|516|

22. Veranderingen in de kerkorde

 

De orde der Kerk of de kerkorde in brede zin bestaat volgens overgangsbepaling 3 uit vier onderdelen:

1. De kerkorde in engere zin
Men spreekt ook wel van de Romeinse artikelen, omdat ze met Romeinse cijfers worden aangegeven. Deze 30 artikelen zouden we de ‘grondwet’ van de Nederlandse Hervormde Kerk kunnen noemen.

2. De ordinanties
In 20 ordinanties worden de kerkordelijke regelingen nader uitgewerkt. Als iets ‘bij ordinantie’ wordt geregeld, wil dat zeggen dat de desbetreffende bepaling in de ordinanties wordt opgenomen.

3. De overgangsbepalingen
Bij het in werking treden van de kerkorde op 1 mei 1951 waren er 368 overgangsbepalingen van kracht, om de overgang te regelen van de oude reglementen naar de nieuwe kerkorde. De meeste daarvan hebben nu geen betekenis meer of zijn buiten werking gesteld. Enkele van deze bepalingen hebben echter nog niets van hun betekenis verloren. Soms ook worden nieuwe overgangsbepalingen getroffen, om bij een kerkordewijziging de overgang van het oude naar het nieuwe recht te regelen.

4. De generale regelingen
Hierin treft de synode praktische uitvoeringsbepalingen om bepaalde zaken nader te regelen.

Art. XXVII-5 mag niet zo worden verstaan dat nadere regelingen door de synode alleen maar kunnen worden getroffen door middel van een generale regeling. Als ord. 6-6-6 de bevoegdheid geeft een minimumregeling vast te stellen voor de bezoldiging van een (cantor-)organist, is deze regeling bindend ook al is daarvoor geen generale regeling vastgesteld (uitspraak GCBG 4/82).

Wanneer vermeld staat dat iets ‘krachtens ordinantie’ wordt geregeld, verwijst dat naar regelingen die op de ordinanties zijn gebaseerd. Daartoe behoren de generale regelingen maar ook bijvoorbeeld de plaatselijke regelingen (krachtens ord. 1-3-5).

|517|

 

22.1 Vaststelling en wijziging

De wetgevende bevoegdheid in de kerk berust bij de generale synode (art. XXVII en XXVIII).

De generale synode is het hoogste tot regelgeving bevoegde orgaan van de kerk en als zodanig vrij ieder besluit te nemen dat ze in het belang der kerk acht, zolang dat niet in strijd is met dwingende wettelijke voorschriften en de eigen kerkorde (uitspraak GCBG 25/92).

Voor de vaststelling en wijziging van deze verschillende onderdelen van de kerkorde zijn vaste procedures voorgeschreven.

 

22.1.1 Generale regelingen

Om bij de laatste te beginnen: generale regelingen worden door de generale synode zelf vastgesteld (art. XXVII-5). Meestal moeten daarvoor allerlei belanghebbende organen worden gehoord.

Zo moeten, als de generale regeling voor de predikantstraktementen en -pensioenen in het geding is, naast de algemene kerkvoogdijraad verschillende andere organen van bijstand worden geraadpleegd en moet er georganiseerd overleg plaatsvinden (ord. 13-42-2).

De tussenorde in het kader van Samen op Weg behoort ook tot de generale regelingen, op basis van ord. 20-13. Voor het vaststellen en wijzigen van deze regelingen is echter een verzwaarde procedure voorgeschreven, omdat in deze regelingen kan worden afgeweken van wat in of krachtens de ordinanties is bepaald (ord. 20-13-1; zie paragraaf 20.9).

 

22.1.2 Ordinanties en overgangsbepalingen

Voorstellen tot wijziging van de ordinanties en de overgangsbepalingen (art. XXVII en ovb. 367) worden eerst door de generale synode voorlopig (‘in eerste lezing’) vastgesteld, waarna een brede raadpleging volgt van de ambtelijke vergaderingen. De voorstellen worden aan alle kerkenraden toegezonden ter consideratie door de classicale vergaderingen. In deze consideraties geeft een classicale vergadering aan de synode haar overwegingen bij het voorstel, op grond van hetgeen in de vergadering naar voren is gebracht.

Een consideratie is dus geen stemming waarbij alleen de mening van de meerderheid van belang zou zijn. Ook vragen, wensen, kritische notities van minderheden behoren te worden doorgegeven, opdat daarmee zoveel mogelijk rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de eindtekst, bij de behandeling in tweede lezing door de generale synode.

Het considereren ingevolge ord. 1-5-1 moet worden aangemerkt als het peilen van meningen en niet als besluitvorming. Ingevolge art. XXVII-4 is het vaststellen van een kerkordewijziging voorbehouden aan de generale synode, waarbij de synode de vrijheid heeft om zelfstandig te beslissen. Het mededelen van de

|518|

consideraties is evenmin aan te merken als een zelfstandig besluit, maar als een uitvoeringshandeling.

Daarom kan een classicale vergadering rechtsgeldig beraadslagen over door de generale synode gestelde vragen en kan de mening door middel van handopsteken worden gepeild, ook als het quorum niet aanwezig is. De vaststelling van de voorgestelde kerkordewijziging (dus de bindende besluitvorming) geschiedt immers niet in de classicale vergadering, maar is voorbehouden aan de generale synode die de vrijheid heeft daarover zelfstandig te beslissen.

Overigens is het gewenst in de berichtgeving aan de generale synode uitdrukkelijk melding te maken van het ontbreken van het quorum tijdens de consideraties (uitspraak GCBG 14/91).

 

Een voorstel tot wijziging van de ordinanties kan worden ingediend
— door een classicale vergadering,
— door een provinciale kerkvergadering,
— door een orgaan van bijstand van de generale synode en
— in de generale synode zelf, dus door één of meer synodeleden.

 

Dat de kerk bij het wijzigen van de ordinanties zorgvuldig te werk gaat, blijkt niet alleen uit het voorschrift dat de synode zich over zulke voorstellen voor de tweede maal moet beraden nadat de kerk is geraadpleegd, maar ook uit de bepaling dat een classicale vergadering of provinciale kerkvergadering pas bevoegd is een voorstel tot kerkordewijziging aan de synode voor te leggen na daar zelf in twee vergaderingen over te hebben gesproken.

Op deze wijze wordt voorkomen dat voorstellen al te impulsief worden ingediend.

 

22.1.3 Romeinse artikelen

Wijzigingen in de Romeinse artikelen van de kerkorde volgen in hoofdzaak dezelfde route (art. XXVIII).

Belangrijkste verschillen zijn:
— voorstellen tot wijziging van de kerkorde in engere zin kunnen niet door een orgaan van bijstand worden ingediend,
— de classicale vergaderingen krijgen een langere termijn (namelijk van drie maanden) om dergelijke voorstellen te behandelen,
— na de vaststelling in tweede lezing moet een besluit tot wijziging van de Romeinse artikelen worden bekrachtigd door een verdubbelde synode (art. XXVIII). 

 

Elke classicale vergadering wijst voor die speciale gelegenheid een tweede afgevaardigde aan (overeenkomstig ord. 1-10-3). De classicale vergaderingen die volgens rooster een predikant hebben afgevaardigd, moeten als tweede afgevaardigde een ouderling, een ouderling-kerkvoogd of een diaken kiezen. Ze volgen

|519|

daarbij de aanwijzingen van het breed moderamen van de generale synode, dat (bij loting!) daarvoor een rooster opstelt. De classicale vergaderingen die een niet-predikant als eerste afgevaardigde zenden, kiezen als tweede afgevaardigde een predikant.

Deze tweede afgevaardigden mogen deelnemen aan de beraadslagingen bij de behandeling in tweede lezing, maar niet aan de stemming over het voorstel in tweede lezing.

Pas als na de stemming door de ‘gewone’ synodeleden de wijziging in tweede lezing is aanvaard, volgt in een eindstemming de bekrachtiging door de synode in verdubbelde samenstelling.

De opvatting dat voor de wijziging van de Romeinse artikelen van de kerkorde een tweederde meerderheid vereist zou zijn berust op een (wijd verbreid) misverstand.

 

22.2 Tijdelijke veranderingen

In 1970 werd een nieuw artikel XXIX in de kerkorde opgenomen, om tijdelijke veranderingen in de orde der kerk mogelijk te maken.

Er bestond al een mogelijkheid om in buitengewone omstandigheden van een bepaling ontheffing te verlenen. Maar deze regel was voor incidenteel gebruik bedoeld (in een bepaald geval) en alleen als de toepassing van de ordinantie tot kennelijke onrechtvaardigheid zou leiden (art. XXVII-6).

 

In 1970 had men behoefte aan de mogelijkheid van een tijdelijke, meer structurele afwijking van de orde der kerk.

Artikel XXIX schept daarvoor ruimte, zij het onder strikte voorwaarden:
— de regeling kan voor ten hoogste vijf jaar gelden; over een mogelijkheid van verlenging wordt niet gesproken,
— de classicale vergaderingen krijgen gelegenheid over het voorstel te considereren,
— daarbij wordt aan de classicale vergaderingen duidelijk gemaakt, van welke bepalingen tijdelijk wordt afgeweken, waarom men deze regeling noodzakelijk acht, welke regeling daarvoor tijdelijk in de plaats komt en hoelang de regeling van kracht zal blijven.

 

Voor dit besluit tot tijdelijke verandering van de orde der kerk is wel een tweederde meerderheid vereist in de generale synode. Maar op grond van deze bepaling is het dan ook mogelijk om tijdelijk af te wijken niet alleen van de ordinanties maar ook van de Romeinse artikelen van de kerkorde!

Voor zover mij bekend heeft de synode slechts eenmaal van dit artikel gebruik gemaakt, bij het invoeren van ord. 13-40a. In verband met het grote aantal vacatures die ten gevolge van het predikantentekort onvervulbaar waren, heeft de

|520|

synode omstreeks 1970 een aantal tijdelijke maatregelen getroffen om te voorzien in de predikdienst en in de pastorale verzorging. Daarbij werd aan hulppredikers de bevoegdheid verleend om de sacramenten te bedienen, en konden zij beroepbaar gesteld worden tot predikant. De mogelijkheid om preekbevoegdheid te verkrijgen voor theologische studenten werd tijdelijk verruimd. Dit artikel is van kracht geweest tot 1 jan. 1976.

 

22.3 De kerkorde in tijden van nood

In art. XXX wordt geregeld wat in feite niet geregeld kan worden. Het handelt over het leven der kerk in tijden van nood. Bij het opstellen van de kerkorde had men de oorlogsjaren nog vers in de herinnering. Toen was gebleken hoe moeilijk het kan zijn in een dergelijke situatie als kerk te functioneren. De omstandigheden kunnen het noodzakelijk maken allerlei bijzondere maatregelen te treffen om het leven gaande te houden. Tijdens de tweede wereldoorlog hebben instanties beslissingen genomen, die wisten dat ze daartoe in feite (onder normale omstandigheden) niet bevoegd waren.

Om aan een dergelijk optreden toch een kerkordelijke basis te geven werd dit artikel opgenomen. Het is uitdrukkelijk beperkt tot de periode waarin zeer bijzondere omstandigheden een normaal functioneren der kerk onmogelijk maken. In die situaties kunnen lichamen der kerk of (als dat ook niet meer mogelijk is) leden van deze lichamen de noodzakelijke maatregelen treffen.

De Gereformeerde Kerken hebben bij de herziening van de kerkorde in 1957 een vrijwel gelijkluidende bepaling opgenomen (art. 138).