen worden ingediend. Deze bezwaren worden ingediend bij de kerkenraad, die daarover een eerste beslissing neemt.
Het betreft uitsluitend bezwaren tegen de gevolgde verkiezingsprocedure, want bezwaren tegen de verkozen personen worden aangemerkt als bezwaren tegen belijdenis en wandel en liggen op het terrein van het opzicht. Ten aanzien van opzicht en tucht blijven de geldende regels in de beide kerken voluit van kracht (interimregeling brede interkerkelijke samenwerking, art. 3-4). De interimregeling tucht over ambtsdragers kan hier niet worden toegepast omdat de bevoegdheid van het provinciale college voor de handhaving van tucht over ambtsdragers zich slechts over ambtsdragers uitstrekt, niet over hen die tot ambtsdrager verkozen zijn.
Voor de hervormde regels terzake van bezwaren tegen belijdenis en wandel verwijs ik naar de paragrafen 4.7 en 4.12.
|489|
Art. 17 spreekt van ‘bezwaren tegen de gevolgde verkiezingsprocedure of tegen de bevestiging van een gekozene’. Het gaat hierbij uitsluitend om procedurele bezwaren die echter betrekking kunnen hebben op de gehele gang van zaken, vanaf de voorbereiding van de verkiezing tot het moment van de bevestiging. Daardoor kan, bij wijze van voorbeeld, bezwaar worden gemaakt als de namen van hen die gekozen zijn, niet aan de gemeente zijn voorgedragen.
Als de kerkenraad over het bezwaar een beslissing heeft genomen, krijgt de bezwaarde twee weken gelegenheid in beroep te gaan bij het provinciaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen dat voor gefedereerde gemeenten is ingesteld. Dit college doet einduitspraak, met andere woorden: tegen een dergelijke beslissing kan geen hoger beroep worden ingesteld.
In bijzondere omstandigheden kan een kerkenraad afwijken van deze interimregeling. In de Gereformeerde Kerken beslist een kerkenraad daar zelf over en doet van haar beslissing mededeling aan de gemeente (art. 4-2 en 23-1 GKO). In een gefedereerde gemeente is daarvoor goedkeuring nodig van de betrokken classicale vergaderingen (en van de evangelisch-lutherse synodale commissie). Die goedkeuring kan alleen per geval en als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven worden verleend. Van een aantal met name genoemde artikelen is geen afwijking toegestaan (aldus art. 18-2). Deze bepaling maakt het onder meer mogelijk om dispensatie te vragen voor een derde ambtstermijn.
De interim-regeling gezamenlijke verzorging stoffelijke aangelegenheden maakt het mogelijk dat gefedereerde gemeenten hun beheer geheel of gedeeltelijk samenvoegen. Als ze daartoe besluiten wordt daarvoor in de federatie overeenkomst een ‘regeling ten behoeve van de verzorging van de gezamenlijke stoffelijke aangelegenheden’ opgenomen.
Een gefedereerde gemeente is gemeenschappelijk beheer echter niet
verplicht.
In een gefedereerde gemeente bestaan ten aanzien van het beheer
dus verschillende mogelijkheden:
— men kan besluiten het beheer helemaal gezamenlijk te verzorgen.
In dat geval is de interimregeling voor het gezamenlijk beheer
van toepassing;
— men kan besluiten het beheer gedeeltelijk samen te voegen.
Bijvoorbeeld door de inkomsten uit levend geld geheel samen te
voegen, maar het beheer over de goederen afzonderlijk te voeren.
Dan gelden de bepalingen van de interimregeling alleen voor die
sectoren van het beheer die gezamenlijk worden behartigd;
— men kan ook besluiten het beheer geheel gescheiden te houden.
Elk van beide gemeenten blijft op de oude voet zorgen voor de
inkomsten en uitgaven.
|490|
Er wordt slechts een overeenkomst gesloten tussen beide gemeenten waarin wordt vastgelegd welke bedrag of welk percentage de andere gemeente bijdraagt in de kosten van het kerkgebouw of aan het traktement van de predikant. In deze situatie blijven voor de hervormde gemeente de hervormde regels voluit van kracht.
Zoals gezegd maakt een regeling om het beheer gezamenlijk te voeren deel uit van de federatie overeenkomst. Dat houdt in dat dit onderdeel van de overeenkomst op dezelfde wijze tot stand komt en gewijzigd wordt als de federatie overeenkomst zelf (zie daarvoor paragraaf 21.4.1).
In het Werkboek voor Samen op Weg is een voorbeeld opgenomen, dat bij het opstellen van een overeenkomst goede diensten kan bewijzen.
De regeling wordt opgesteld door de kerkenraden van de betrokken gemeenten, in overleg met (aan hervormde zijde) het college van kerkvoogden en het college van diakenen. De aanduiding ‘in overleg met’ betekent altijd dat de instemming van deze colleges vereist is (art. 2-1).
In deze regeling moet in elk geval worden vastgelegd welke vermogensbestanddelen door elk van beide gemeenten worden ingebracht in het gezamenlijk beheer (art. 3). Vermogensbestanddelen zijn onder meer bezittingen, zoals banktegoeden en landerijen, en gebouwen zoals een kerk, een pastorie of een verenigingsgebouw.
Ook als men een gebouw gezamenlijk beheert, kan dat eigendom blijven van één gemeente. In dat gezamenlijk beheer komt men bijvoorbeeld overeen samen de kosten te dragen voor de verwarming en het onderhoud van het gebouw, terwijl het gebouw in bezit blijft van de oorspronkelijke eigenaar.
De registratie van de vermogensbestanddelen is in de eerste plaats van belang voor het geval zich de situatie zou voordoen dat de federatie ontbonden wordt. Dan moet nauwkeurig vastliggen welke eigendommen aan welke gemeente toebehoren. Het is verplicht dat in de overeenkomst wordt vastgelegd hoe de gang van zaken is als men besluit de federatie te beëindigen (art. 2-2).
De registratie van de vermogensbestanddelen is verder nodig met het oog op de verplichting instemmend advies te verkrijgen van het provinciaal college van advies voor rechtshandelingen ten aanzien van deze geregistreerde vermogensbestanddelen (art. 16-2). Of om het nog even op hervormde wijze te zeggen: bij beheersdaden ten aanzien van deze bezittingen is voorafgaande goedkeuring nodig van het provinciaal college van advies (zoals de instantie voor begeleidend toezicht in het kader van Samen op Weg heet).
Het college van beheer bestaat uit het hervormde college van kerkvoogden en de
|491|
gereformeerde commissie van beheer (en de kerkrentmeesters van de evangelisch-lutherse gemeente). De afzonderlijke instanties moeten in de samenwerking herkenbaar blijven, ook als de integratie van het beheer volledig is.
De samenstelling van het hervormde college van kerkvoogden kan op
verschillende manieren tot stand komen:
— als de interimregeling verkiezing ambtsdragers niet van
toepassing is verklaard, worden de ouderlingen-kerkvoogden en de
kerkvoogden die geen ambtsdrager zijn, gekozen volgens de
hervormde regels van ord. 3 en ord. 16-2-2 (zie paragraaf 4.5.4);
bij toepassing van ord. 3-9 ‘verkiezing door de kerkenraad’
worden ze verkozen door de gemeenschappelijke kerkenraad die
daarbij optreedt als kerkenraad van de hervormde gemeente.
— als men besloten heeft de verkiezing van de ambtsdragers te
laten geschieden door de lidmaten van de beide gemeenten tezamen,
worden de regels van deze interimregeling gevolgd voor de
verkiezing van de ouderlingen-kerkvoogd (zie paragraaf 21.8.2) en
worden de kerkvoogden die geen ambtsdrager zijn, benoemd door de
gemeenschappelijke kerkenraad (art. 5-3).
Tenminste drie leden van het college van beheer zijn lid van de gemeenschappelijke kerkenraad. Net als de (andere) ambtsdragers worden de leden van het college van beheer gekozen of benoemd voor een periode van vier jaar en zijn ze eenmaal terstond herkiesbaar.
Een gevoelig punt in de gemeenschappelijke beheersregeling is de wijze waarop de eigen verantwoordelijkheid van het college van beheer wordt aangeduid. In de Gereformeerde Kerken is de commissie van beheer duidelijk ondergeschikt aan de kerkenraad, in de Nederlandse Hervormde Kerk hebben de beheersinstanties eeuwenlang een positie bekleed, die geheel en al onafhankelijk was van de kerkenraad.
De gemeenschappelijke beheersregeling legt de verantwoordelijkheid voor het gehele leven en werken van de gemeente bij de kerkenraad, dus inclusief de eindverantwoordelijkheid voor het beheer. Maar in dat kader wordt aan het college van beheer ruimte gelaten voor het voeren van een eigen beleid.
Uit verschillende artikelen wordt duidelijk dat men in het
gemeenschappelijk beheer heeft willen vermijden
— dat het college van beheer een onafhankelijke positie zou
innemen, waarbij aan de verantwoordelijkheid van de kerkenraad
als de ambtelijke vergadering van de gemeente te kort zou worden
gedaan; maar evenzeer
— dat het college van beheer in een ondergeschikte positie zou
worden gedrongen, waarbij de beheersinstantie slechts een
uitvoerende commissie is van de kerkenraad zonder eigen
verantwoordelijkheid.
|492|
De eigen verantwoordelijkheid van het college van beheer wordt aangeduid in de bepaling van art. 4 van de interimregeling: ‘De zorg voor de stoffelijke aangelegenheden, voor zover niet van diaconale aard, is toevertrouwd aan een college van beheer’ (vergelijk ord. 16-1-1).
Van een eigen beleid is sprake in art. 6-1: dit college stemt zijn beleid af op het beleid van de kerkenraad inzake het gehele leven en werken van de gemeenten.
Aan het college is mandaat gegeven om, binnen de grenzen van de door de kerkenraad vastgestelde begroting, het beheer uit te oefenen (art. 6-2).
De kerkenraad kan beslissingen met financiële consequenties die de ruimte van de begroting te buiten gaan, alleen maar nemen in overleg met het college van beheer (art. 6-3). Een dergelijk besluit kan dus alleen worden genomen als het college daarmee instemt.
Besluiten van het college van beheer hebben een meerderheid nodig van alle samenwerkende instanties. Er moet bij de stemming dus op gelet worden dat de meerderheid van de hervormde kerkvoogden instemt met het besluit (en natuurlijk ook de meerderheid van de gereformeerde en lutherse beheerders). Zo kan de ene ‘bloedgroep’ de andere niet ‘overstemmen’. Dezelfde regel geldt voor de gemeenschappelijke kerkenraad bij besluiten over beheerszaken (art. 6-4).
De eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad ten aanzien van de zorg voor de stoffelijke aangelegenheden blijkt met name in het vaststellen van de begroting en de rekening (art. 12 en 13).
Het college van diakenen wordt gevormd door de diakenen van de betrokken gemeenten. Ook al wordt het in art. 8 van de interimregeling niet afzonderlijk genoemd, moet het hervormde college van diakenen wel herkenbaar blijven, omdat het een eigen verantwoordelijkheid behoudt (art. 9-4). Bovendien blijft het college van diakenen het bestuur vormen van de hervormde diaconie als een met rechtspersoonlijkheid toegeruste instelling (ord. 15-12-2). Deze rechtspersoon blijft in de federatie bestaan.
De verkiezing van de hervormde diakenen kan op tweeërlei wijze
plaatsvinden:
1. Ze worden gekozen volgens de bepalingen van ord. 3 door de
hervormde lidmaten (zie paragraaf 4.5.1 t/m 3); bij toepassing
van ord. 3-9 ‘verkiezing door de kerkenraad’ worden ze verkozen
door de gemeenschappelijke kerkenraad die daarbij optreedt als
kerkenraad van de hervormde gemeente:
2. Of ze worden gekozen door de lidmaten van de beide gemeenten
tezamen, volgens de regels van de interimregeling verkiezing
ambtsdragers (zie paragraaf 21.8.2), als men besloten heeft de
verkiezing van de ambtsdragers gezamenlijk te laten geschieden.
|493|
De hervormde diakenen vormen tezamen het (hervormde) college van diakenen.
De verhouding tussen het (gezamenlijk) college van diakenen en de gemeenschappelijke kerkenraad en de wijze van besluitvorming met betrekking tot diaconale beheerszaken wordt in dezelfde bewoordingen beschreven als ten aanzien van het college van beheer.
De gemeenten worden in alle gezamenlijke zaken vertegenwoordigd door de gemeenschappelijke kerkenraad. Als ze dus gezamenlijk een contract sluiten of verplichtingen aangaan, zijn het de preses en de scriba van de gemeenschappelijke kerkenraad die rechtsgeldig hun handtekening namens de beide gemeenten zetten. Het spreekt vanzelf dat ze die handtekeningen alleen kunnen zetten als daarbij de voorgeschreven interne procedure is gevolgd. Daarbij was immers vereist dat het college van beheer met het besluit zijn instemming heeft betuigd, wanneer het financiële gevolgen heeft die de begroting te buiten gaan (art. 6-3), en bovendien moet het besluit zijn ondersteund door de meerderheid van het hervormde college van kerkvoogden (art. 6-4). Bij een beslissing die het terrein van de diaconale stoffelijke aangelegenheden betreft is de medewerking van het gezamenlijke en het hervormde college van diakenen nodig (art. 9-3 en 4).
Daarnaast is in bepaalde situaties vooraf advies of zelfs bindend advies (met andere woorden: toestemming) van het provinciaal college van advies vereist (art. 16).
Artikel 10 houdt nadrukkelijk niet in dat de gemeenschappelijke kerkenraad in alle aangelegenheden de beide hervormde rechtspersonen in en buiten rechte vertegenwoordigt, namelijk de hervormde gemeente (in vermogensrechtelijke zaken vertegenwoordigd door het college van kerkvoogden) en de diaconie (vertegenwoordigd door het hervormde college van diakenen). Het betreft alleen de gezamenlijke zaken van de gemeenten.
In artikel 11 werd de mogelijkheid geopend dat de gemeenten gezamenlijk een nieuwe rechtspersoon in het leven zouden roepen, waarbij men dacht aan een kerkelijke rechtspersoon in de zin van artikel 2 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Nader beraad heeft ertoe geleid dat deze bepaling is vervallen.
Als het in het belang van het gezamenlijk beheer nodig is een rechtspersoon in het leven te roepen, kent de kerkorde daarvoor de vorm van een stichting (zie paragraaf 5.8.12).
De voorbereidende werkzaamheden voor de begroting worden getroffen door het college van beheer en het (gezamenlijk) college van diakenen. Zij plegen overleg met de organen die daarvoor in aanmerkingen komen (dat wil zeggen de organen die een beroep doen op de financiële bijdragen van de gemeenten) en met de
|494|
kerkenraad. Dat laatste is nodig om te weten welke beleidslijnen van de kerkenraad vertaald moeten worden in begrotingscijfers.
Vervolgens stellen het college van beheer en het college van diakenen elk een ontwerp begroting op. Samen maken ze een ontwerp collecterooster, dat ze samen met de ontwerp begrotingen vóór 1 oktober indienen bij de gemeenschappelijke kerkenraad. Een overzicht van de financiële situatie van de gemeente en de diaconieën wordt bijgevoegd. Een samenvatting wordt gepubliceerd en de beide ontwerp begrotingen worden voor de gemeente een week ter inzage gelegd. Daarna stelt de kerkenraad de begrotingen en het collecterooster vast (art. 12-4).
Voor de mogelijkheid om bezwaren in te dienen, zie paragraaf 21.9.10.
Ook de ontwerp jaarrekeningen van het college van beheer en het college van diakenen wordt door deze beide instanties opgesteld, bij de kerkenraad ingediend, gepubliceerd en ter inzage gelegd en tenslotte door de kerkenraad vastgesteld. Vooraf moet de financiële administratie op deugdelijke wijze gecontroleerd zijn (art. 14).
Jaarlijks worden de begrotingen en de jaarrekeningen (met het rapport van de financiële controle) ter beoordeling voorgelegd aan het provinciaal college van advies. Zo wordt het gezamenlijk college voor het begeleidend toezicht genoemd.
De gedeelten van het beheer die buiten de samenwerking zijn gebleven (als men besloten heeft tot een gedeeltelijke samenvoeging van het beheer) blijven vallen onder de hervormde regelingen betreffende het toezicht.
Als het college van advies daar aanleiding toe ziet, kan het met de kerkenraad over de jaarstukken in overleg treden, aanvankelijk in de sfeer van advisering en onderhandeling. Als dat niet tot overeenstemming leidt, is het college bevoegd opdracht te geven aan de kerkenraad om de begroting of jaarrekening op punten die het college aangeeft te wijzigen. Maar van deze laatste bevoegdheid kan alleen gebruik gemaakt worden, als daar naar het oordeel van het college zwaarwegende financiële gronden voor zijn. In dat geval moet de kerkenraad de gemeente op de hoogte stellen van de op last van het college van advies aangebrachte wijzigingen in de begrotingen of jaarrekeningen (art. 15).
De gemeenten zijn bevoegd tot het gezamenlijk verrichten van beheersdaden. Daarbij valt te denken aan het kopen en verkopen, het sluiten en aangaan van leningen, het aangaan van verplichtingen en dergelijke. Daarbij moet natuurlijk voldaan worden aan de voorwaarden met betrekking tot de interne procedure (zie paragraaf 21.9.5).
|495|
Daarnaast is echter voorgeschreven dat — voordat de rechtshandeling wordt verricht — advies is gevraagd van het provinciaal college van advies (art. 16-1). Dat advies is weliswaar niet bindend, al is het natuurlijk niet wijs een dergelijk advies lichtvaardig naast zich neer te leggen.
Bij het (ver)kopen, (ver)bouwen of restaureren of afbreken van gebouwen of orgels is men zelfs verplicht dit advies in te winnen voordat er plannen worden gemaakt en uitgewerkt (art. 16-3).
Wanneer het rechtshandelingen betreft (dus kopen, verkopen, verpachten, bezwaren, beleggen en dergelijke) ten aanzien van vermogensbestanddelen die door een van de gemeenten ter gezamenlijke verzorging zijn ingebracht en als zodanig zijn geregistreerd, is het advies van het college bindend (art. 16-2). Met andere woorden: voor rechtshandelingen die betrekking hebben op eigendommen en bezittingen die bij het aangaan van de beheersovereenkomst zijn ingebracht, blijft voorafgaande goedkeuring nodig, vergelijkbaar met de bepaling van ord. 18-17-1.
Om de adviserende taak goed te kunnen uitoefenen moet het college van advies over voldoende gegevens kunnen beschikken, en de gemeenten zijn dan ook verplicht om die op verzoek te verstrekken en inzage te geven in alle stukken die van belang zijn (art. 17).
Het is de gemeenschappelijke kerkenraad die de rekeningen en de begrotingen van de gemeenten en de diaconieën vaststelt. Zoals eerder werd gezegd, betekent dat niet dat het college van beheer en het college van diakenen zonder meer in een ondergeschikte positie staan ten opzichte van de kerkenraad. Het is de kerkenraad die het algehele beleid bepaalt van het leven en werken van de gemeente. Maar binnen dat kader hebben ook het college van beheer en het college van diakenen een beleid te voeren.
Artikel 18 geeft dan ook aan deze beide colleges bevoegdheid tegen een besluit van de kerkenraad op financieel terrein, of tegen een vastgestelde begroting en rekening, bezwaar in te dienen bij het provinciaal college van advies. Dit bezwaar moet worden ingediend binnen dertig dagen nadat het bestreden besluit genomen is. Het provinciaal college treedt in dergelijke situaties bemiddelend op, maar kan als de bemiddeling niet tot resultaat leidt een bindend advies geven (anders gezegd: een bindende uitspraak doen). Aldus de interimregeling provinciaal college van advies inzake het beheer (art. 3-3 en 3-4).
De interimregeling betreffende de afvaardiging naar de classicale vergadering maakt het een gemeenschappelijke kerkenraad in een gefedereerde gemeente mogelijk bij de afvaardiging naar de (hervormde) classicale vergadering en naar de (gereformeerde) classis niet te letten op de kerkelijke bloedgroep van de
|496|
afgevaardigden. De afgevaardigde naar de (hervormde) classicale vergadering hoeft in dit geval niet beslist een hervormde ambtsdrager te zijn. Men mag ook een gereformeerde of lutherse ouderling of diaken aanwijzen. Omgekeerd mag men ook een hervormde of lutherse ambtsdrager afvaardigen naar de gereformeerde classis. Zij worden als wettige en stemhebbende leden in die vergaderingen aanvaard.
Ze hebben daar slechts één beperking: ze kunnen door die classicale vergadering niet worden gekozen als afgevaardigde naar één van de meerdere vergaderingen.
De interim-regeling classicale vergadering maakt het mogelijk voor een hervormde classicale vergadering en een gereformeerde classis een brede interkerkelijke samenwerking (federatie) aan te gaan. De Evangelisch-Lutherse Kerk kent geen classicale of provinciale kerkelijke vergaderingen, zodat de regeling niet op deze kerk kan worden toegepast.
Een voorstel tot federatie van de classes moet aan alle kerkenraden en wijkkerkenraden in het gebied worden voorgelegd, die hun bezwaren, wensen en voorstellen kenbaar kunnen maken. Bij de uiteindelijke vaststelling kunnen de classicale vergaderingen daarmee rekening houden. Voor het aangaan van de overeenkomst is in de beide vergaderingen een tweederde meerderheid vereist.
Voor de federatieovereenkomst is de goedkeuring vereist van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (of van de provinciale synode). De huishoudelijke regeling van de classicale vergadering maakt onderdeel uit van de overeenkomst en wordt dus eveneens ter goedkeuring voorgelegd (art. 10).
Om tot een zinvolle samenwerking te komen, kan het nodig zijn dat de grenzen van de hervormde en de gereformeerde classis zoveel mogelijk gelijk getrokken worden. In afwijking van het bepaalde in ord. 1-33-2 (waar het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering de grenzen van de classes vaststelt) worden met het oog op de gefedereerde classis de grenzen vastgesteld en gewijzigd door het breed moderamen van de generale synode (art. 2), in overleg met de betrokken classicale vergadering en provinciale kerkvergadering. Dit breed moderamen beslist ook over de indeling in kerkprovincies. Vanzelfsprekend zal dit in overleg met het breed moderamen van de generale synode van de Gereformeerde Kerken moeten gebeuren.
De gezamenlijke classicale vergadering wordt gevormd door de beide afzonderlijke classicale vergaderingen. Tezamen verrichten ze de taken die voorheen aan hen afzonderlijk waren opgedragen (art. 4-1).
|497|
Als men tot brede interkerkelijke samenwerking van de classicale vergaderingen heeft besloten wordt de hervormde classicale vergadering voortaan op een andere wijze samengesteld dan in de hervormde kerk gebruikelijk is (zie paragraaf 5.4.1).
De kerkenraad van elke hervormde gemeente of wijkgemeente vaardigt per predikantsplaats een predikant, een ouderling en een diaken af (art. 5-1) en de gemeenschappelijke kerkenraad van een gefedereerde gemeente zelfs twee predikanten, twee ouderlingen en twee diakenen. Ten onrechte leeft soms de gedachte dat ze daardoor dubbel vertegenwoordigd zijn. Die gemeenschappelijke kerkenraad bestaat immers in feite uit de optelsom van de twee samenwerkende kerkenraden. De federeerde classicale vergadering kan echter besluiten dat de gemeenschappelijke kerkenraden kunnen volstaan met een enkelvoudige afvaardiging van drie ambtsdragers, die dan elk één stem uitbrengen (art. 5-1).
Men wordt, anders dan in de hervormde kerk gebruikelijk, voor één jaar afgevaardigd. Maar er gelden geen beperkingen ten aanzien van het herkiesbaar zijn. Zolang iemand in het ambt staat, kan hij dus herkozen worden als afgevaardigde.
Van de afgevaardigde ouderlingen moet ongeveer eenderde deel ouderling-kerkvoogd zijn. Het breed moderamen van de classicale vergadering bepaalt jaarlijks welke gemeenten zo’n ‘beheersouderling’ afvaardigen (art. 5-3). Het meest voor de hand ligt natuurlijk om dat via een rooster te doen.
Als de hervormde predikantsplaats vacant is, wordt in plaats van de predikant een (extra) ouderling afgevaardigd (art. 5-4). Dat gebeurt ook in een gefedereerde gemeente waaraan een gereformeerde predikant is verbonden; daar is immers de hervormde predikantsplaats formeel vacant.
Voor elke afgevaardigde wordt een secundus benoemd. Voor de predikant wordt als secundus een ouderling aangewezen (art. 5-5).
Voor hervormden is nieuw dat alle andere ambtsdragers binnen het ressort van de classis kunnen worden toegelaten als adviserende leden. Zij hebben geen stemrecht, ook geen recht om het woord te voeren, maar de preses kan hen wel op hun verzoek toestaan in de vergadering hun mening kenbaar te maken (art. 5-6).
De leden van de vergadering hebben geen stemrecht als zaken aan de orde zijn, die hen persoonlijk of hun gemeente betreffen (art. 6).
Als adviseurs van de gezamenlijke classicale vergadering worden
genoemd
— de beide quaestores van de classes,
— een lid van elk orgaan van bijstand van de classes, aangewezen
door het breed moderamen na overleg met het betreffende orgaan
en
— de afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen, dus naar de
provinciale kerkvergadering, de particuliere synode en de
generale synoden.
De gezamenlijke classicale vergadering verricht de taken die voorheen aan de beide classicale vergaderingen afzonderlijk waren opgedragen, zo hebben we eerder gezien (art. 4-1).
|498|
Ook allerlei typisch hervormde taken (zoals het considereren over voorstellen tot wijziging van de hervormde kerkorde) en typisch gereformeerde taken (zoals het in staat stellen van de kerkenraden om een predikant te beroepen, art. 51.2 GKO) worden door de gezamenlijke classicale vergadering uitgeoefend, tenzij men besluit bepaalde taken aan de afzonderlijke vergaderingen te delegeren.
De afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen worden door de gezamenlijke vergadering aangewezen: hervormde afgevaardigden naar de provinciale kerkvergadering en de generale synode en gereformeerde afgevaardigden naar de particuliere en de generale synode.
Het arbeidsveld van de classicale vergadering wordt in art. 8 beschreven in bewoordingen die grotendeels ontleend zijn aan ord. 1-5-1. Alleen de taak ten aanzien van het opzicht is daarin niet terug te vinden, omdat de gemeenschappelijke classicale vergadering daarin geen rol speelt.
Toegevoegd is de al eerder genoemde taak van de gereformeerde classis om advies en hulp te bieden aan de kerkenraden, in het bijzonder deze in staat te stellen een dienaar des Woords te beroepen. Bij dat advies geven kan men onder meer denken aan het verstrekken van kerkrechtelijke adviezen aan vacante gemeenten, bij het bieden van hulp denkt men al snel aan financiële hulp voor gemeenten die niet in staat blijken te zijn een eigen predikant te beroepen.9
In art. 8-2 en 3 ontmoeten we enkele klassieke regels uit het
gereformeerd kerkrecht, die in de beide kerkorden bewaard zijn
gebleven, waardoor de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen
worden begrensd (vergelijk art. V-3 van de hervormde kerkorde en
art. 30 GKO):
— de classicale vergadering behandelt geen zaken die door de
kerkenraad zelf kunnen worden afgehandeld; met andere woorden:
een classicale vergadering heeft niet het recht in de
plaatselijke bevoegdheden in te grijpen, als dat niet in de
kerkordelijke bepalingen verankerd ligt;
— de classicale vergadering matigt zich ook geen taken aan, die
tot de bevoegdheden van de provinciale of de generale synode
behoren.
In het verband van Samen op Weg is de visitatie een classicale aangelegenheid. Hoe de verhouding provinciaal-classicaal in de hervormde kerk is geregeld werd beschreven in paragraaf 8.5.1.
De gefedereerde classicale vergadering kiest elk jaar enkele visitatoren voor de visitatie van de gefedereerde gemeenten (art. 9-1).
Daarnaast benoemt de gezamenlijke classicale vergadering twee hervormde visitatoren-provinciaal. Daarbij gelden de regels van ord. 11-2-3, dus ze worden voor vijf jaar gekozen, zijn twee maal herkiesbaar, er worden secundi aangewezen, ze mogen worden benoemd uit de oud-ambtsdragers enzovoort. De niet-gefedereerde
|499|
hervormde gemeenten in de classis worden bezocht door leden van het hervormde college van visitatoren-provinciaal (zie paragraaf 21.12.1).
De gezamenlijke classicale vergadering wijst bovendien — volgens de gereformeerde regels — gereformeerde visitatoren aan, voor visitatie in de niet-gefedereerde gereformeerde kerken.
De taak van de visitatoren wordt beschreven in een artikel waarin de bewoordingen van zowel de hervormde als van de gereformeerde kerkorde (respectievelijk ord. 11-1-1 HKO en art. 52-2 GKO) te herkennen zijn.
Er klinkt zelfs nog een oude bevindelijke term in door als we horen van ‘het onderzoek naar de stand van het geestelijk leven’ (art. 9-4). Over een onderzoek naar de ‘staat’ wordt niet gesproken!
De visitatoren onderzoeken
— hoe de stand van het geestelijk leven van de gemeenten is;
— of de ambtsdragers hun taak getrouw vervullen;
— of ze zich houden aan het belijden der kerk;
— of ze zich houden aan de bepalingen van de kerkorde en aan de
besluiten van de meerdere vergaderingen;
— of ze naar vermogen de opbouw en uitbreiding van de gemeente en
de dienst van de gemeente in de wereld bevorderen (dus:
pastoraat, apostolaat, diaconaat).
Verder hebben de visitatoren de nalatigen te vermanen en allen met raad en daad bij te staan.
De visitatoren brengen verslag van hun werkzaamheden uit aan de classicale vergadering, en dat geldt zowel voor de visitatoren voor de gefedereerde gemeenten, als voor de hervormde visitatoren-provinciaal en de gereformeerde visitatoren.
De classicale vergadering kiest zich jaarlijks een moderamen en een breed moderamen (art. 11-1 en 13-1). Het moderamen geeft leiding aan de vergadering, bereidt deze voor en voert de besluiten uit, voor zover dat niet aan anderen is opgedragen. Het moderamen bestaat uit een preses, twee scriba’s, die de taken verdelen, en twee assessoren. Ze kunnen ten hoogste vier keer achtereen in dezelfde functie worden gekozen. Wie vier jaar lang assessor was, kan wel zonder kerkordelijk bezwaar tot preses worden gekozen. In elk geval moet of de preses of een van de assessoren een predikant zijn.
In het moderamen moeten in elk geval twee hervormde en twee gereformeerde leden zijn (art. 11-4). Zij vormen (in geval van nood) het hervormde en het gereformeerde moderamen. Er moet immers een instantie zijn die een vergadering kan bijeen roepen, voor het geval men de federatie zou willen beëindigen.
Artikel 13 laat zien dat ook het breed moderamen jaarlijks wordt gekozen. Voor
|500|
elk van de leden van het breed moderamen wordt een secundus aangewezen, die dezelfde hoedanigheid bezit en hem dus kan vervangen. `Dezelfde hoedanigheid' betekent: voor een hervormde ouderling wordt een hervormde ouderling als secundus aangewezen, voor een gereformeerde diaken een gereformeerde diaken. Zo blijven de onderlinge verhoudingen van de ambten en van de vertegenwoordigde kerkgemeenschappen in evenwicht.
Aan het breed moderamen kan met name worden opgedragen de formele en administratieve zaken af te doen en spoedeisende zaken te behandelen. In het bijzonder zijn de taken rondom de beroeping, de bevestiging en het vertrek van de predikanten aan het breed moderamen toevertrouwd. Daarbij kan men denken aan het verlenen van autorisatie en approbatie, het tekenen van de akte van losmaking en dergelijke. Het breed moderamen krijgt eveneens de taken toegewezen die de gereformeerde classicale vergadering heeft ten aanzien van het kerkelijk examen en de beroepbaarstelling van kandidaten (art. 14-2).
Het moderamen en het breed moderamen zijn geen ambtelijke vergaderingen maar organen van de classicale vergadering en ze zijn daarom gehouden van hun handelingen verantwoording aan de vergadering af te leggen (art. 15).
De manier waarop de werkwijze van de gefedereerde classicale vergadering wordt beschreven is sterk door de gereformeerde kerkorde bepaald.
De vergaderdata zijn niet nauwkeurig aangegeven, zoals dat in de hervormde kerk met het oog op het tijdig binnenkomen van de consideraties het geval is. Wel is voorgeschreven dat de classicale vergadering in ieder geval eenmaal per kwartaal bijeen komt.
De agenda wordt voorlopig door het moderamen opgesteld, maar de vergadering zelf stelt die definitief vast. De definitieve agenda kan sterk worden bepaald door stukken die door de afgevaardigden zijn meegebracht. Art. 17-2 spreekt van ‘instructies, bezwaarschriften, vragen en mededelingen die aan de afgevaardigden zijn meegegeven’. Persoonlijk zou ik ervoor pleiten in de huishoudelijke regeling op te nemen dat dergelijke stukken niet in behandeling worden genomen als ze niet tijdig aan de scriba zijn toegezonden. Hoe kan een moderamen een vergadering voorbereiden en leiden, als men ter vergadering zo voor verrassingen kan worden gesteld?
Het voorschrift dat vergaderingen met gebed worden begonnen en beëindigd vindt eveneens zijn oorsprong in de gereformeerde kerkorde (art. 34-1 GKO spreekt van de ‘aanroeping van de naam Gods’; vergelijk de Dordtse Kerkorde, art 32). Hoe goed een dergelijke regel ook is, men kan natuurlijk de vraag stellen of het gebed in de kerkorde moet worden voorgeschreven.
Men loopt nu het gevaar, dat uit het ontbreken van een dergelijke bepaling in de andere interimregelingen de conclusie wordt getrokken, dat de gebeden niet
|501|
nodig zijn in een vergadering van de kerkenraad of de provinciale synode. Wat natuurlijk volstrekt niet de bedoeling is!
Ook aan de gereformeerde kerkorde is ontleend de bepaling van artikel 17-4, dat de leden van de classicale vergadering de gelegenheid krijgen elkaar onderling te vermanen ‘opdat de christelijke saamhorigheid van haar leden bewaard blijft’ (art. 34-2 GKO). De Dordtse kerkorde spreekt van censuur over de leden die iets strafwaardigs in de vergadering hebben gedaan of de vermaning van een mindere vergadering hadden versmaad (art. 43 DKO). Het bevorderen en bewaren van de onderlinge saamhorigheid is stellig van groot gewicht. Maar het is de vraag of de hier voorgeschreven methode daarvoor een geschikt middel is. Het lijkt erop dat de bepaling dan ook nauwelijks functioneert.10
De besluitvorming in een gefedereerde classicale vergadering vindt plaats volgens de regels van de eigen huishoudelijke regeling. Dat betekent dat de bepalingen van ord. 1 ten aanzien van besluitvorming hier niet zonder meer van kracht zijn. Dat legt wel aan de classicale vergaderingen de verplichting op zelf in de huishoudelijke regeling bepalingen op te nemen om de stemprocedures en dergelijke te regelen. Het was eenvoudiger geweest daarvoor uniforme regels te treffen, zodat niet elke classicale vergadering die hoeft te ontwerpen.
Ik verwijs hier naar mijn advies in paragraaf 21.7.1 om af te spreken dat men zich bij de besluitvorming over personen of zaken zal houden aan de regels van ord. 1. Dat kan veel onduidelijkheid voorkomen.
De besluiten van een gefedereerde classicale vergadering zijn bindend (art. 18-1), dat wil zeggen: ze behoeven niet meer door de afzonderlijke vergaderingen geratificeerd te worden.
Men kan tegen een uitspraak of handeling van de classicale
vergadering een bezwaar indienen bij het provinciaal college voor
de behandeling van bezwaren en geschillen, als men van mening is
dat
— ze in strijd zijn met de kerkorden;
— het welzijn van de kerk schaden, of
— daardoor aan de betrokkene onrecht is aangedaan.
Bovendien bestaat de mogelijkheid een verzoek tot revisie (herziening) in te dienen. Als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een nieuw licht op de zaak werpen, zal een vergadering een dergelijk verzoek in de regel niet in behandeling nemen.
Een gereformeerde classis is rechtspersoon, maar dat geldt niet van de hervormde classicale vergadering. Wanneer binnen een gefedereerde classicale vergadering vermogenrechtelijke handelingen moeten worden verricht, zoals het aangaan van een arbeidsovereenkomst, is het noodzakelijk dat daarbij dit onderscheid
|502|
goed in acht wordt genomen. Als de betrokkene door de gereformeerde classis wordt aangesteld, moeten er twee gereformeerde leden van de gefedereerde classicale vergadering worden aangewezen om de gereformeerde classis als rechtspersoon te vertegenwoordigen. Als het de aanstelling van een hervormde functionaris betreft, moeten de regels van ord. 17 worden gevolgd en zal de overeenkomst door twee leden van de generale financiële raad mede ondertekend moeten worden, namens de Nederlandse Hervormde Kerk die als rechtspersoon optreedt (ord. 16-16-5 en ord. 17-6-1).
In art. 20 is bepaald dat het financieel beheer van de gefedereerde classicale vergadering aan het begeleidend toezicht van het provinciaal college van advies is onderworpen. Daarnaast behoudt de Generale Financiële Raad haar verantwoordelijkheid voor de financiën die nodig zijn voor het functioneren van de hervormde classicale vergadering.
In de laatste artikelen van de interimregeling wordt een aantal
voor de hand liggende zaken geregeld, die ik hier alleen maar
kort aanduid:
— de leden van de classicale vergadering brengen in hun
kerkenraad verslag uit (art. 21-1),
— aan meerdere vergaderingen wordt gemeld wie door de vergadering
is afgevaardigd (art. 21-2),
— de classicale vergadering kan organen van bijstand instellen
voor het uitbrengen van adviezen en het uitvoeren van besluiten
(art. 22),
— de procedures bij wijziging (art. 23), verlenging (art. 24) en
opzegging van de overeenkomst (art. 25) lopen parallel aan die in
de interimregeling brede interkerkelijke samenwerking (federatie)
van een gemeente (zie paragraaf 21.4.7).
‘De classicale vergadering kan commissies benoemen’ als organen van bijstand, zegt art. 22-1. Ik versta deze bepaling zo, dat het in elk geval tot de taak van de gefedereerde vergadering behoort de organen van bijstand te benoemen die voor een hervormde classicale vergadering voorgeschreven zijn (zie paragraaf 6.1.2). Daarnaast kan de vergadering ook andere, gezamenlijke, organen van bijstand in het leven roepen.
Een vraagstuk apart is de positie van niet-gefedereerde gemeenten in het verband van een gefedereerde classis. De vrees is uitgesproken, dat gemeenten die tegen hun wil deel gaan uitmaken van een gefedereerde classicale vergadering ‘van boven af onder druk komen te staan en zich derhalve geïsoleerd kunnen gaan gevoelen’. Wordt het hen op deze wijze niet onmogelijk gemaakt ‘ten volle als
|503|
hervormde gemeente te functioneren en zich als zodanig te ontplooien’? Kunnen zij ‘hun kerkelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de meerdere vergaderingen’ nog wel verstaan?11
Naar mijn mening kan het inderdaad aan gemeenten die bezwaren hebben tegen het proces van Samen op Weg mogelijk gemaakt worden in een gefedereerde classis te functioneren.
Daarvoor is het van belang dat met de bezwaren zorgvuldig wordt omgegaan en dat daarmee, waar mogelijk, rekening wordt gehouden. Gezien de emotionele lading van deze vragen ga ik daar wat uitvoeriger op in.12
De totstandkoming van een gefedereerde classicale vergadering kan niet lichtvaardig geschieden: er is een ruime meerderheid van tweederde van de stemmen vereist in de vergadering die tot een federatie besluit. Vooraf hebben alle (wijk)kerkenraden gelegenheid gehad hun bezwaren en wensen kenbaar te maken.
De inbreng van de niet-gefedereerde gemeenten in de classicale vergadering ligt na de federatie principieel niet anders dan voorheen in het verband van de hervormde classis. Ook al vormen ze een minderheid in het geheel, bij het doorgeven van de consideraties behoort ook de stem van de minderheid door te klinken. In de gedachtewisseling binnen de vergadering zullen ze als voorheen hun bijdrage kunnen en moeten leveren.
Voor het interne leven van de hervormde gemeenten blijft de hervormde kerkorde van kracht, zolang de kerken in staat van hereniging zijn. Op het plaatselijke gemeenteleven zal de vorming van een gefedereerde classicale vergadering dus nauwelijks van invloed zijn.
De gemeente zal visitatie ontvangen van hervormde visitatoren; het hervormde ringverband blijft bestaan; de vacaturebeurten worden vervuld door de hervormde predikanten die tot het breed ministerie van de ring behoren.
Slechts in de classicale vergadering ontmoet men ook de afgevaardigden van de gefedereerde gemeenten en van de gereformeerde kerken om zich samen met hen te beraden en gezamenlijk besluiten te nemen, die het bredere terrein van de kerk betreffen. Maar een kerkenraad die in een minderheidspositie verkeert, is er al sinds jaren aan gewend in de classicale vergadering anderen te ontmoeten waarmee men (soms diepgaand) van mening verschilt.
Bestaat echter niet het gevaar dat bij de besluitvorming een gefedereerde classicale vergadering de Samen op Weg-gedachte dwingend zal kunnen opleggen aan gemeenten die daartegen bezwaren hebben? De gefedereerde classicale vergadering en het gezamenlijk breed moderamen hebben immers besluiten te nemen die voor de plaatselijke situatie ingrijpende gevolgen kunnen hebben, zoals het
|504|
verlenen (of weigeren!) van dispensaties, het afgeven van verklaringen voor autorisatie en approbatie, het vestigen van een predikantsplaats.
Inderdaad worden deze beslissingen aan de gezamenlijke instanties toevertrouwd: ze ‘fungeren, gezamenlijk optredend, als hervormde classicale vergadering en als gereformeerde classis’ (art. 4-1). Deze woorden betekenen echter dat de gezamenlijke vergadering precies hetzelfde behoort te doen wat de hervormde classicale vergadering zou hebben gedaan: het uitvoeren van de hervormde kerkordelijke bepalingen. Het enige criterium voor het verlenen van bepaalde toestemmingen en voor het afgeven van verklaringen aan een kerkenraad van een niet-gefedereerde hervormde gemeente is dus of men voldoet aan de normen die daarvoor in de Nederlandse Hervormde Kerk gelden.
Daarbij heeft men dan ook nog de waarborg, dat tegen besluiten van een gefedereerde classicale vergadering of het gezamenlijk breed moderamen bezwaren kunnen worden ingebracht bij het gezamenlijk provinciaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Ook in hoger beroep worden bezwaren door een gezamenlijk college behandeld, waarbij echter (als het bezwaar van hervormde zijde is ingebracht) de uitspraak van de hervormde generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen in laatste instantie doorslaggevend is (interimregeling bezwaren en geschillen art. 7-4).
De regeling is dus met veel waarborgen omgeven, om hervormde gemeenten met bezwaren tegen het proces van Samen op Weg niet in een dwangpositie te brengen. Dat was immers ook de intentie van het besluit waarmee de kerken zich ‘in staat van hereniging’ verklaarden (zie paragraaf 21.1.1).
Toch is het mogelijk aan de bezwaren verdergaand tegemoet te komen. Er kunnen in de federatieovereenkomst namelijk nog andere zekerheden worden ingebouwd.
Ik geef daarvan enkele voorbeelden:
— uitgangspunt is dat in een gefedereerde classicale vergadering
alle taken gezamenlijk worden verricht. Men kan echter besluiten
bepaalde werkzaamheden aan de afzonderlijke vergaderingen op te
dragen, waartoe deze daartoe van tijd tot tijd ook nog
afzonderlijk bijeen te komen;
— men kan besluiten de taken van het breed moderamen ten aanzien
van niet- gefedereerde hervormde gemeenten door het hervormd
breed moderamen (zie paragraaf 21.11.4) te laten behartigen;
— men kan besluiten de afgevaardiging naar de meerdere
vergaderingen aan de afzonderlijke vergaderingen op te dragen.
In al deze gevallen is er sprake van delegatie: taken van de gefedereerde vergadering worden overgedragen aan een van de afzonderlijke organen. Daarnaast
|505|
kan men in de huishoudelijke regeling bepalingen opnemen, die het onmogelijk maken dat bij een stemming de ene partner de andere overheerst. Men kan daarvoor te rade gaan bij de manier waarop het stemmen geregeld is in de gezamenlijke vergadering van synoden (zie de huishoudelijke regeling die als aanhangsel bij de tussenorde is gevoegd, art. 18 en 19).
Op deze manier kan men door het nemen van organisatorische maatregelen bevorderen dat hervormde gemeenten met bezwaren tegen Samen op Weg zich niet buitengesloten voelen, maar hun plaats kunnen innemen in een gefedereerde classicale vergadering.
Bij de behandeling van het rapport ‘Over knelpunten gesproken…’ in de generale synode van juni 1991 is aan het breed moderamen uitdrukkelijk opgedragen ‘zich bij de goedkeuring van federatieovereenkomsten op classicaal (en provinciaal) niveau ervan te vergewissen dat er aandacht geschonken is aan het functioneren binnen het federatieve verband van de gemeenten die moeite hebben met het Samen op Weg-proces’.
De interim-regeling voor de federatie van een hervormde provinciale kerkvergadering met een gereformeerde particuliere synode is zo sterk verwant aan de interim-regeling classicale vergadering, dat een afzonderlijke bespreking nauwelijks nodig is.13 Voor een toelichting op de meeste artikelen kan men in paragraaf 21.11 terecht. Ik vermeld hier alleen de belangrijkste punten, ook nu weer slechts voorzover het de hervormde situatie betreft.
Terzijde herinner ik eraan dat de naam provinciale synode heel oude papieren heeft. Ze komt al voor in de franse kerkorde uit 1559, de Discipline Ecclesiastique, die in de bijlagen is opgenomen (art. 10, 11, 14, 17, 18 enz.).
De afgevaardigden naar de provinciale synode worden jaarlijks gekozen: elke hervormde en gefedereerde classicale vergadering wijst daarvoor vijf hervormde ambtsdragers aan, namelijk twee predikanten, een ouderling, een diaken en een ouderling-kerkvoogd.
De omschrijving van het arbeidsveld van de provinciale synode is een optelsom van de taken van de hervormde provinciale kerkvergadering en van de gereformeerde particuliere synode.
Een gering verschil met de bepalingen voor de gefedereerde classicale vergadering is, dat de provinciale synode bevoegd is agendapunten toe te voegen, maar niet om punten van de agenda af te voeren en dus de gehele agenda anders vast te stellen dan het moderamen had voorgesteld (art. 15-1, vergeleken met de classicale regeling in art. 17- 2).
|506|
Er zijn geen afzonderlijke bepalingen betreffende de visitatie opgenomen. Maar de bepaling dat het tot de taak van de provinciale synode behoort ‘opzicht te houden naar de bepalingen van de ordinantie voor het opzicht van de hervormde kerkorde’ (art. 7-1, sub c) brengt met zich mee dat bij de provinciale synode ook de verantwoordelijkheid berust voor het college van visitatoren-provinciaal. De kerkorde noemt immers de visitatie ‘het opzicht over de gemeenten’ (ord. 11, hoofdstuk I). Het college van visitatoren-provinciaal wordt gerekend tot de organen van bijstand van de provinciale synode (art. 21, sub a).
Het college van visitatoren-provinciaal is verantwoordelijk voor
de visitatie in
— de hervormde gemeenten in een gefedereerde classis,
— de hervormde gemeenten in een niet-gefedereerde classis,
en, samen met de gereformeerde visitatoren, in
— de gefedereerde gemeenten in een niet-gefedereerde classis.
De gefedereerde gemeenten in een gefedereerde classis ontvangen visitatie van de door die gezamenlijke classicale vergadering aangewezen visitatoren (zie paragraaf 21.11.3).
Ten aanzien van de provinciale organen van bijstand wordt in stelliger bewoordingen gesproken dan in de regeling voor de classicale vergadering het geval was. Nu lezen we: ‘de provinciale synode benoemt organen van bijstand’ (art. 20-1) en niet dat ze ‘kan benoemen’.
In art. 21 worden opgesomd welke instanties in elk geval tot de organen van bijstand van de provinciale synode behoren. Een moeilijkheid daarbij is dat verschillende van de instanties die hier worden aangeduid als organen van bijstand vanwege de provinciale kerkvergadering, in strikte zin geen organen van bijstand zijn in de hervormde betekenis van die uitdrukking.
De regionale commissie voor het opzicht en de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn geen organen van bijstand die verantwoording schuldig zijn aan de ambtelijke vergadering die hen heeft ingesteld. Er is bewust gekozen voor een zelfstandige en onafhankelijke kerkelijke rechtspraak. Ook het college van visitatoren-provinciaal vormt niet een orgaan van bijstand in de strikte zin van het woord.
Aan de bepaling dat de organen van bijstand van hun handelingen rapport uitbrengen aan de synode, moet dan ook — in elk geval waar het de kerkelijke rechtspraak betreft — een niet al te ruime strekking worden gegeven. Ze doen (in globale zin) verslag van hun werkzaamheden, maar kunnen daarover niet ter verantwoording worden geroepen.
|507|
Voor elke kerkprovincie wordt een provinciaal college van advies ingesteld, waarvan de hervormde leden worden benoemd door de provinciale kerkvergadering en de gereformeerde leden door de particuliere synode(n). Als er in het ressort een lutherse gefedereerde gemeente is, worden aan het college enkele lutherse leden toegevoegd (art. 2).
Het provinciaal college heeft een taak met betrekking tot het beheer in de gefedereerde gemeenten, de gefedereerde classicale vergaderingen en de provinciale synode.
De trefwoorden daarbij zijn: begeleiding, advisering en bemiddeling.
Maar het college is in bepaalde gevallen ook bevoegd knopen door te hakken, bepaalde begrotingsposten bindend voor te schrijven en, door de goedkeuring te onthouden, bepaalde rechtshandelingen onmogelijk te maken. Dat laatste klinkt dreigender dan het is: in de hervormde kerk weten we al sinds jaren dat het toezicht vrijwel uitsluitend werkt door middel van advisering en begeleiding. Daarbij behoeft nauwelijks van dwingende maatregelen gebruik te worden gemaakt.
De begeleiding en advisering behelzen onder meer (art. 3-2)
— het beoordelen van de begroting en jaarrekening,
— het beoordelen of de financiële controle deugdelijk is,
— het beoordelen van de financiële situatie, in verband met het
beroepen van een predikant,
— het adviseren bij beheersdaden en bij het aangaan of
verstrekken van leningen,
— het toezien op de registratie van gemeenteleden en op het
archiefbeheer.
De bemiddelende rol heeft vooral betrekking op de situatie waarin een college van beheer of een college van diakenen een bezwaar indient tegen de vaststelling van de begroting of jaarrekening of tegen een ander besluit van de kerkenraad waarbij het beheer in het geding is. Het college probeert door bemiddeling de partijen tot overeenstemming te brengen (art. 3-3). Als dat niet tot resultaat leidt, neemt het college een beslissing die voor de partijen bindend is (art. 3-4).
Het college kan ook op eigen initiatief met de kerkenraad in overleg treden naar aanleiding van een voorgelegde begroting of jaarrekening. Als dit overleg niet tot resultaat leidt en er naar het oordeel van het college zwaarwegende financiële gronden aanwezig zijn, is het college bevoegd de kerkenraad op te dragen wijzigingen in de begroting of jaarrekening aan te brengen (art. 3-4).
|508|
Als advies gevraagd is voor een rechtshandeling met betrekking tot de geregistreerde bezittingen van één van de beide gemeenten, heeft dit advies altijd een bindend karakter (art. 3-4).
Zie voor deze verplichte advies aanvrage de interimregeling gezamenlijke verzorging stoffelijke aangelegenheden (art. 16-2).
Bij het geven van adviezen met betrekking tot het (ver)kopen, (ver)bouwen of restaureren van gebouwen worden door het provinciaal college eerst de bouw- en restauratie-deskundigen van de betrokken kerken geraadpleegd. Als het een orgel betreft, worden de orgelcommissies ingeschakeld (art. 3-5).
Het college moet altijd zijn mening kenbaar maken, zo mogelijk binnen een maand. Maar als het college meer tijd nodig heeft voor zijn beslissing, geeft dat aan de kerkenraad niet het recht de voorgenomen rechtshandeling te verrichten zolang het advies niet ontvangen is.
Als het college uit een even aantal leden bestaat, kan het voorkomen dat bij de besluitvorming de stemmen staken. Om te voorkomen dat daarbij een impasse ontstaat, is de bepaling opgenomen dat bij het staken van de stemmen de stem van de voorzitter de doorslag geeft (art. 5-2)
In art. 6 wordt tenslotte bepaald dat het college aan de kerkelijke instanties de inlichtingen verschaft die deze voor een goede taakvervulling nodig hebben. Met name worden genoemd de visitatoren, de provinciale kerkvoogdij-commissie en de instanties die de kerkelijke statistiek verzorgen.
De regeling voor de behandeling van bezwaren en geschillen met betrekking tot besluiten van gefedereerde kerkelijke lichamen is bewust gebaseerd op de hervormde regeling van ordinantie 19. Natuurlijk zijn er wel enkele verschillen aan te wijzen, maar de overeenkomst is zo sterk, dat men aan de strekking van deze regeling geen onrecht doet als men de hervormde ordinantie hanteert bij de interpretatie van de interimregeling. Het is dan ook aan te bevelen in situaties, waar de interimregeling geen uitsluitsel geeft, te bezien of de meer gedetailleerde regeling van ord. 19 verder kan helpen.
Bij de toelichting stel ik alleen die onderdelen aan de orde, waar de interimregeling afwijkt van de bepalingen van ord. 19. Voor een toelichting op deze ordinantie verwijs ik verder naar hoofdstuk 19.
|509|
Het provinciaal college behandelt bezwaren tegen besluiten van gefedereerde ambtelijke vergaderingen of organen of geschillen waarbij deze kerkelijke lichamen betrokken zijn (art. 2 en 3).
Tegen besluiten van de gezamenlijke vergadering van synoden kunnen geen bezwaren worden ingebracht, omdat daarbij geen sprake is van federatie. Het is wel mogelijk een bezwaar in te dienen tegen de bekrachtiging van een dergelijk besluit door de hervormde synode; een dergelijk bezwaar dient echter krachtens ord. 19-1-2 te worden voorgelegd aan de (hervormde) generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
De hervormde leden van het college voor de behandeling van bezwaren en geschillen worden door de provinciale kerkvergadering benoemd, de gereformeerde leden door de particuliere synode(n). Als er in het gebied een gefedereerde lutherse gemeente is, worden enkele lutherse leden toegevoegd (art. 4). De omvang van het college wordt in de regeling niet aangegeven. Het college bestaat voor tenminste tweederde uit ambtsdragers, waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn en voor het overige uit belijdende leden uit de kerkprovincie (art. 4-2). De regeling schrijft niet voor dat juristen van het college deel moeten uitmaken, maar dat ligt natuurlijk zeer voor de hand. Ook hier vinden we de bepaling dat bij het staken van de stemmen de stem van de voorzitter de doorslag geeft (art. 4-4).
Het generaal college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen wordt gevormd door de instanties die in de beide
kerken voor appel of hoger beroep zijn ingesteld, namelijk
— aan hervormde zijde: de generale commissie voor de behandeling
van bezwaren en geschillen,
— aan gereformeerde zijde: de deputaten van appelzaken van de
generale synode.
Om tot een beslissing te komen moeten van deze beide instanties tenminste zes leden aanwezig zijn. Als bij de zaak een lutherse gemeente, ambtsdrager of kerkelijk lichaam betrokken is, worden drie lutherse leden toegevoegd.
Als het hoger beroep is ingesteld door een gefedereerd lichaam, vindt de behandeling plaats in de gemeenschappelijke vergadering van het generaal college en wordt beslist met een gewone meerderheid van stemmen.
In alle andere gevallen is voor een beslissing de meerderheid van alle (twee of drie) afzonderlijke instanties vereist om tot een uitspraak te komen. Als ze niet tot overeenstemming komen, geeft het college van de kerk waaruit het beroep werd ingesteld de doorslag.
Met andere woorden: als een hervormde kerkenraad of een hervormde ouderling in hoger beroep gaat tegen een besluit van bijvoorbeeld een gefedereerde classicale vergadering, moeten
|510|
de hervormde generale commissie en het gereformeerde deputaatschap afzonderlijk stemmen. Als de hervormde generale commissie de uitspraak van het provinciaal college wil vernietigen en het gereformeerde deputaatschap wil die uitspraak bevestigen, geeft de beslissing van de hervormde generale commissie in dit geval de doorslag: het besluit wordt vernietigd.
Als het hoger beroep was ingesteld door een gereformeerde kerkenraad gaf de beslissing van het deputaatschap voor appelzaken de doorslag.
Het generaal college krijgt in art. 9 de bevoegdheid van vernietiging in het belang van de eenheid van de rechtspraak, terwijl in art. 10 de mogelijkheid van herziening ter sprake komt.
De interimregeling tucht over ambtsdragers vertoont sterke overeenkomst met de bepalingen van de hervormde kerkorde in ordinantie 11. Alleen waar de voorschriften afwijken van de gang van zaken in de hervormde kerk, worden ze hier uitdrukkelijk vermeld.
Er zijn negen provinciale colleges voor de handhaving van de kerkelijke tucht over ambtsdragers, voor elke kerkprovincie een. De hervormde leden worden benoemd door de provinciale kerkvergadering, uit de predikanten en de ouderlingen van het ressort.
Het college is bevoegd zelfstandig de maatregelen te treffen die in deze regeling zijn gegeven. Hij heeft de mogelijkheid bij ernstige geruchtmakende bezwaren een ambtsdrager voorlopig te schorsen (van de vervulling van zijn ambt te ontheffen, art. 3- 4). Deze voorlopige schorsing is geen tuchtmaatregel (vergelijk paragraaf 8.6.4). Als iemand zich schuldig maakt aan onchristelijke belijdenis of levenswandel, aan schromelijke veronachtzaming of misbruik van het ambt, of als een ambtsdrager op een andere wijze de orde in het leven en werken van de kerk verstoort kan het college drie maatregelen toepassen: een vermaning, een schorsing (voor ten hoogste een jaar) of ontzetting uit het ambt (art. 3-5).
Van belang is het vast te stellen dat dit gezamenlijk college uitsluitend bevoegdheid heeft ten aanzien van ambtsdragers van een gefedereerde gemeente waar men ook een gemeenschappelijke kerkenraad heeft. Voor ambtsdragers van samenwerkende gemeenten en ambtsdragers van een gefedereerde gemeente waar nog niet in een gemeenschappelijke kerkenraad wordt samengewerkt, blijven de eigen kerkordelijke regels ten aanzien van het opzicht volledig gelden.
In art. 4 en 5 worden de procedures bij de behandeling in eerste aanleg en bij het hoger beroep geregeld. Artikel 6 regelt de samenstelling van het generaal college: voor de Nederlandse Hervormde Kerk maakt de generale commissie voor het opzicht van dit college deel uit. In het gezamenlijk college wordt beslist bij
|511|
gewone meerderheid van stemmen. Maar behalve een meerderheid van stemmen is voor het nemen van een beslissing ook vereist dat de meerderheid van de leden van het generaal college die tot de eigen kerk behoren, heeft voor gestemd (art. 6-4). Met andere woorden: een tuchtmaatregel tegen een hervormde ambtsdrager die deel uitmaakt van een gemeenschappelijke kerkenraad, kan (in hoger beroep) slechts worden opgelegd als ook de meerderheid van de hervormde leden van het generaal college zich daarvoor verklaart.
In artikel 8 en 9 worden de mogelijkheden van herziening en herstel geregeld.
De conventie inzake de gezamenlijke vergadering van synoden is de overeenkomst waarin de samenwerking van de drie synoden is geregeld. Het betreft de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland en de synode van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden.
De preambule herinnert eraan dat de Hervormde en de Gereformeerde Kerken zich in staat van hereniging bevinden en dat de Evangelisch-Lutherse Kerk deelneemt aan het daaruit voortvloeiende proces van vereniging. Deze zorgvuldig gekozen bewoordingen maken duidelijk, dat de Evangelisch-Lutherse Kerk door haar participatie een eigen plaats in het proces inneemt, al is het niet zo eenvoudig die eigen positie precies te omschrijven.
De conventie regelt de samenwerking van de synoden, dus de situatie die aan het begin van dit hoofdstuk is aangeduid als ‛fase 2: samenwerking’. De samenwerking in de loop der jaren steeds intensiever geworden: de meeste synodevergaderingen worden gezamenlijk gehouden en de arbeidsorganisatie is samengevoegd in het Landelijk Dienstencentrum. Van een brede interkerkelijke samenwerking (federatie) van de synoden, waarbij de taken en verantwoordelijkheden van de afzonderlijke synoden zijn overgedragen aan een gemeenschappelijk orgaan (een federatie synode) is geen sprake.
De vergadering van de drie synoden komt tenminste eenmaal in de twee jaar bijeen. Dat is een massale vergadering van — de adviseurs inbegrepen — meer dan tweehonderd deelnemers (art. 1-1).
De bepaling dat de hervormde en gereformeerde synoden ook samen een vergadering kunnen beleggen, waarbij een vertegenwoordiging van de lutherse synode aanwezig is (art. 1-2), heeft geen rol van betekenis gespeeld.
De gezamenlijke vergadering komt bijeen om
— gestalte te geven aan het verlangen naar kerkelijke eenheid;
|512|
— de eenheid te bevorderen door gezamenlijk getuigenis ter zake
van het belijden van de kerk, het leven van de plaatselijke
gemeenten en van de roeping in de samenleving;
— de gemeenschappelijke kerkordelijke regelingen vast te stellen,
die in de tussenorde worden opgenomen.
De besluiten van de gezamenlijke synodevergaderingen zijn niet zonder meer bindend voor de drie betrokken kerken: ze zijn pas rechtsgeldig als ze bekrachtigd zijn door de afzonderlijke synodevergaderingen. Dat hangt samen met de fase van samenwerking: de synoden zijn niet tot één gemeenschappelijk lichaam gefedereerd.
Voor de besluitvorming zijn in de huishoudelijke regeling voor de gezamenlijke vergadering bepalingen opgenomen, die verhinderen dat de ene synode de andere overstemt. De drie synoden tellen namelijk een verschillend aantal leden, en dat zou betekenen dat de synode met de meeste leden (de hervormde synode telt 75, de gereformeerde synode 78 en de evangelisch- lutherse synode 36 stemhebbende leden) altijd de doorslag zou geven. In de huishoudelijke regeling is bepaald, dat de drie synoden afzonderlijk moeten stemmen tenzij onmiddellijk duidelijk is dat alle drie synoden het voorstel aanvaarden of verwerpen. Alleen als elk van de drie synoden een voorstel aanvaard heeft, kan het ter bekrachtiging aan de afzonderlijke synoden worden aangeboden. Als de synoden tot een verschillend oordeel komen, kan de zaak worden voorgelegd aan de moderamina en de raad van deputaten, voor nader beraad.
Door de gezamenlijke vergadering van synoden wordt een kleine synode ingesteld, als een samenwerkingsverband van de brede moderamina (art. 4 t/m 6).
De kleine synode bestaat uit de 12 leden van het hervormd breed moderamen, 12 van de 24 leden van het gereformeerd breed moderamen en 4 leden van de lutherse synodale commissie. Tenminste twee leden van de raad van deputaten nemen als adviseur aan de vergaderingen deel.
De gezamenlijke vergadering van synoden kan aan de kleine synode taken delegeren, zodat ze niet in de voltallige vergadering behandeld hoeven te worden. Door bevoegdheden te verlenen aan een vergadering van 28 personen (in plaats van de 189 leden van de synode in drievoud) wordt slagvaardiger werken mogelijk gemaakt.
Zo is het mogelijk door de kleine synode de jaarverslagen van de generale raden te laten behandelen. De gezamenlijke vergadering van synoden krijgt daardoor meer ruimte zich te wijden aan de grote lijnen van het beleid en aan de principiële beslissingen, waarvoor een diepere bezinning vereist is.
|513|
De besluiten van de kleine synode moeten bekrachtigd worden, wat de hervormde kerk betreft door het breed moderamen, dat daarbij optreedt als synodus contracta (ord. 1- 13) en dat daardoor bevoegd is ‘te verrichten wat in de ordinanties der Kerk aan de generale synode is opgedragen, voorzover dit haar door de synode wordt gedelegeerd’.
Aan de kleine synode is de zorg voor de voortgang van het proces van vereniging toevertrouwd. Daarnaast worden haar de taken met betrekking tot de rechtspositie van de kerkelijke medewerkers, het personeelsbeleid, het werkgeverschap en de vaststelling van de begroting voor de gezamenlijke arbeidsorganisatie opgedragen (art. 5).
De leden van de raad van deputaten worden benoemd door de gezamenlijke vergadering van de drie synoden, voor een periode van vier jaar, waarbij ze eenmaal terstond herkiesbaar zijn. De raad bestaat uit twaalf leden: vijf hervormde, vijf gereformeerde en twee lutherse leden. De leden worden benoemd op voordracht van de synode van hun kerk. De gezamenlijke vergadering is aan deze voordracht gebonden (zie paragraaf 5.8.4) en kan geen leden benoemen buiten de voordracht om.
Als taken van de raad van deputaten worden aangewezen:
— het uitvoeren van de besluiten van de gezamenlijke vergadering
van synoden en van de kleine synode en zorg te dragen voor de
coördinatie van de uitvoering;
— de advisering van de gezamenlijke vergaderingen, van de kleine
synode en van het moderamen terzake van het proces van Samen op
Weg, en het mede voorbereiden van de besluitvorming in die
vergaderingen.
Het is van belang het onderscheid in taken en verantwoordelijkheden tussen de kleine synode en de raad van deputaten in het oog te houden.
De kleine synode kan worden beschouwd als het centrale beleidsorgaan in Samen op Weg dat krachtens delegatie van de gezamenlijke vergadering van synoden bevoegdheden ontvangt om in bepaalde zaken beslissingen te nemen. De kleine synode heeft (als synodus contracta) iets van een ambtelijke vergadering, waaraan eigen verantwoordelijkheden worden toevertrouwd. De zorg voor de voortgang van het proces is daarom met name aan de kleine synode opgedragen.
De raad van deputaten vervult daarbij de rol van het orgaan van bijstand, dat naast de beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende taken geroepen is de vergaderingen van advies te dienen.
Van oudsher vervulde de raad van deputaten in het Samen op Weg-proces bij de bezinning, stimulering en begeleiding een centrale rol. Nu deze functies meer en
|514|
meer zijn overgenomen door de gemeenschappelijke beleidsorganen, zoals de kleine synode en het triomoderamen kan de taak van de raad als voltooid worden beschouwd. De regelingen met betrekking tot de raad van deputaten zijn op dit moment nog te vinden als overgangsbepalingen bij de Conventie. Naar verwachting zal de raad eind 2001 worden opgeheven.
In 1986 is door de gezamenlijke vergadering van synoden het besluit genomen de Evangelisch-Lutherse Kerk te aanvaarden als participant in het proces van Samen op Weg.
Daarnaast kan de gezamenlijke vergadering van synoden aan andere kerken in Nederland het waarnemerschap verlenen (art. 10). Daarvoor wordt met de betreffende kerk een overeenkomst gesloten, waarin tevens wordt vastgelegd hoeveel waarnemers vanuit die kerk de gezamenlijke vergadering van synoden, de vergaderingen van de kleine synode en van de raad van deputaten bijwonen.
Het enige recht dat hun daarbij toekomt is het recht om waar te nemen: ze nemen geen deel aan de werkzaamheden van deze vergaderingen of aan de besluitvorming. Ze hebben zelfs niet het recht ongevraagd advies te geven. Op hun verzoek kan de voorzitter van de vergadering hun het woord verlenen.
Vanaf 1988 was de Remonstrantse Broederschap waarnemer bij het proces van Samen op Weg. Na het beëindigen van deze status (zie paragraaf 1.6) werd zij uitgenodigd als gast bij het Samen op Weg proces betrokken te blijven.
1. Deze toelichting gaat
met name in op de vraag, wat de tussenorde betekent voor
hervormde gemeenten en organen. De gereformeerde kerk en de
gereformeerde instanties hebben soms met andere goedkeurende
instanties en andere uitzonderingsregels te maken. In het
Werkboek voor Samen op Weg, Zoetermeer 1989v, zijn
toelichtingen opgenomen waarin ook wordt ingegaan op de
consequenties voor de gereformeerde en evangelisch-lutherse
partners in Samen op Weg.
2. Verslag gezamenlijke
vergadering van november 1986, 229v.
3. Zoals de bewoordingen van art.
72-3 luiden in de kerkorde van de Gereformeerde Kerken.
‘Verschillende mogelijkheden laten zich in dit opzicht denken.
Beide ouders kunnen nog altijd geen belijdenis des geloofs hebben
afgelegd’. Nauta, dr. D., Verklaring van de kerkorde van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1971, 259.
4. Voor de gereformeerde partner
moeten in elk geval gewaarborgd blijven: de afvaardiging naar
meerdere vergaderingen; de rechtspersoonlijkheid van de kerk; het
beheer van gelden en bezittingen en de verantwoording daarover en
de rechtspositie van de medewerkers. GKO uitvoeringsbepaling
128.4 sub 1.
5. Het opschrift van deze
Interimregeling wekt ten onrechte de indruk dat het ze
uitsluitend betrekking heeft op gefedereerde gemeenten. De
bepalingen hebben betrekking op alle gemeenten van de
drie kerken.
|515|
6. Verslag
gezamenlijke vergadering van november 1989 en februari 1990, 7 en
11.
7. Tussenorde, Utrecht
2000, 122-123. Daarin wordt ook verwezen naar de Richtlijnen
voor het beheer van kerkelijke en semikerkelijke
archieven.
8. De aanbeveling valt hier
vrijwel samen met de kandidaatstelling, zoals ook in ord. 3-5-2
het geval is. In hervormd spraakgebruik is het niet
ongebruikelijk om te zeggen dat iemand door de gemeente kandidaat
is gesteld. In de Gereformeerde Kerken wordt nadrukkelijker
onderscheid gemaakt tussen de nominatie door de gemeente en de
kandidaatstelling door de kerkenraad. Daar is een kerkenraad
nooit gebonden aan een aanbeveling vanuit de gemeente, zelfs het
vragen van aanbevelingen is niet strikt voorgeschreven: ‘De
kerkenraad kan de leden der gemeente tevoren in de gelegenheid
stellen de aandacht te vestigen op voor het ambt geschikte
personen’ (art. 4-3 GKO).
9. Nauta, dr. D., Verklaring
van de kerkorde van de GKN, a.w., 197.
10. Nauta, dr. D.,
a.w., 152.
11. Manifest, aanvaard op de
bijeenkomst van ambtsdragers, belegd door de Gereformeerde Bond
op 10 oktober 1987 te Barneveld.
12. Deze paragraaf is een
bewerking van mijn bijdrage aan het rapport ‘Over knelpunten
gesproken.…’ van de commissie Inventarisatie Knelpunten
Samen-op-Weg, ingesteld door de generale synode (maart 1990, blz.
24 t/m 27). Het rapport werd besproken in de synodevergadering
van juni 1991.
13. Aan het einde van het jaar
2000 waren zes van de negen provinciale kerkvergaderingen
gefedereerd.