|340|
In de tijd rond het ontstaan van de kerkorde van 1951 zijn tal van beschouwingen aan het ambt van de ouderling gewijd.
Het valt daarbij op dat men in veel gevallen aan dit ambt een zeer gewichtige plaats toekende, zowel historisch gezien in de ontwikkelingsgeschiedenis van het gereformeerd kerkrecht, als actueel gezien om de taken van de kerk in de naoorlogse jaren te kunnen aanvatten.
Een belangrijke aanzet voor de herwaardering van het ambt van ouderling is gegeven door Noordmans, die al in 1937 sprak over ‘de wereldhistorische bestemming van de gereformeerde ouderling’. Weliswaar is het presbyteriaat ‘heel gebrekkig tot uitvoering gekomen: de wereldhistorische, gereformeerd-katholieke aanzet is niet tot volle wasdom gekomen. Het is verburgerlijkt, maar het is toch een instituut geworden van grote betekenis voor West-Europa’.1
In datzelfde jaar deed hij de beroemde uitspraak: ‘Toen Calvijn op het bord de pion van de ouderling trok, zette hij daarmee de paus schaakmat’.2
Anderen zijn in dit spoor verder gegaan en hebben eveneens hoog opgegeven van het ambt van ouderling. Ik sprokkel er nog enkele bijeen: ‘Het ouderlingambt is een pilaar (of ook: dé pilaar), waarop het gebouw van de gemeente steunt. In hem krijgt de gemeente gestalte. Hij is het bestand en de vastigheid van de gemeente, de wervelkolom van het lichaam’ (A.A. van Ruler). Hij is ‘de eigenlijke spilfiguur van de hele kerkorde’.3
‘Met Dr. Hoedemaker zie ik... het ouderling-ambt als de oervorm van alle gewone geestelijke ambten’ (Th.L. Haitjema).4
Het is dan ook zeker niet toevallig dat de ouderling (in het Latijn: presbyter) zijn naam gegeven heeft aan het kerkrechtelijk stelsel van de kerken van de calvinistische reformatie: de presbyteriaal-synodale kerkregering.
Ook hier een karakteristiek citaat van Van Ruler: ‘Dit presbyteriale karakter van de kerk en haar orde behoren wij derhalve lief te hebben met een zeer diepe liefde. Wij behoren verrukt te zijn van de ouderling. Wij hebben hem niet mee te slepen als een lastige erfenis uit onze vaderlandse kerkhistorie, de nieuwe apostolische toekomst van onze kerk in. Wanneer de kerk niet presbyteriaal is, zal zij nooit zuiver apostolisch zijn. Met de ouderling als hoeksteen van de kerkregering (J.R. Wolfensberger) staat en valt het wezen van onze kerk, en ik aarzel niet te zeggen: ook het wezen van onze religie’.5
|341|
Als de ouderling de hoeksteen is van de kerkregering, hoe komt het dan dat de kerkorde zo weinig woorden voor hem over heeft? Ordinantie 14 ‘voor het presbyteraat’ telt maar zes artikelen en valt daarmee in het niet bij de ordinantie over het diaconaat en zeker bij de ordinantie die aan de predikant en het pastoraat is gewijd.
Van Ruler geeft op deze vraag een aardig antwoord: ‘Dat komt meer voor: dat de allerbelangrijkste onderdelen van een groot geheel zo aan de binnenkant zitten, dat zij bijkans niet meer te zien zijn. Men denke bijv. aan de plaats van het hart in het lichaam’.6
Een meer nuchtere verklaring lijkt mij dat in de ordinantie over het diaconaat ook het diaconale beheer aan de orde komt, waarbij allerlei zaken van rekening, begroting en toezicht moeten worden geregeld. Terwijl in een centrale gemeente de positie van het college van diakenen en de verhouding tot de wijkraden van diakenen nader geregeld moeten worden.
En in de ordinantie over het pastoraat wordt zeker niet uitvoeriger over de geestelijke betekenis van het ambt van predikant gesproken. Dat ordinantie 13 zo lang is uitgevallen komt vooral doordat allerlei zaken die de rechtspositie van de predikant betreffen, moesten worden geregeld.
Toch zou het kunnen zijn dat er nog een dieper liggende oorzaak is. We hoorden al van Noordmans dat naar zijn mening het ouderlingenambt nooit tot volle ontplooiing is gekomen in de gereformeerde kerk. Hij doelde daarbij met name op de ontwikkelingen sinds het begin van de 19e eeuw, toen door de invoering van het Algemeen Reglement van 1816 de kerkenraad tot een bestuursorgaan was gedegradeerd en de ouderling tot een bestuursfunctionaris.
A. van Ginkel heeft in zijn proefschrift ‘De ouderling’7 onderzocht wat men in de Gereformeerde Kerk der Nederlanden van haar oorsprong af verwacht heeft van het ambt van ouderling en tevens hoe het in de praktijk gefunctioneerd heeft.
Hij komt tot de conclusie dat het ouderlingschap ontstaan is als een lekenambt, een hulpambt om samen met het predikambt de functie van opzicht en tucht te vervullen.
Het ouderlingambt beoogde oorspronkelijk onder meer
— een nieuwe overheersing door de geestelijkheid te
voorkomen,
— als hulpdienst voor de dienaren des Woords het kerkelijk
opzicht over alle leden der gemeente mogelijk te maken,
— ook het opzicht over de dienaren des Woords mogelijk te
maken,
— een erkenning te zijn van het recht der gemeente om de
sleutelmacht uit te oefenen.8
|342|
De ouderling blijkt in de 16e en 17e eeuw van grote betekenis
voor de kerk te zijn. ‘Hij zorgt voor een samenbundelend element
bij de consolidering der gemeenten, voor continuïteit in tijden
van vacature van de predikantsplaats en ten tijde van vervolging;
hij biedt hulp bij het pastoraat en vervult een verbindende
functie tussen de dienaar des Woords en de gemeente, zodat ze
minder van elkaar verwijderd raken dan wellicht anders het geval
zou zijn geweest.
Maar toch: enkele zeer wezenlijke aan hem toegedachte taken heeft
hij niet volbracht of, liever gezegd, niet kunnen volbrengen. Hij
heeft niet kunnen verhinderen, dat de dienaar des Woords in de
gemeente, maar vooral in de meerdere vergaderingen een
overheersende rol ging spelen’.9
Van Ginkel wijst erop dat een andere taak: het opzicht over de dienaren des Woords al spoedig aan de ouderlingen is ontnomen en opgedragen werd aan de classicale vergadering of de provinciale synode. Op het punt van het pastoraat blijkt de ouderling teleur te stellen, zodat men al spoedig overging tot het aanstellen van ziekentroosters. Tenslotte kan men opmerken dat de gemeente aan de ouderling bij lange na niet het gezag toekende, dat men aan de dienaar des Woords gaf.
Van Ginkel geeft voor dit (wat hij noemt) teleurstellend
resultaat de volgende oorzaken aan:
— De ouderling mist de bediening van Woord en sacramenten, die
vooral gezag geeft aan de dienaar des Woords. De taak van de
oudste in de nieuwtestamentische gemeenten was niet beperkt tot
het opzicht en de regering van de gemeente, maar omvatte de
totale zorg voor de gemeente, de dienst van Woord en sacramenten
inbegrepen. Maar bij Calvijn beperkte de taak van de ouderling
zich in de praktijk tot het mede houden van het opzicht over de
gemeente. In theorie deelde hij ook in de regering der gemeente,
maar de bediening van Woord en sacramenten behoorde in elk geval
niet tot zijn taak.
— De ouderling mist de ‘deskundigheid’ en de ‘geleerdheid’ van de
dienaar des Woords. Deze laatste moest een lange studie volgen en
examens afleggen, maar de ouderling werd zonder meer in staat
geacht zijn functie te vervullen. Ook aan de vorming van de
ouderlingen werd nauwelijks aandacht besteed.
— De terminering van het ambt is een belemmering geweest om de
ouderlingen te doen uitgroeien tot ervaren ambtsdragers. Men werd
voor een periode van slechts twee jaar aangewezen en dat zal niet
bevorderlijk zijn geweest om enige studie voor dit ambt te
verrichten.
— Men kende geen enkele honorering toe voor de vervulling van het
ambt van ouderling, ook niet als hij, bijvoorbeeld voor het
bezoeken van de meerdere vergaderingen, dagenlang zijn werkkring
moest verlaten. Men vreesde dat hieruit misbruik en gierigheid
zou voortkomen of dat men in de verleiding zou komen het ambt
alleen om de beloning te begeren. Van Ginkel noemt de
gereformeerden op dit punt bepaald niet realistisch, tot schade
van de kerk.
|343|
Zo bleef een stimulans tot het verwerven van enige bekwaamheid
tot de ambtstaak achterwege. Hij wijst er op dat Jac. Koelman,
zeker in bepaalde gevallen, pleitte voor honorering van de
ouderling.
— De dienaren des Woords hebben soms bewust meegewerkt aan het in
verval raken van het ouderlingenambt. Koelman beschuldigt hen er
van dat ze de ontwikkelde mensen weren uit dit ambt.10
De generale commissie heeft een uitspraak bevestigd waarin het toekennen van een vergoeding aan een ouderling die gedurende de predikantsvacature werkzaamheden van meer dan normale omvang verrichtte (crisispastoraat, rouw- en trouwdiensten, belijdeniscatechese) als in strijd met de kerkorde werd geoordeeld. De betrokken ouderling heeft overigens geen taken vervuld of bevoegdheden uitgeoefend die uitsluitend aan een predikant zijn opgedragen: de extra werkzaamheden vielen onder de in art. IV-6 en ord. 14-1 genoemde taken van de ouderlingen. De uitgekeerde vergoeding hoeft niet terug te worden betaald (uitspraak GCBG 21/95).
Van Ginkel pleit er voor te komen tot verandering van de bestaande vormen van het ouderlingambt, waardoor het beter kan functioneren en een duidelijker gezicht krijgt. De presbyteriale kerkorde is een soepele vorm van kerkregering, die aan de `leken' vele mogelijkheden geeft om de hun door God geschonken gaven aan te wenden ten dienste van zijn kerk.
Hij is van oordeel dat het rapport van H. Berkhof ‘Wat is er aan de hand met het ambt?’ (1969) belangrijke aanzetten geeft in het zoeken naar een andere structuur voor de ambtelijke functies, die de gemeente nodig heeft. Van Ginkel bepleit daarbij allereerst de opheffing van het onderscheid tussen het ambt van de dienaar des Woords en van de ouderling. Binnen de gereformeerde traditie hebben velen deze ambten als één ambt verstaan: het ambt van dienaar des Woords is werkelijk hetzelfde als het ambt dat de leek als ouderling bekleedt. De predikant staat als gelijke tussen de ouderlingen en niet meer boven hen.
Om aan het ambt van ouderling een groter ambtelijk gezag te verlenen zou het mogelijk moeten worden hem in bepaalde situaties de bevoegdheid te geven tot de bediening van Woord en sacramenten (het is niet nodig deze opdracht te geven aan alle ouderlingen). Hij noemt in dit verband de kleine gemeenten, die geen eigen dienaar des Woords kunnen onderhouden. Een ouderling zou het Woord en het avondmaal kunnen bedienen in de kleine kring van een huisgemeente. Ouderlingen die belast worden met de dienst van Woord en sacramenten kunnen functioneren in een team met de dienaar des Woords om zich gezamenlijk te bezinnen op de verkondiging in deze complexe tijd met zijn vele vragen. Ook in het pastoraat aan zieken en bejaarden kan de bevoegdheid het sacrament te bedienen van grote betekenis zijn en aan de drager van dit ambt meer gezag geven.
|344|
Om tot verheffing van het ouderlingambt te komen wijst van Ginkel met name op de toerusting en de vorming van de gemeente. Waar het pastoraat door middel van het huisbezoek nog functioneert, moet men het zeker laten bestaan: het heeft de eeuwen door zeker zijn nut bewezen. Maar het hoeft niet de enige vorm te zijn. Het ambt van ouderling werd ingesteld om de gemeente te leiden in de gehoorzaamheid aan de Heer. De middelen die de ouderling ten dienste stonden waren opzicht en tucht. Daaraan zit een pedagogisch en een vormingsaspect. In onze tijd zullen niet meer: opzicht en tucht, maar: toerusting en vorming de middelen kunnen zijn om de gemeenteleden te begeleiden bij de heiliging van hun leven. Bij deze ambtelijke taak is specialisatie een vereiste. Daarom is het wenselijk dat een deel van de oudsten zich specialiseert en daarvoor een opleiding ontvangt.11
Het is boeiend en leerzaam om van deze bezinning kennis te nemen. Het lijkt me onmiskenbaar dat er in het ambt van ouderling een verschuiving plaats vindt van het opzicht naar de vorming en toerusting, als middel tot de heiliging van het leven.
Terecht wordt de vraag aan de orde gesteld hoe we kunnen bereiken dat het ambt van ouderling meer op zijn waarde wordt geschat. Want maar al te vaak wordt het door de gemeente hoogstens als een hulpambt gezien. Zoals ouderling C. van Donselaar uit Harmelen het placht te verwoorden: ‘als men een ouderling op bezoek heeft gehad, zegt men: we hebben nooit iemand van de kerk gezien, er is alleen wel eens zo’n man geweest’.
Het blijft voor mij echter de vraag of we de herwaardering van het ambt van ouderling moeten en kunnen bereiken door een nivellering tot stand te brengen tussen de ambten van predikant en ouderling.
Daarbij denk ik vooral aan de suggestie om aan (sommige!) ouderlingen de bevoegdheid te verlenen tot het bedienen van Woord en sacramenten. Dat de kerk door de eeuwen een gedegen opleiding als voorwaarde heeft gesteld om toegelaten te worden tot de dienst des Woords had en heeft goede gronden. De praktijk heeft mijns inziens bevestigd dat grondige studie nodig is en blijft om in de verkondiging duurzaam tot opbouw van de gemeente werkzaam te kunnen zijn. Deze noodzaak is in de complexe tijd waarin wij leven bepaald niet minder geworden.
De geschiedenis met de hulppredikers heeft bovendien laten zien, dat een poging om aan bepaalde categorieën pastorale werkers meer bevoegdheden te verlenen het gevoel van ‘op het tweede plan te staan’ alleen maar zal versterken.
Van Ruler pleit ervoor de twee ambten juist nadrukkelijk uit elkaar te houden: de ouderling ‘moet in de ruimte van het rijk en de wereld gesteld worden en daar zijn gang gaan. Men moet hem niet te veel in de kerk opsluiten. Hoezeer de ouderling
|345|
en de dominee ook bij elkaar horen, men moet ze niet te veel op
elkaar drukken; dan vermoordt de een de ander of de ander de
een.
In de ouderlingen is de gemeente zelf het actieve subject van
alle daden der kerk. En zij bedoelen met al hun werk ook de
gemeente steeds meer actief te maken. Bovendien zijn zij
kruideniers, arbeiders, kantoormensen, schoolmeesters,
zakenlieden enz. Dat wil zeggen: zij staan in het volle
menselijke leven in de maatschappij... Onze ouderlingen zijn
gewone mensen’. Van Ruler wijst als de oorzaak van de
onderwaardering van het ambt van ouderlingen in een andere
richting:
De ouderlingen ‘moeten niet meteen doodgedrukt worden tegen de wand door de dominees, die altijd de grootste mond hebben, het beter weten en baas willen zijn. Dáár ligt de oorzaak in de jammerlijke verkommering van het ambt van ouderling in onze kerk: bij de dominees, die niet echt ruimte aan de ouderlingen willen laten’.12
Na deze korte verkenning op het terrein van de bezinning inzake het ambt van ouderling keren we terug naar de tekst van de kerkorde.
De verantwoordelijkheden van de ouderlingen worden opgesomd in art. IV-6 en in ord. 14-1-1. De formuleringen zijn vrijwel gelijkluidend, alleen is in ord. 14-1-1 toegevoegd ‘het samenbrengen van de gemeente rondom Woord en sacrament’.
Aan de ouderlingen is in de eerste plaats toebetrouwd ‘het vergaderen van de gemeente’ (art. IV-6). In ord. 14-1-1 gaan, als een preambule, de woorden vooraf: ‘tot de opbouw van de gemeente als het Lichaam des Heren’. Die twee aanduidingen drukken hetzelfde uit en willen onder woorden brengen wat het wezen van het ouderlingenambt is.
De uitdrukking ‘het vergaderen van de gemeente’ werd met voorliefde gebruikt door Noordmans, als de vertaling van een aanduiding uit de franse kerkorde uit 1559: ‘L’office des Anciens sera de faire assembler le peuple’.13
Het is een misverstand te menen, dat met het ‘vergaderen van de gemeente’ bedoeld is het samenbrengen van de gemeente rondom Woord en sacrament. Het gaat er veel meer om aan te geven dat het ambt van ouderling de spil is waar de gemeente om draait. Hij is het met name die ambt en gemeente verbindt.14
Na deze algemene karakterisering van het ambt van ouderling wordt in ord. 14-1 een aantal werkzaamheden nader uitgewerkt.
1. Als eerste wordt genoemd de zorg dat alles in de gemeente met orde geschiedt. De ouderling is immers ook de ‘opziener’ (Filipp. 1:1), die toeziet en waakt over alles wat er in de gemeente gebeurt.
|346|
2. Vervolgens horen we over de taak met betrekking tot de
kerkdiensten van de gemeente. Hij is medeverantwoordelijk voor de
bediening van het Woord en het rechte gebruik van de sacramenten.
Het is van belang hier te letten op de woordkeus van de kerkorde.
Er wordt niet gezegd, dat de ouderling toezicht houdt op de
predikant. Dat zou de vrijheid van de ambtelijke verkondiging
teveel in het nauw brengen. Gekozen is voor de omschrijving dat
de ouderling medeverantwoordelijkheid draagt voor de bediening
van het Woord. Hij worstelt mee, met de dienaar des Woords, opdat
in de gemeente het Woord van God recht verkondigd wordt.
Noordmans heeft ervoor gewaarschuwd dit aspect in het
ouderling-ambt niet te verabsoluteren. Hij noemde het merkwaardig
dat in het bevestigingsformulier zo sterk benadrukt wordt dat de
ouderlingen als taak hebben de tirannie en de wolven uit de
gemeente te weren, maar dat ze in dat ambt bevestigd worden door
de tiran en de wolf in spe zelf!15
Bij het dragen van medeverantwoordelijkheid voor het rechte
gebruik van de sacramenten hebben we vooral te denken aan de taak
om te beslissen, wie tot de doop en het avondmaal worden
toegelaten (vgl. ord. 10-5-2).
3. Het samenbrengen van de gemeente rondom Woord en sacrament wordt als derde taak genoemd. De roeping van de ouderling ligt in de heiliging van het leven en één van de eerste vormen en middelen van de heiliging is de regelmatige kerkgang.
4. De ambtelijke tegenwoordigheid van de ouderling is een vereiste voor een kerkdienst. In normale omstandigheden is er geen kerkdienst zonder ouderling van dienst. De verkondiging, de samenkomst der gemeente, is geen aangelegenheid van de predikant alleen maar berust onder de verantwoordelijkheid van de gehele kerkenraad.
5. De verzorging van de stoffelijke aangelegenheden is de taak van daartoe in het bijzonder aangewezen ouderlingen, die de naam van kerkvoogd dragen. We komen hier later op terug.
6. De leiding van de ambtelijke vergaderingen kan aan een
ouderling worden opgedragen. De toevoeging ‘zo zij daartoe
geroepen worden’ gaf oorspronkelijk aan dat de kerkorde het toch
als een uitzondering beschouwde, wanneer een ouderling tot
voorzitter van een ambtelijke vergadering werd gekozen. In de
kerkorde van de Gereformeerde Kerken is het nog steeds zo dat het
presidium van de kerkenraad in de regel berust bij de dienaar des
Woords (art. 37 kerkorde GKN).
In de hervormde kerkorde is deze voorkeur voor de dienaar des
Woords als preses vervallen. De woorden ‘zo zij daartoe geroepen
worden’ staan in art. IV bij alle drie ambten vermeld en zijn
daarmee in feite overbodig geworden. Het gaat hierbij niet zozeer
om een taak van de ouderling of de andere ambtsdrager, maar om
een bevoegdheid. Ze zijn verkiesbaar tot preses.
7. Een taak die samen met de predikanten wordt uitgeoefend is het opzicht over
|347|
de gemeente. De aanduiding ‘met de herders en leraars tezamen’ wil onderstrepen dat het opzicht nooit door individuele ambtsdragers wordt uitgeoefend, maar altijd door de ouderlingen en predikant(en) samen, dus door het consistorie. Deze taak wordt verder beschreven in ord. 11, waarnaar ord. 14-2-4 dan ook verwijst (zie paragraaf 8.4 en 8.6.1).
8. Nu pas komt het pastoraat, de herderlijke zorg ter sprake. In art. XX-2 was al aangegeven dat de roeping tot onderlinge herderlijke zorg rust op alle leden van de gemeente, maar dat op de dienaren des Woord en de ouderlingen hierbij een bijzondere verantwoordelijkheid rust. In ord. 14-2-1 wordt in dit verband het huisbezoek met name genoemd en (samen met de diakenen) de zorg bij moeilijkheden in het gezinsleven.
9. Samen met de predikanten zijn de ouderlingen bezig in de catechese en het jeugdwerk. Concreet betekent dat allereerst dat ze medeverantwoordelijkheid dragen voor de catechese (zie paragraaf 12.3.3). Maar ook dat ouderlingen (zo de hun geschonken gaven dat mogelijk maken, zegt ord. 14-2-2 er voorzichtig bij) zelf meewerken aan het geven van onderricht aan de leden der gemeente. Hier komen we dus de vorming en toerusting door de ouderling, waarvoor A. van Ginkel pleitte, al tegen! Aan de ouderling kan ook een opdracht verstrekt worden voor bijbelonderwijs op de scholen of om leiding te geven aan het jeugdwerk.
10. Tenslotte horen we van een apostolaire taak. Die wil geen sluitpost zijn, maar heel het werk doortrekken. Bij al zijn arbeid richt de ouderling zich mede op hen die buiten het kerkelijk leven staan en die van het Evangelie zijn vervreemd.
11. Het behoort niet tot zijn normale taak, maar om volledig te zijn herhaalt de kerkorde in ord. 14-2-5 de bepaling uit ord. 6-1-5 dat de ouderling bevoegd is in noodgevallen een kerkdienst te leiden.
Een tamelijk onduidelijke figuur blijft het presbyterie. Het is een vergadering waarin alle ouderlingen samenkomen, enigszins te vergelijken met het ministerie waarin de predikanten elkaar ontmoeten.
Maar het verschil is dat aan het presbyterie nauwelijks taken zijn opgedragen. Het wordt bijna terloops genoemd in art. V-5 van de kerkorde en verder in ord. 14-3-1. Daaruit blijkt dat een presbyterie uitsluitend een aangelegenheid is voor grotere gemeenten. In gemeenten met drie of meer predikanten kunnen de ouderlingen als presbyterie bijeenkomen, een bindend voorschrift is het dus niet.
In dergelijke samenkomsten kan men de werkzaamheden verdelen, maar die zijn veelal zo sterk aan de wijkgemeente gebonden, dat een samenkomst van alle ouderlingen in een centrale gemeente daar nu juist niet erg geschikt voor lijkt. Verder kan men — en dat lijkt bepaald wel zinvol — de geestelijke vragen van het
|348|
ambtswerk bespreken. Met andere woorden, het presbyterie kan worden benut om de ouderlingen zelf toe te rusten in hun ambtelijk werk. De raad voor de herderlijke zorg belegt streekvergaderingen met hetzelfde doel, aldus ord. 14-3-2.
Verder wijs ik nog op ord. 1-3-8 dat de kerkenraad opdraagt jaarlijks een werkbespreking te wijden onder meer aan het verslag van het presbyterie. In paragraaf 5.3.5 heb ik daarbij al mijn vraagtekens geplaatst.
Aanvankelijk luidde het opschrift boven ord. 14-4 ‘ouderlingen met een bepaalde opdracht of voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden’. Blijkbaar heeft men later ingezien, dat de ouderlingen-kerkvoogd niet onder deze titel gerangschikt kunnen worden, zodat het artikel nu twee opschriften draagt, een unicum in de kerkorde.
Op de ouderlingen-kerkvoogd gaan we in hoofdstuk 17 nader in. Hier wijzen we er alleen op dat zij gewone ouderlingen zijn. Het ambt van ouderling-kerkvoogd is geen vierde ambt, maar een verbijzondering van het ambt van ouderling. Hij maakt dus deel uit van het consistorie en neemt deel aan al de taken die aan het consistorie zijn opgedragen.
Hij wordt alleen vrijgesteld van het gewone huisbezoek, van zijn aandeel in het toerustingswerk en het jeugdwerk en in het apostolaat. Maar de kerkenraad belast hem ook met deze taken zodra hij daarom vraagt. Met andere woorden: hij is nergens van buitengesloten.
Over de ouderlingen met een bepaalde opdracht of voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden is al geschreven in paragraaf 4.5.5. Met name is daar geprobeerd aan te geven welke verkiezingsprocedures voor hen gelden. De bepalingen zijn op dat punt bepaald lastig. Van al deze ouderlingen geldt: wanneer ze deel uitmaken van een kerkenraad, hebben ze daarin — ook als ze boventallig zijn — dezelfde rechten als de andere ambtsdragers.
Ouderlingen met een bepaalde opdracht (en ouderlingen-kerkvoogd met een bepaalde opdracht, zie ord. 14-4-5) kunnen worden gekozen om samen te werken met een predikant met een bepaalde opdracht. Op deze wijze krijgt ook deze predikant andere ambtsdragers ‘om zich heen’.
Maar vaker zal de ouderling met een bepaalde opdracht worden verkozen omdat men behoefte heeft aan een jeugdouderling, een ouderling die het scribaat van de kerkenraad voert, een ouderling voor het vormings- en toerustingswerk en dergelijke.
|349|
Hetzelfde geldt voor ouderlingen voor bijzondere werkzaamheden. Ze worden geroepen om samen te werken met een predikant voor bijzondere werkzaamheden, maar kunnen naar de letter van ord. 14-4-4 ook zelfstandig werkzaam zijn. In dat laatste geval zie ik echter het onderscheid niet meer met een ouderling met een bepaalde opdracht.
De aanleiding voor het opnemen van de (omslachtige) bepaling over de ouderlingen voor buitengewone werkzaamheden was een verzoek van de universiteitsgemeente in Utrecht om het mogelijk te maken ambtsdragers met bepaalde opdracht te benoemen die zelf niet binnen de gemeente wonen. Het gaat om personen die aan de universiteit zijn verbonden en die men tot de universiteitsgemeente wil rekenen, maar elders hun woonplaats hebben.16 Het gaat in elk geval om ouderlingen in een gemeente, waar een predikant is voor het pastoraat over leden der Kerk die daar tijdelijk verblijf houden (ord. 14-4-7). Vanwege het uitzonderlijke van de situatie is het een uitzonderlijke maatregel, waarbij een kerkenraad bijvoorbeeld een lidmaat uit een andere gemeente kan benoemen of een ouderling uit een andere gemeente aanwijzen om in dit pastoraat werkzaam te zijn.
In ord. 14-4-6 ontmoeten we parttime ouderlingen! Als het in het belang is van kerkenraad en gemeente kunnen (dienstdoende) ouderlingen worden aangewezen of (nieuwe) ouderlingen worden gekozen, die van het gewone werk ten dele zijn vrijgesteld. Niet omdat ze in de kerkenraad een speciale opdracht hebben, maar omdat ze een drukke baan hebben. Van Ruler tekent hierbij namelijk aan: er kunnen bijv. figuren in de gemeente zijn, op wier advies de kerkenraad hoge prijs stelt, maar die onmogelijk veel tijd aan het veelomvattende ouderlingenwerk kunnen geven.17
Bij haar zorg voor de pastorale arbeid der Kerk doet de generale
synode zich bijstaan door een raad voor de herderlijke zorg (ord.
14-5). De raad bestaat uit 12 leden, onder wie in elk geval drie
predikanten en vier ouderlingen. De raad heeft tot taak onder
meer
— het geven van bijstand en voorlichting aan de ouderlingen en
aan anderen die tot pastorale arbeid geroepen zijn,
— de studie en het verzorgen van publicaties op het terrein van
het pastoraat,
— zorg te dragen voor de arbeid tot opbouw van het persoonlijk
geestelijk leven (men dacht daarbij destijds onder meer aan het
organiseren van retraitewerk), terwijl verder een aantal concrete
aandachtsvelden in het pastoraat aan de zorg van de raad wordt
toevertrouwd. Genoemd worden de geestelijke verzorging van hen
die tijdelijk buiten hun gemeente verblijven (waarbij speciaal
aan de geestelijke verzorging van de militairen wordt gedacht).
We horen verder over het
|350|
pastoraat aan schippers, zeelieden, zieken en over het dovenpastoraat. Voor sommige van deze aandachtsvelden schrijft de kerkorde in ord. 14-6 een sectie, vaste commissie of een bijzondere raad voor.
In het kader van Samen op Weg worden deze taken nu uitgeoefend in een Samenwerkingsorgaan voor het pastoraat (ord. 20-15-2).
1. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde Werken V, Kampen 1984, 382v.
2. A.w., 396.
3. Van Ruler, dr. A.A., Cursus
Kerkorde, z.j. (1950), 1702, resp. 1701.
4. Haitjema, dr. Th. L.,
Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 28.
5. Van Ruler, dr. A.A. van, ‘De
orde der kerk’, in Theologisch Werk V, Nijkerk 1972,
133.
6. Van Ruler, dr. A.A., Cursus
Kerkorde, 1701.
7. Van Ginkel, dr. A., De
ouderling, oorsprong en ontwikkeling van het ambt van ouderling
en de functie daarvan in de Gereformeerde Kerk der Nederlanden in
de 16e en 17e eeuw, Amsterdam 1975.
8. Van Ginkel, dr. A.,
a.w., 296.
9. Van Ginkel, dr. A.,
a.w., 297.
10. Van Ginkel, dr. A.,
a.w., 298v.
11. Van Ginkel, dr. A.,
a.w., 302-307.
12. Van Ruler, dr. A.A.,
Cursus Kerkorde, 1702. Zie ook zijn: Theologische Werk
IV, Nijkerk 1972, 196: ‘Over het verval van het ouderlingenambt
kan men niet genoeg schreien. Evenmin over de wijze waarop
dominees in de praktijk en theologen in de theorie de ouderling
als een vlieg tegen het raam dooddrukken’.
13. Handelingen Generale Synode
1949, 549. Het citaat is uit artikel 21 van de Discipline
ecclesiastique (zie bijlagen). In andere franse kerkorden werden
de woorden ‘ramasser le peuple’ gebruikt om de centrale roeping
voor de ouderling in het constitueren van de gemeente te
verwoorden. Zie: Noordmans, dr. O., a.w., 382, 576 en
446.
14. Graafland noemt het
ouderlingschap een ‘typisch bestuurlijke taak’. Graafland, dr.
C., Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999, 302.
15. Noordmans, dr. O.,
a.w., 383. Zie daarover echter Van Ginkel, dr. A.,
a.w., 113, 178, 252-254. Hij wijst er anderzijds
op dat de ouderlingen in Hessen en Genève tot taak hebben de
predikanten te beschermen tegen valse beschuldigingen en laster
(a.w., 121).
16. Handelingen Generale Synode
1963, blz. 99-102; zie Luttikhuis, dr. B.A.M., Een
grensgeval. Oorsprong en functie van het territoriale beginsel in
het gereformeerde kerkrecht, Gorinchem 1992, 193v.
17. Van Ruler, dr. A.A.,
Cursus kerkorde, 1707.