|241|
De kerkorde neemt bij het spreken over de doop haar uitgangspunt in de doop aan de kinderen der gemeente (art. XV-1). Dat is de eerste vorm van doopbediening in de gemeente.
Vanuit de bijbel en het belijden van de kerk valt er natuurlijk veel meer over te zeggen, maar kerkordelijk gezien is het de heilige doop die de inlijving in de gemeenschap der kerk bekrachtigt (art. II-1).
In ordinantie 8 valt allereerst op hoezeer de verantwoordelijkheid van de kerkenraad ten aanzien van de doop wordt onderstreept.
De kerkenraad
— houdt toezicht dat de doop heilig wordt gehouden (ord.
8-1-1),
— wekt ouders op de doop voor hun kind te begeren,
— houdt een doopgesprek of geeft doopcatechese aan de ouders
(ord. 8-1-2),
— waakt over de band tussen dopeling en zijn ouders met de kerk
(ord. 8-1-3),
— beslist over toelating tot de doop (ord. 8-2-2).
Al deze taken van de kerkenraad worden verricht door het consistorie, dus door de predikant(en) en de ouderlingen samen.
In kleinere gemeenten kunnen ook de diakenen hierbij betrokken worden (ord. 1-2-5). Doorgaans is het een kleine afvaardiging van de kerkenraad die in gewone gevallen de beslissing namens de kerkenraad neemt (ord. 8-2-1), en wordt het consistorie alleen in bijzondere situaties bijeengeroepen.
Over de bevoegdheid de sacramenten te bedienen, zie paragraaf 11.5.
De centrale zin uit ord. 8-2 is lid 2: ‘De kerkenraad beslist, met inachtneming van de adviezen der meerdere vergaderingen, over de toelating tot de Doop…’
Duidelijk klinkt daarin door dat het de kerkenraad van de plaatselijke gemeente is, die beslist. Deze kerkenraad is geroepen opzicht te houden dat de doop in het midden der gemeente heilig wordt gehouden. Bij de totstandkoming van de kerkorde werd uitgesproken dat hier een principieel verschil ligt met de situatie onder de Reglementenbundel, ‘namelijk dat het opzicht van de kerkenraad van de woonplaats van de ouders wordt erkend’.1
Dat houdt overigens niet in dat de plaatselijke kerkenraad naar willekeur, of beter gezegd: geheel naar eigen inzichten, kan handelen. Hij heeft bij het beleid ten
|242|
aanzien van de toelating tot de doop rekening te houden met de adviezen der meerdere vergaderingen.
In 1960 werd een Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop door de generale synode vastgesteld en aan de kerkenraden en predikanten toegezonden.
Naast de noodzaak van een nieuwe theologische aanvat van het doopvraagstuk (in verband met de discussies rond de kinderdoop) waren vragen uit de praktijk de aanleiding tot dit geschrift.
‘Sedert de invoering der nieuwe Kerkorde in 1951 namen de moeilijkheden inzake het afgeven van consenten voor de Doop in andere gemeenten toe. De commissies voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen waren geregeld met deze kwestie bezig. Verschillen van opvatting deden zich voor over weigering of uitstel van de Doop. Modaliteitsproblemen verscherpten de moeilijkheden.’2
Na een overzicht van Schriftuurlijke gegevens en een aantal dogmatische lijnen gaat het rapport in hoofdstuk III in op de praktijk van de doop.
Het is onverantwoord alles maar te dopen wat zich aanbiedt, maar in de dooppraktijk moet wel iets zichtbaar worden van de royaliteit van Gods bemoeienis met de wereld en van de stijl van Gods Koninkrijk. Tussen deze twee uitersten moet het pastoraat zich bewegen om van geval tot geval een verantwoorde lijn te zoeken.3
Bij de kinderdoop ‘staat centraal de vraag naar de plaats, die het christelijk geloof in het gezin inneemt. Het is van grote waarde na te gaan, of het gezag van de Schrift in het gezinsleven wordt geëerbiedigd, de Bijbel wordt gelezen, het geregeld gebed tot de levensstijl behoort en of de ouders (of opvoeders) hun gezin begeren te leiden in de vreze des Heren. Het pastorale gesprek richte zich daarbij op de doopvragen, die de doopouders voor hun gezin moeten beantwoorden. Daarbij komen dan vanzelf ook de gemeente en de zegen van een getrouwe kerkgang ter sprake’.4
Bij niet-meelevende gezinnen moet men geen voorwaarden stellen (bijvoorbeeld van zes weken verplichte kerkgang), maar wel aansporen tot kerkbezoek en erop wijzen dat het inconsequent is als men zich na de doopdienst (waarin men het christelijk geloof openlijk belijdt!) verder aan de gemeenschap der gemeente onttrekt.
Bij een uitgesproken afwijzing van het christelijk geloof of volslagen onwetendheid omtrent de betekenis van de doop vormt de houding van de ouders zelf een verhindering voor de doop en is nader onderricht door de kerkenraad noodzakelijk. De pastorale bemoeienis van de kerkenraad is erop gericht, dat een beslissing over het (al of niet) doorgaan van de doopbediening door ouders en kerkenraad beide op een verantwoorde wijze kan worden genomen.5
Het Pastoraal Advies gaat verder onder meer in op de doopzitting en op het doopbezoek, dat in ieder geval moet plaatsvinden,6 en adviseert bij de doop zowel de voornamen als de achternaam van de dopeling volledig uit te spreken.7
|243|
Een aparte paragraaf wordt gewijd aan de eenheid van optreden inzake de doop. Aan de kerkenraden wordt gevraagd de algemene gedragslijn van dit rapport in acht te nemen. Als kerkenraden tegenstrijdige gedragslijnen volgen worden gezinnen in verwarring gebracht. ‘Het zal het gezag der Kerk ten goede komen, als in de onderscheiden gemeenten het grondpatroon van de pastorale bemoeienis gelijk is.’ De classicale vergaderingen en provinciale kerkvergaderingen hebben de taak die eenheid van optreden in hun ressort te bevorderen.
Niet geheel duidelijk is het als het rapport het noodzakelijk acht ‘dat een kerkenraad in een eventueel geval grondig kennis neemt van de motieven, die een andere kerkenraad er toe deden besluiten aan een bepaald gezin voorlopig de bediening van de Doop te onthouden’. Een kerkenraad mag toch een kind uit een andere gemeente slechts dopen met consent van de plaatselijke kerkenraad van de dopeling en heeft toch niet te oordelen over de motieven die deze kerkenraad eventueel tot uitstel of weigering deden besluiten? In dat geval mag de andere kerkenraad de doop in het geheel niet bedienen!
Blijkbaar heeft het Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop niet aan alle problemen een einde gemaakt, want de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen heeft nadien nog meermalen uitspraken moeten doen die hierop betrekking hebben.
De belangrijkste uitspraak is wel, dat het al dan niet verlenen van toestemming om een kind te laten dopen niet gehanteerd mag worden als een tuchtmiddel. Het weigeren van de doop is niet opgenomen in de opsomming van de bijzondere maatregelen tot handhaving van de kerkelijke tucht in ord. 11-6-1 (uitspraak GCBG 1/74).8
Op grond van deze overweging mag de doop van een kind niet
telkens worden uitgesteld of geweigerd
— omdat de ouders de kerkdiensten in de gemeente niet of
nauwelijks bijwonen (uitspraken GCBG 5/61, 1/65, 5/85 en 5/89) of
als er naar de mening van de kerkenraad sprake is van een te
gering kerkbezoek (uitspraak GCBG 3/80);
— omdat de ouders niet willen toezeggen het kind een christelijke
school te zullen laten bezoeken (uitspraak GCBG 3/80);
— als een gemeentelid niet bereid is zijn aandeel in de lasten
der gemeente te dragen (uitspraak GCBG 16/61), dus als hij geen
vrijwillige bijdrage betaalt.
De generale commissie aanvaardde niet het verweer van een kerkenraad, dat er geen sprake was van weigering maar dat ze door herhaalde bezoeken, waarbij gevraagd werd zich te verdiepen in het doopformulier en in een ter hand gesteld doopboekje, slechts uitvoering gaf aan ord. 8-1-2. De kerkenraad voerde aan dat de tot nu toe verrichte werkzaamheden het karakter hebben van nader onderrichten in de betekenis van de heilige doop.
|244|
De generale commissie beschouwde het uitstel als weigering en droeg de kerkenraad op in de eerste doopdienst de doop aan het betreffende kind te bedienen, dan wel (desgevraagd) consent te geven (uitspraak GCBG 5/85).
Wanneer men zijn kind in een andere gemeente wil laten dopen, is het de eigen kerkenraad die daarover beslist. De kerkenraad behoudt zijn eigen pastorale verantwoordelijkheid, ook in de beslissing om schriftelijk toestemming (consent) te verlenen (ord. 8-2-5 t/m 7).
Bij deze beslissing gelden natuurlijk dezelfde criteria als in de vorige paragraaf zijn genoemd. Maar een kerkenraad zal zeer terughoudend hebben te zijn om een doopconsent te weigeren als een verschil van opvattingen aan het verzoek ten grondslag ligt.
Verschil in modaliteit kan een grond opleveren voor het verlenen
van een consent om een kind in een andere gemeente te dopen
(uitspraken GCBG x/60, 7/67, 8/67).
Dat betekent echter niet dat bij elk verschil van modaliteit een
consent ook moet worden afgegeven. Als de kerkenraad in de eigen
gemeente ruimte geeft voor de kerkelijke modaliteit van de
minderheidsgroep, zodat de doop door een voorganger van de
modaliteit van de ouders kan worden bediend, kan de kerkenraad
met recht een doopconsent weigeren (uitspraken GCBG 14/61, 15/61,
7/67 en 8/67).
Een weigering werd eveneens erkend toen iemand zijn kind wilde
laten dopen door een predikant behorende tot een bepaalde groep
binnen de kerkelijke modaliteit. De commissie achtte dat een
ontoelaatbare binding van het sacrament aan de persoon van
bepaalde dienaren (uitspraken GCBG 14/61 en 15/61).
De generale commissie meent dat een kerkenraad terecht tot de
weigering van een doopconsent kan komen aan iemand die zegt zich
ten zeerste verbonden te voelen met de Nederlandse Hervormde
Kerk, maar die daadwerkelijk meeleeft in een gemeente van een
ander kerkverband en die ’s zondags niet in enige hervormde
gemeente kerkt (uitspraak GCBG 2/78).
Juist in verband met de wenselijkheid van eenheid van optreden inzake de doop, waarop het Pastoraal Advies de nadruk legde, acht de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen het niet juist een doopconsent te weigeren als de kerkenraad van de gemeente waar men de doop wil laten bedienen, tegen de doopbediening geen bezwaren heeft.
Een kerkenraad weigerde een doopconsent te verlenen omdat de vader op zondag sport beoefende. De generale commissie heeft deze weigering
|245|
vernietigd, omdat over sportbeoefening op zondag in het geheel van de Nederlandse Hervormde Kerk verschillend wordt gedacht. De kerkenraad mag niet uitsluitend het eigen standpunt als richtsnoer gebruiken maar heeft ook te letten op de adviezen der meerdere vergaderingen en de dooppraktijk in naburige gemeenten, aangezien het kind weliswaar gedoopt wordt in een bepaalde gemeente maar dooplid wordt van de Nederlandse Hervormde Kerk in haar geheel (uitspraak GCBG 9/78).
In 1986 ging de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen nog een stap verder. Ze sprak uit van oordeel te zijn dat de kerkenraad van de andere gemeente waar ouders hun kind wilden laten dopen, verantwoordelijk is.
Als de eigen kerkenraad consent weigert omdat hij meent dat de ouders het belijden der kerk weerspreken, oefent hij in feite leertucht uit over de kerkenraad van de andere gemeente (uitspraak GCBG 22/85).
Het lijkt me inderdaad niet de juiste weg om leergeschillen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk uit te vechten over de hoofden van doopouders, zoals dat in vroeger jaren veelvuldig gebeurde.
Maar de uitspraak dat de kerkenraad van de andere gemeente verantwoordelijk is, gaat mijns inziens te ver. Daarmee blijft er van de eigen verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerkenraad vrijwel niets over. Als deze opvatting algemene geldigheid verkrijgt, heeft een kerkenraad bij een verzoek om doopconsent te verlenen slechts te controleren of de kerkenraad van de andere gemeente geen bezwaar heeft, waarna doopconsent zonder meer moet worden verleend.
Toen in 1949 bij de behandeling in de generale synode de vraag naar het doopconsent aan de orde was, werd niet alleen het opzicht van de kerkenraad in de woonplaats erkend, maar werd in dit verband zelfs van een vetorecht gesproken.9 En in 1950 werd gezegd: ‘Doop in een andere gemeente is een abnormaal geval. Het is een zaak tussen de ouders en de plaatselijke kerkenraad. Een pastoraal gesprek vinde eerst plaats. De kerkenraad van de andere gemeente blijve hier voorlopig buiten’.10
Over de procedure bij het aanvragen en het verwerken van een doopconsent blijken tal van problemen te ontstaan.
Het consent moet door de ouders van de dopeling worden aangevraagd. Er wordt niet bepaald dat het verzoek om een consent schriftelijk moet worden ingediend, dus een mondeling verzoek is rechtsgeldig (uitspraak GCBG 16/82).
Als de kerkenraad verzuimt deze schriftelijke toestemming binnen twee weken af te geven, wordt de kerkenraad geacht zijn toestemming te hebben gegeven (ord. 8-2-6). Door deze bepaling wordt voorkomen dat een kerkenraad door eenvoudig niet te reageren de doop langdurig kan uitstellen. Door niet te reageren geeft
|246|
men dus zijn stilzwijgende toestemming! Men kan zich niet op die manier aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken.
Als de kerkenraad meent de toestemming te moeten weigeren, moet deze weigering schriftelijk en met redenen omkleed worden gemeld, zowel aan de ouders als aan de kerkenraad van de gemeente waar men wilde dopen.
Deze weigering ‘schriftelijk, met redenen omkleed’ wordt door de
generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen
zeer serieus opgevat:
— Men kan het verlenen van een doopconsent niet uitstellen. Wie
niet binnen twee weken schriftelijk geweigerd heeft, heeft
stilzwijgende toestemming verleend (uitspraak GCBG 15/62).
— Een schriftelijke mededeling dat de toestemming niet wordt
verleend en dat de ouders in hun eigen gemeente terecht kunnen
voor de doopbediening, is niet als een met redenen omklede
weigering aanvaard (uitspraak GCBG 5/64), evenmin als een
mededeling van een kerkenraad dat geen doopconsent wordt verleend
bij afwezigheid van de preses (uitspraak GCBG 9/62).
In al deze gevallen werd de kerkenraad geacht zijn toestemming te
hebben verleend (ord. 8-2-6). Dat was niet het geval toen een
kerkenraad de weigering om toestemming te verlenen op
kerkordelijke wijze aan de ouders had gemeld, maar verzuimd had
daarvan ook de kerkenraad van de gemeente waar de doop zou plaats
vinden op de hoogte te stellen. Dit verzuim geeft geen recht de
bediening van de doop doorgang te doen vinden (uitspraak GCBG
P34/67 en P35/67).
Als een provinciale commissie een kerkenraad die weigerde
doopconsent te verlenen in het ongelijk stelt, behoort ze zelf
het doopconsent te verlenen. Het is onjuist en ongewenst in dit
geval aan de betreffende kerkenraad op te dragen consent te
verlenen (uitspraak GCBG P24/62, P24a/62 en P25/62).
Het zijn de ouders die de doop begeren en aanvragen. Als regel zullen beiden tegenwoordig zijn bij de doop en de doopvragen beantwoorden.
Mag de doop bediend worden op verzoek van één van beide ouders, zonder dat de andere ouder daarvan op de hoogte is? Er werd aan de generale commissie een situatie voorgelegd, waarbij de ouders in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren, en waarbij de moeder had gevraagd haar kind te mogen laten dopen zonder dat haar man daarvan kennis droeg, omdat ze anders daarin door de man gehinderd zou worden.
|247|
De commissie sprak daarbij uit dat uiteraard de ouders of verzorgers zoveel mogelijk betrokken moeten worden bij de doop van een kind. Maar als er sprake is van een ernstig verstoorde relatie, moet overwogen worden dat het belang van het kind bij het toedienen van de doop zwaarwegend is en dat bij het afwegen van de betrokken belangen van de ouders ook het belang van het kind diende te worden betrokken (uitspraak GCBG 21/85).
In het Pastoraal Advies wordt ingegaan op de doop van pleeg- en voogdij-kinderen. Daarvan kan alleen sprake zijn als een langdurig verblijf van het kind in het pleeggezin of de voogdij-inrichting verwacht mag worden. Daarbij is het van belang, dat de ouders van de kinderen hun instemming met de doop betuigen `indien deze instemming pastoraal redelijkerwijze van hen gevraagd kan worden'. Maar de pleegouders of de directie van de inrichting moeten de doopvragen beantwoorden.11
Vaste regels over de voorwaarden waaraan doopouders moeten voldoen worden niet gegeven. Veel wordt hier aan het pastorale beleid van de kerkenraad overgelaten (ord. 8-3-5, 6). De kerkenraad kan ook besluiten doopgetuigen de vragen te laten beantwoorden, als die bereid zijn bij de geestelijke opvoeding van het kind mede verantwoordelijkheid te dragen.
De doop behoort niet nodeloos te worden uitgesteld, daarom wordt er elke maand gelegenheid geboden voor de bediening van dit sacrament (ord. 8-3-1, 4).
De doopbediening zal altijd plaats vinden in aanwezigheid van kerkenraad en gemeente, en vrijwel altijd in een gewone kerkdienst. Alleen als er zeer bijzondere omstandigheden zijn, kan de doop bediend worden buiten een kerkdienst, maar ook dan moeten (een vertegenwoordiging van) de kerkenraad en de gemeente aanwezig zijn (ord. 8-3-3). De doop mag nooit tot een privé-gebeuren worden gemaakt.
De kerkenraad schrijft de namen van de dopelingen in de doopboeken in (aldus ord. 8-3- 7), maar blijkens ord. 2-3-1 wordt deze taak namens de kerkenraad door het college van kerkvoogden verricht.
Ook de doop die elders met consent werd bediend, wordt ingeschreven in het doopboek. Wie buiten de eigen gemeente de doop heeft ontvangen staat dus in twee plaatsen in het doopboek ingeschreven.
Gelet op ord. 8-3-7 moet het verzoek om een elders gedoopte in het doopboek in te schrijven worden ingewilligd, ook al is bij het aanvragen van consent om elders te dopen niet de kerkordelijk voorgeschreven weg bewandeld (uitspraak GCBG 2/61).
Bij de doop wordt een doopkaart (doopverklaring) uitgereikt.
De bepaling in ord. 8-3-8 dat een doopverklaring op een later tijdstip alleen wordt afgegeven voor doeleinden die niet strijdig zijn met het belijden der kerk, werd in 1983 opgenomen om te verhinderen dat doopbewijzen zouden worden
|248|
misbruikt als zogenaamde niet-joodverklaringen. Als een volwassene een doopbewijs aanvraagt, zal een kerkenraad nagaan waarvoor deze verlangd wordt en eventueel afgifte weigeren.
Over de doop van volwassenen wordt bijzonder weinig gezegd. Het lijkt alsof de kerkorde zich die binnen de christelijke gemeente maar moeilijk kan voorstellen: ‘zij, die nog niet gedoopt mochten zijn…’ (ord. 9-7-3). De volwassendoop past meer bij de zendingssituatie: daar horen we van hen ‘die zijn gekomen tot geloof en de Heilige Doop hebben ontvangen’ (art. VIII-3).
Kinderen kunnen in gezinsverband gedoopt worden ongeveer tot de leeftijd van 12 jaar (ord. 8-2-3 en ord. 9-3-1). Daarna wacht men gewoonlijk tot na de openbare belijdenis des geloofs. Die gaat bij een volwassene altijd vooraf aan de bediening van de heilige doop (art. XV-2). Trouwens ook bij de kinderdoop gaat de belijdenis des geloofs vooraf. Alleen is het daar een geloofsbelijdenis van de ouders in het jawoord dat ze geven, en de geloofsbelijdenis van de gemeente.
Ord. 8-2-4 laat een heel kleine mogelijkheid open van een volwassendoop zonder openbare belijdenis. Daarvoor is zelfs toestemming nodig van het breed moderamen van de generale synode, die alleen ‘in zeer bijzondere gevallen om gewichtige redenen van pastorale aard’ verleend kan worden.
Het Pastorale Advies noemt in dit verband een opgroeiend kind uit een niet- gelovend gezin of een volwassene die de heilige doop begeert zonder nog toe te zijn aan het afleggen van openbare geloofsbelijdenis met toetreding tot het heilig avondmaal.12
De doop die binnen een andere christelijke kerk wettig is
bediend, zal in de regel door onze kerk worden erkend. In het
dooprapport van 1947 werden daarvoor de volgende criteria
vastgesteld:
1. De bedoeling moet hebben voorgezeten de doop naar Christus’
bevel te voltrekken.
2. Dit moet geschied zijn binnen een kring, die zichzelf als
rondom de heilsmiddelen vergaderde gemeente van Christus
beschouwde.
3. De doop moet bediend zijn door iemand die in deze kring
daartoe de bevoegdheid bezat.
4. De doop moet zijn voltrokken met water.
5. De doop moet geschied zijn door onderdompeling of door
besprenging.
6. De doop moet zijn geschied onder het uitspreken der formule
uit Matth. 28: 19.
|249|
7. Er moet door doopouders (of doopgetuigen) bevestigend zijn geantwoord op doopvragen.
Is aan deze regels voldaan, dan kan de doop worden erkend, ongeacht de vraag in welke kerkelijke gemeenschap hij werd bediend.
Een nooddoop die werd bediend zonder medeweten of instemming van de ouders, kan op grond van deze criteria moeilijk erkend worden.13
In een samenvatting, in een conceptrapport dat in 1959 in de
synode werd besproken, was het laatste criterium als volgt
aangevuld:
Er moet door de doopouders (eventueel door andere opvoeders) of
door de dopeling zelf bevestigend zijn geantwoord op doopvragen,
waarmee de belofte en eis van Gods genadeverbond in het geloof
werden aanvaard.14
Men realiseerde zich kennelijk, dat iemand ook als volwassene gedoopt kan zijn. Merkwaardig genoeg is deze aanvulling in de definitieve versie van het rapport echter weer verdwenen.15
Omdat de geldigheid van de doop door de kerken over en weer erkend wordt is er in het geval van een zogenaamd gemengd huwelijk geen enkele noodzaak tot het beleggen van een interkerkelijke doopdienst.
De doop wordt altijd in één van beide kerken bediend, onder verantwoordelijkheid van deze kerk en met haar doopliturgie. De andere kerk kan daar als dat op pastorale gronden gewenst mocht zijn, wel officieel vertegenwoordigd zijn of ook bepaalde onderdelen van de liturgie verzorgen. In welk van beide kerken de doopbediening ook plaats vindt, de doop behoort in ieder geval ook aangetekend te worden in het hervormd doopboek. Aldus de overwegingen, op 18 juni 1969 door de generale synode aan de kerkenraden aangeboden.
Deze overwegingen hebben speciaal betrekking op de doop van kinderen uit hervormde en rooms-katholieke gemengde huwelijken, maar kunnen ook gevolgd worden wanneer het andere kerken betreft.
Wie uit een andere kerk als dooplid overkomt, behoeft niet opnieuw te worden gedoopt en ook niet in het doopboek te worden ingeschreven. Hij wordt als dooplid geregistreerd in het ledenregister van de gemeente.
Als één van beide ouders tot de Hervormde Kerk gaat of blijft behoren worden de minderjarige kinderen van dit gezin tot de Hervormde Kerk gerekend, tenzij de ouders het tegendeel verklaren.
Zie voor het overkomen uit een andere kerk ook paragraaf 3.2.2.
|250|
1. Handelingen Generale
Synode 1949, 64.
2. Pastoraal advies inzake de
Heilige Doop, 1960, 3.
3. A.w., 10. Met het
pleidooi voor een ruime dooppraktijk beweegt het rapport zich
geheel binnen de traditie van de Nederlandse kerk der reformatie.
Weliswaar heeft men nooit zonder meer allen gedoopt die naar het
doopvont werden gebracht, maar — zo stelt A.Th. van Deursen vast
— ‘het scheelde wel bijzonder weinig’. Volgens de synode van
Dordrecht (1578) heeft men ook kinderen van hoereerders,
afgesnedenen, papisten en dergelijken zonder onderscheid te
dopen. Overmits de doop aan de kinderen die in het verbond van
God staan, toekomt en het gewis is dat deze kinderen niet buiten
het verbond zijn, zal men ze van de doop niet weren. De fouten
van de ouders mogen met betrekking tot de bezegeling van de doop
geen verhindering zijn voor de kinderen die onder de christenheid
geboren zijn. Zie: Van Deursen, A.Th., Bavianen en
Slijkgeuzen, Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en
Oldebarnevelt, Assen 1974, 136v.
Voorbeelden van deze ruime dooppraktijk zijn te vinden bij
Olthuis, H.J., De doopspraktijk der Gereformeerde Kerken in
Nederland 1568-1816, diss. Utrecht 1908, 69-78. Toen in
Oudewater een ongehuwde moeder in de kerkenraad verscheen met het
verzoek om haar zesde onechte kind te dopen, was de kerkenraad
sprakeloos van ergernis. Zulk een vrouw was onverbeterlijk. Men
zond haar weg zonder bestraffing, met diepe verachting. Maar het
kind van deze moeder werd gedoopt: het was toch een kind des
verbonds (72-73).
4. Pastoraal advies,
11.
5. A.w., 12.
6. A.w., 13.
7. A.w., 14.
8. A.A. van Ruler had er bezwaar
tegen dat het verbod om de doopbelofte af te leggen onder de
tuchtmaatregelen werd opgenomen. ‘De Doop mag niet onder de tucht
gehaald. De tucht staat rondom het Heilig Avondmaal’. Balke, dr.
W. en Oostenbrink-Evers, mr. drs. H., De commissie voor de
kerkorde (1945-1950), Zoetermeer 1993, 472.
9. Handelingen Generale Synode
1949, 64: ‘Oud. Landweer vraagt of een kind gedoopt mag worden
als de andere Kerkenraad geen toestemming geeft. Heeft deze het
vetorecht? De Preses wijst erop dat dit inderdaad de bedoeling
is.’
10. Handelingen Generale Synode
1950, 1527.
11. Pastoraal advies,
16v.
12. A.w., 19.
13. A.w., 16.
14. Handelingen Generale Synode
1959, 356.
15. Pastoraal advies,
15.