|27|

1. Inleiding

 

Noordmans begon een beroemd geworden lezing onder de titel ‘Kerkorde’ in 1937 met de woorden: ‘Mijn onderwerp klinkt erg droog... De man die de oude kerkorden gebundeld heeft draagt zelfs een zeer droge naam: het is Hooijer. Wat moet dat nu worden?’1

Voor velen is de kerkorde niet meer dan een ingewikkeld boek met een grote hoeveelheid lastige, ingewikkelde en overbodige voorschriften. De kerkelijke organisatie is verworden tot een complete bureaucratie, zo wordt wel beweerd.

 

1.1 Een kerkorde nodig?

Dieper dan de praktische bezwaren gaat het principieel verzet: heeft de kerk eigenlijk wel een kerkorde nodig? Ze is toch een gemeenschap die geleid wordt door de Heilige Geest. De Geest waait waarheen Hij wil.

Anders gezegd: de gemeente is de plaats waar de liefde van Christus woont en heerst. De liefde verdraagt toch niet dat alles gereglementeerd wordt?

 

De Duitse jurist en kerkrechtdeskundige Rudolph Sohm, die in 1892 zijn standaardwerk over de geschiedenis van het kerkrecht publiceerde, koos daarvoor zijn uitgangspunt in de stelling, dat het kerkrecht in strijd is met het wezen der kerk.2

In een ander werk beroept hij zich op het woord van Jezus: de oversten der volken voeren heerschappij over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Doch alzo zal het onder u niet zijn (Matt. 20: 26). En hij voegt daar aan toe: ‘God (Christus) regeert en ordent de Christenheid alleen door de genadegaven (charismata), die Hij schenkt’. De apostelen hebben geen pauselijke macht uitgeoefend. Hun macht lag alleen in het woord Gods, waaraan de gemeente zich overgaf, omdat zij dit woord als het woord Gods herkende. Hun bestuur was van zuiver geestelijke aard, en was niet gegrond in een van rechtswege bestaande bevoegdheid. De verkondiging van het woord kwam niet alleen aan apostelen, profeten en leraars toe. Krachtens de Heilige Geest, die in hen leeft, zijn allen priesters en koningen. Een bijzondere ambtsdrager is niet beslist nodig.

‘Hoe is het mogelijk dat men, dit toegevende, zich een wettelijk bestuur van de kerk (van het volk Gods), een wettelijk priester- en koningschap, dat de anderen hun priester- en koningschap ontnemen zou, ook maar denken kan!

De ecclesia, het volk Gods is een geestelijk volk, het in de ecclesia opgerichte rijk is een geestelijk rijk, het Christendom is geen staats- of verenigingenvormende, maar uitsluitend een geestelijke macht. Een wettelijk ingerichte kerk kan er niet overal zijn.

|28|

En toch is het kerkrecht in de wereld gekomen! “Hoe is dat mogelijk geweest?”’ zo vraagt Sohm zich af.3 Zelf geeft hij dit antwoord: hij beschouwt het kerkrecht als de zonde van de natuurlijke mens die onder de wet wil blijven. Als vijand van het geestelijke hangt de mens aan het zichtbare. In de loop der tijden verdween het vertrouwen op de vrije werking van het charisma en werd de behoefte gevoeld aan een uitwendige regeling. In de opvattingen van Sohm wordt een scherpe tegenstelling gemaakt tussen liefde en recht, tussen Geest en wet. Die lijken elkaars vijanden te zijn.

Zijn gedachten zijn nog steeds actueel, waar men meent dat de liefde verbonden moet worden met vrijheid en dat liefde zich niet verdraagt met regels en normen.

 

1.2 Christus regeert

Toch heeft de kerk alle eeuwen door aanvaard dat er bepaalde regels nodig zijn. Die horen niet tot het wezen, maar tot het welwezen der kerk.

De artikelen van Wezel-1568 (de oudste kerkordelijke regels van de reformatorische kerk in ons land) beginnen met de woorden:

‘De apostel gebiedt dat alles in de kerk met orde en eerbaar moet toegaan’ met woorden uit 1 Kor. 14:40. Juist in dat hoofdstuk over de geestelijke gaven (de charismata) schrijft Paulus, dat God geen God is van verwarring maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen (vs. 33).

 

Een zekere orde is nodig. De vraag daarbij is steeds: wat moet worden geregeld en hoe? Kunnen we de kerkorde rechtstreeks afleiden uit de bijbel of moeten we naar eigen inzicht praktische regels ontwerpen, die passen bij deze tijd?

De kerkorde is niet zonder meer te herleiden op de Heilige Schrift, dat zou aan een kerkorde een goddelijk gezag verlenen. Maar het wordt ook niet aan het gezond verstand overgelaten om een passend organisatiemodel te ontwerpen. Wezenlijke bijbelse motieven ten aanzien van het kerk-zijn behoren in de kerkordelijke structuren tot hun recht te komen.

 

Grondregel van elk kerkrecht (van alle confessies en denominaties) is, dat aan Christus de enige heerschappij toekomt over de kerk.

In een kerk geldt nooit de democratie als het hoogste goed. De waarheid Gods wordt niet vastgesteld bij meerderheid van stemmen. In de kerk geldt de Christocratie: Christus regeert.

 

1.3 Drie stelsels van kerkregering

Na dit algemeen aanvaarde uitgangspunt, dat Christus regeert, gaan de wegen al snel uiteen over de vraag: op welke wijze regeert Christus zijn kerk?

In de beantwoording van deze vraag kan men drie richtingen inslaan.4

|29|

 

1.3.1 Het episcopale stelsel

In het episcopale stelsel nemen de bisschoppen (meervoud!) een centrale plaats in. Van oorsprong is het ten nauwste verbonden met het conciliarisme: de opvatting dat het concilie van de gezamenlijke bisschoppen de hoogste macht heeft in de kerk.

 

In ons land kennen wij het episcopale stelsel vooral in de Rooms-katholieke Kerk met haar monarchisch episcopaat. Daarin is veel meer sprake van een eenhoofdige leiding: de hoogste macht in de kerk berust bij de bisschop van Rome die als monarch regeert:

‘De Bisschop van de Kerk van Rome, in wie het door de Heer alleen aan Petrus, de eerste van de Apostelen, verleende en aan diens opvolgers over te dragen ambt voortbestaat, is het hoofd van het Bisschoppencollege, Plaatsbekleder van Christus en Herder van de gehele Kerk hier op aarde; daarom bezit hij krachtens zijn ambt de hoogste, volledige, onmiddellijke en universele gewone macht in de Kerk, die hij altijd vrij kan uitoefenen’ (canon 331).

Weliswaar is ook het bisschoppencollege ‘subject van de hoogste en volledige macht over de gehele Kerk’ (canon 336), maar ook in het oecumenisch concilie heeft het pauselijk primaat grote bevoegdheden. Het bisschoppencollege waarvan de paus het hoofd is, oefent deze macht uit ‘samen met zijn hoofd en nooit zonder zijn hoofd’. De bisschop van Rome is (sinds het concilie Vaticanum I in 1870) universeel bisschop van de gehele kerk.

Een bisschop is het hoofd van het bisdom, hij heeft de geestelijke en kerkelijke leiding over de gemeenten (parochies) en over de geestelijken (de ambtsdragers). Er geldt een hiërarchische opbouw: de bisschop is de superieur van de priesters. Men beschouwt het bisschopsambt als een goddelijk recht, dat direct op de inzetting van Christus berust en dat daarom autoriteit heeft. Het bisschopsambt omvat in principe alle functies in de kerk. Die ene persoon gaat over alles en allen: over de leer, de zielszorg, de tucht, de ambten en de wetgeving.

De regering van Christus vindt hier dus plaats via de bisschop die grote bevoegdheden heeft:
— hij is de enige wetgever voor het bisdom,
— aan hem is de rechtspraak toevertrouwd,
— hij kan lagere ambten instellen, veranderen of opheffen,
— hij draagt de zorg voor de handhaving van de leer,
— hij maakt aanspraak op eerbied en gehoorzaamheid van geestelijken en leken,
— hij bezit wijdingsmacht (mag priesters wijden).

 

Er groeit hierbij een grote afstand tussen het episcopaat en de gemeenteleden, die worden aangeduid als de ‘leken’, dat wil zeggen: als het gewone volk.

|30|

We laten in deze korte schets de oud-katholieke, anglicaanse, lutherse en calvinistische bisschoppen buiten beschouwing. Daar liggen de dingen meestal geheel anders: zij dragen in sommige gevallen de naam van bisschop terwijl hun positie niet veel verschilt van een synodepreses. Calvinistische bisschoppen zijn er onder meer in Hongarije en Roemenië.

 

1.3.2 Het congregationalisme

Typerend voor het congregationalisme is dat de plaatselijke gemeente volledig en volwaardig kerk is en dat ze bevoegd is haar eigen orde vast te stellen.5

Dit stelsel begint niet bij het Petrusambt, dus aan de top van de piramide, maar juist aan de basis: bij de gemeente of eigenlijk: bij de gelovige mens. Waar het Evangelie wordt gepredikt ‘worden mensen bekeerd en die bekeerden sluiten zich aaneen, verbinden zich onderling tot het volbrengen hunner hemelse roeping en vormen samen een kring, waarin Hij naar Zijn belofte tegenwoordig is’.6

De geroepen heiligen, de gelovigen sluiten zich aaneen tot een congregatie (gemeente), die vooral niet te groot moet worden. Dan zou de gemeenschap der heiligen in het gedrang raken en moet de gemeente zich splitsen.

De gemeenten sluiten onderling een verbond (covenant), maar ze blijven vrije en zelfstandige gemeenten. Het congregationalisme kent geen meerdere vergaderingen die besluiten nemen waaraan de gemeenten gebonden zijn, zoals een classicale vergadering of generale synode. Er zijn wel conferenties of ontmoetingen van afgevaardigden van de gemeenten, voor beraadslaging en onderlinge assistentie.

 

Naar de opvattingen van het congregationalisme regeert Christus zijn gemeente door de vergadering der gelovigen. Deze vergadering heeft dan ook het hoogste gezag. Er kunnen wel ambten of diensten in de gemeente zijn, maar deze ontlenen hun bevoegdheden niet in directe zin aan Christus die hen geroepen heeft. Soms kent men twee ambten: de voorgangers en de diakenen; soms zijn het er meer: herder, leraar, ouderling, diaken en helper. Hoe het ook zij: deze ambten ontvangen hun bevoegdheden van de gemeentevergadering die hen gekozen heeft, ze zijn aan deze vergadering verantwoording schuldig en deze kan hen ook ontslaan.

Elke gemeenschap van gelovigen is gemachtigd zichzelf te regeren, met een beroep op de Heilige Geest die immers aan alle gelovigen geschonken wordt. Christus regeert de gemeente direct door de Heilige Geest, dus niet per se via ambten of diensten.

 

Een sterk accent ligt in dit kerkbegrip op het algemeen priesterschap van de gelovigen met hun gaven die samen de gemeente vormen. Het gaat uit van het vertrouwen dat de Geest hen in goede banen zal leiden en dat ze ook bereid zijn in dit spoor te gaan. Op het nieuwtestamentisch gegeven dat de verhoogde Christus ambten en diensten heeft gegeven om de gemeente te bewaren bij haar roeping door haar op te bouwen en zo leiding te geven aan de gemeente wordt minder

|31|

nadruk gelegd. Dat geestelijke mensen op een dwaalspoor kunnen geraken of zelfzuchtig handelen, dat een gemeente ontsporen kan, wordt niet erg verdisconteerd.

Niet zelden zijn de congregationalistische gemeenten sterk uit elkaar gegroeid. Elke gemeente bepaalde immers haar eigen koers. Het congregationalisme kent geen vaste liturgische gebeden en formulieren en evenmin geloofsbelijdenissen waaraan de gemeenten en de ambtsdragers gebonden zijn.

 

Samengevat:
1. in het episcopale stelsel rust alles op één enkele mens. De sterke kant daarvan is dat de eenheid van de kerk veel beter wordt vastgehouden: de bisschop is het teken van de eenheid. Keerzijde is echter dat veel gezag bij één mens gemakkelijk tot (geestelijke) tirannie kan leiden, de mondige gemeente wordt gedegradeerd tot een volk van leken.
2. in het congregationalisme berust het kerkelijk gezag bij de gemeente der gelovigen. De sterke kant daarvan is dat men veel aandacht heeft voor het werk van de Geest in de gemeente. Hij deelt zijn veelkleurige gaven uit tot opbouw van de gemeente als een geestelijk huis. Keerzijde is echter dat in alle verscheidenheid de samenbindende factor ontbreekt en we zien dan ook dat de eenheid onder sterke druk komt te staan.

 

1.3.3 Het presbyteriaal-synodale stelsel

In de episcopale kerk ligt alle nadruk op het ambt, het congregationalisme legt alle accent op de gemeente: het presbyteriaal-synodale stelsel neemt een tussenpositie in.

Het verzet zich tegen het eenhoofdige stelsel met zijn hiërarchie waar alles van boven af, door de ene ambtsdrager, wordt beheerst.

Maar het verweert zich ook tegen een stelsel waarin geen enkel ambt leiding geeft, zodat men gemakkelijk tot geestdrijverij kan vervallen.

In een presbyteriale kerkorde draagt het presbyterium (de raad der oudsten of ouderlingen) de verantwoordelijkheid.

Zie over de ouderling en het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering ook paragraaf 15.1

Het presbyteriale systeem begint ook bij de gemeente, van onderop. Niet de generale synode is de belangrijkste ambtelijke vergadering, maar de plaatselijke kerkenraad. Elke plaatselijke gemeente is voluit openbaring van het Lichaam van Christus.

Het zijn de leden van de gemeente zelf die de ambtsdragers verkiezen. Ze worden niet van buiten af gezonden of opgelegd, maar door de gemeente verkozen en geroepen.

|32|

De ambten staan open voor de gemeenteleden: de ouderlingen en de diakenen komen uit de gemeente voort. Er gaapt geen diepe kloof tussen ambt en gemeente (een tegenstelling geestelijkheid tegenover leken kent de presbyteriale kerkorde niet). Wie de ene week met zijn gezin in de kerk zit, kan de volgende week tot het regeerambt in de gemeente worden geroepen. En ook omgekeerd: wie jarenlang als diaken de gemeente voorging in de dienst der barmhartigheid, kan de volgende maand weer gewoon zijn plaats als gemeentelid innemen.

Hier komt een element uit het congregationalisme tot zijn recht: het accent op de gemeente, die voor vol wordt aangezien.

 

Maar — en dat is de andere component in het presbyteriale kerkrecht — als men tot een ambt is geroepen en bevestigd is men ook voluit ambtsdrager. Dan staat men in dienst van Christus, om zijn pastoraat, diaconaat en apostolaat, zijn gezag en heerschappij te vertegenwoordigen in de gemeente (en als het moet tegenover de gemeente).

Bij de bevestiging in het ambt wordt de vraag gesteld of men overtuigd is wettig door Gods gemeente en mitsdien door God zelf tot deze heilige dienst geroepen te zijn. In het ambt is men niet een ‘volksvertegenwoordiger’ om de besluiten van de gemeentevergadering uit te voeren, maar als ambtsdrager representant van Christus, om zijn wil te doen. Daardoor komen we in het ambt in zekere zin ook tegenover de gemeente te staan. Dus niet boven de gemeente, ook niet onder de gemeente, maar tegenover.

 

Concreet is dit besef voor het functioneren in het ambt van grote betekenis. Bijvoorbeeld in een gemeente met verschillende stromingen: daar is het van groot belang te weten dat we niet in de kerkenraad zitten namens de progressieven of namens de verontrusten of namens welke modaliteit dan ook. Als ambtsdragers zijn we in dienst van Christus tot heil van de gehele gemeente. Dan kan het gebeuren dat we in een kerkenraad ter wille van het geheel van de gemeente besluiten nemen, die onze kerkelijke ‘achterban’ soms niet waardeert of die we ook zelf liever niet hadden genomen, maar waartoe we ons toch geroepen weten met het oog op de gemeente die ons is toevertrouwd. We staan niet in dienst van de mensen, maar van Christus.

 

In het presbyteriaal-synodale systeem zitten allerlei antihiërarchische elementen. De schrik voor het pausdom zat er diep in!
Een kenmerkend artikel in de Dordtse Kerkorde van 1619 is art. 84:

Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren.

|33|

Het behoort tot de grondlijnen van een presbyteriaal-synodale kerkorde dat de ambtsbevoegdheid wordt uitgeoefend door de ambten gezamenlijk, in ambtelijke vergaderingen.

 

Plaatselijk is die ambtelijke vergadering de kerkenraad. Daarin komen de ambten bijeen: van predikant, ouderling en diaken. Tezamen dienen en leiden ze de gemeente. Juist door dat gezamenlijk beraad wordt het gevaar van alleenheerschappij tegengegaan.

In de praktijk is dat toch onvoldoende tot zijn recht gekomen. Er komen nog altijd predikanten voor met pauselijke allures die menen dat hun woord meer waard is dan dat van alle andere ambtsdragers samen. Soms ook is er onvoldoende achting voor een kerkenraad en ziet men neer op ouderlingen en diakenen, die immers geen theologische studie hebben voltooid. De hiërarchie van de ambten in de plaatselijke gemeente is in feite nooit geheel overwonnen.

Dit alles ongetwijfeld tot schade van de gemeente! Een gezond samenspel en tegenspel van de drie (gelijkwaardige!) ambten is nodig en heilzaam, voor de gemeente maar ook voor de ambtsdragers zelf.

 

Naast de kerkenraad zijn er de meerdere vergaderingen. Met opzet wordt niet gesproken van hogere maar van meerdere vergaderingen. Dat is niet zozeer omdat deze vergaderingen meestal meer leden tellen of omdat er meer gemeenten in samenkomen, maar vooral vanwege het meerdere kerkelijk gezag om over bepaalde zaken een beslissing te nemen.7

Het spreken van hogere vergaderingen zou de schijn wekken, dat er toch een zekere hiërarchie in de vergaderingen zit.

 

Voor een bepaalde regio is de meerdere vergadering de classicale vergadering. Het hele land is daartoe verdeeld in 75 classes, elk met hun eigen classicale vergadering.

De classicale vergadering wordt gevormd door afgevaardigde ambtsdragers uit alle gemeenten in de classis: de predikant en (bij toerbeurt) een andere ambtsdrager. In een grotere gemeente geschiedt de afvaardiging per wijkgemeente: elke wijkgemeente dus twee afgevaardigden.

Deze afgevaardigden fungeren in de meerdere vergaderingen voluit als ambtsdragers, ze beslissen naar hun eigen verantwoordelijkheid tegenover Christus. Ze krijgen dus geen lastbrief mee waarin staat hoe ze stemmen moeten. Noordmans heeft daarvan gezegd: dan wordt de ambtelijke vergadering een parlement en wordt het onderscheiden der geesten vervangen door het tellen der neuzen.8

 

De classicale vergaderingen kiezen de afgevaardigden naar de provinciale synode (in de Nederlandse Hervormde Kerk de provinciale kerkvergadering genoemd) en naar de generale synode.

|34|

In die meerdere vergaderingen ‘stroomt het pastoraat samen’: daar komen de ambten bijeen, om onderling beraad te houden en te beslissen over zaken die men plaatselijk of regionaal niet kan afhandelen.9

 

Daarnaast hebben de meerdere vergaderingen ook hun eigen kerkordelijke taken. Zo is er tussen de verschillende ambtelijke vergaderingen sprake van een bepaalde taakverdeling. Op grond daarvan berusten onder meer bij de classicale vergaderingen:
— het considereren over vragen van kerkorde en belijden
— het uitspreken naar de meerdere vergaderingen van wat er leeft in de gemeenten en kerkenraden;

 

bij de provinciale kerkvergaderingen:
— de visitatie
— het opzicht over de ambtsdragers
— de toerusting van de ambtsdragers
— het oordelen over bezwaren en geschillen;

 

bij de generale synode:
— het vaststellen van de kerkorde en van het belijden
— de zorg voor de opleiding van de predikanten
— de contacten met de overheid en met de wereldkerk
— de gemeenschap en eenwording met andere kerken in Nederland
— het fungeren als beroepsinstantie voor het opzicht en bij bezwaren en geschillen.

 

Het presbyteriaal-synodale stelsel beoogt een goed evenwicht te bewaren tussen doperse geestdrijverij en roomse hiërarchie. Het wil recht doen aan de veelkleurigheid van de genadegaven, die de Geest aan de gemeente schenkt en toch (of liever: juist daarom) het ambtelijke ‘tegenover’ ten opzichte van de gemeente handhaven.

 

1.4 Enkele historische notities

Augustinus heeft eens gezegd, dat bij iedere menselijke poging om de Goede Herder te helpen de deur van de schaapskooi te bedienen, er altijd schapen buiten- en wolven binnengesloten worden.10

Dat betekent dat we bij het vinden van een kerkvorm, van een kerkelijke organisatie, voorzichtig te werk moeten gaan. Elke kerkvorm is gebrekkig.

 

1.4.1 Luther

Luther (1483-1546) had veel geleden aan de strakke gesloten organisatie van de Rooms-katholieke Kerk. Hij durfde er dan ook niet meer aan te beginnen. Het

|35|

is eigenlijk teveel gevraagd, meende hij, om een mens regels van kerkorde te laten opstellen. Dat moet God maar doen. Luther wilde het bij preken laten.11 Bij Luther is er eigenlijk maar één ambt: het ambt van het Woord. Waar het Woord is, is de kerk. ‘Das Wort sie sollen lassen stahn’, zong Luther. Aan het Woord kunnen we niet tornen, dat moet helder en duidelijk worden uitgelegd. Dat gebeurt niet alleen in de prediking en de catechese, maar ook in de handelende vorm van het sacrament. Het gebeurt in het Woord dat in de gemeente wordt gezongen en in het diaconale werk. Dit openbare ambt van Woord en sacrament is geen sacraal ambt, maar komt de kerk als geheel toe. Het algemeen priesterschap van de gelovigen heeft sterke nadruk gekregen: wij zijn toch allemaal uit de doop gekropen!12

Door de sterke nadruk op het Woord alleen dat het zal doen heeft Luther, naar een woord van Noordmans, het hele machtige bouwwerk van het canonieke recht gesloopt.

Maar hij durfde het niet aan om de tucht (de taak van de ouderling) of de armenzorg (de taak van de diaken) te organiseren.

Er is bij Luther een zeker verlangen te bespeuren naar een gemeente van oprechte gelovigen, die in een soort huisgemeente samenkomen. Hij meent echter niet tot het stichten van een dergelijke gemeente te kunnen en mogen overgaan, omdat hij er de mensen niet voor heeft.13 En als in diezelfde tijd aan Luther advies gevraagd wordt over een conceptkerkorde voor de vorming van een zuivere gemeente van oprecht gelovenden met de gemeentevergadering als hoogste gezagsdrager, raadt hij de landgraaf af die in te voeren.14

Ten aanzien van het organiseren van de kerk heeft Luther zich steeds zeer terughoudend opgesteld. Als het al nodig is verdere regels te stellen, moet de politieke overheid dat maar doen. De kerk houdt zich bij het Woord. Al het andere werk, zoals het besturen van de gemeente, kan best door anderen (bijvoorbeeld door een landsvorst) worden gedaan. In Duitsland heeft het Landesherrliche Kirchenregiment tot 1918 stand gehouden.

De Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden kent maar één ambt: het openbare ambt van Woord en Sacrament (Kerkorde E.L.K. art. 18.1). Zij die tot dit ambt geordend zijn, worden predikanten genoemd. Daarnaast zijn er die geroepen zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament, namelijk ouderlingen, kerkrentmeesters, diakenen, kerkmusici en pastorale medewerkers (art. 43.1). Van hen worden alleen de ouderlingen, kerkrentmeesters en diakenen in hun ambt ingezegend en bevestigd. De kerkenraad van een gemeente bestaat uit de dienstdoende predikant(en) en de ouderlingen, kerkrentmeesters en diakenen (art. 66.1). Ambtelijke vergaderingen in de zin van ‘vergaderingen waarin de ambten bijeen komen’ kent de Evangelisch-Lutherse Kerk dus niet. De synode bestaat uit 12 predikanten en 24 niet-predikanten en deze laatsten hoeven geen lid van een kerkenraad te zijn (art. 107.1 en 108.1).

|36|

Dat men naast het ene ambt van Woord en Sacrament ook ouderlingen en diakenen kent is voor de Evangelisch-Lutherse Kerk geen principiële keuze, maar eerder een praktische aangelegenheid: men koos ervoor omdat het in de Nederlandse situatie het beste paste.15

 

1.4.2 Calvijn

Calvijn (1509-1564) vond het te weinig als er alleen een ambt van het Woord was. Het Woord wil ook doorwerken in het gemeenteleven en daar vormen scheppen. Het Woord legt beslag op het gehele leven. Calvijn werd sterk beïnvloed door de ambtsopvatting van Bucer (1491-1551) in Straatsburg.

De taak van de kerk ligt niet alleen in de verkondiging van het Evangelie, maar ook in het onderwijs, in de christelijke liefdadigheid en in de heiliging van het leven.16

Nu was het van oudsher de taak van de overheid om toe te zien op orde en regel. De overheid had er dan ook grote moeite mee om te accepteren dat er naast haar een tweede instantie zou komen, namelijk de kerk, die zich met het openbare leven ging bemoeien.

Zo kwam het in Genève tot het vormen van een college waarin naast de predikanten ook leden van de gemeenteraad en vertegenwoordigers van het volk zitting hadden. Op deze manier probeerde men een vorm te vinden waarbij de kerk zelf tucht zou kunnen oefenen, eventueel met behulp van de overheid.

In Genève is uiteindelijk een kerkorde vastgesteld waarin vier ambten werden aanvaard: predikanten, doctores (voor de opleiding), ouderlingen en diakenen. De ouderlingen werden gekozen door en uit de gemeenteraad, maar werden in de kerk bevestigd in het ambt.17 Samen met de predikanten hadden ze de taak de tucht te handhaven. Tuchtmaatregelen werden gemeld aan de overheid, die dan eventueel ook eigen passende maatregelen kon nemen.

Deze kerkorde (Ordonnances ecclésiastiques) uit 1561 gold alleen voor Genève. Kort daarvoor was in Parijs een synode bijeengekomen, waarin afgevaardigden van 72 franse gemeenten samenkwamen. De kerkorde die in deze synode werd aanvaard, geldt als de eerste presbyteriale kerkorde voor een landelijke kerk. Deze ‘Discipline Ecclesiastique’ van 1559 heeft grote invloed uitgeoefend op de latere Nederlandse kerkorden, zoals die in Wezel, Emden en Dordrecht werden vastgesteld.18
In de Nederlanden werden voor het eerst classicale vergaderingen als ‘vergaderingen der naburige kerken’ gevormd.19 Zo ontstond in een groeiproces het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering.20

 

1.4.3 Van Wezel tot Dordt

In de Nederlanden was de eerste bredere kerkelijke vergadering na de reformatie het convent van Wezel (1568), waarin de Dienaren van de Nederlandse Kerk bijeen kwamen en waarin kerkordelijke regels werden opgesteld.

|37|

Drie jaar later was in Emden ook een aantal ouderlingen aanwezig. Deze ‘verzameling van de Nederlandse kerken die onder het Kruis zitten en in Duitsland en Oost-Friesland verstrooid zijn’ geldt als de eerste synode. Nadien werden geregeld dergelijke vergaderingen belegd, waar de regels van de kerkorde werden aangevuld en bijgesteld. In 1586 verkrijgt de kerkorde van de synode van ’s-Gravenhage voor het eerst approbatie (goedkeuring) van de Hoge Overheid.

Beroemd is geworden de kerkorde van de synode van Dordrecht 1618/19. De oorzaak daarvan is niet zozeer dat deze kerkorde wat de inhoud betreft zoveel afwijkt of beter is dan de vorige kerkorden. Maar eenvoudig omdat de synode van 1618/19 de laatste nationale synode is geweest die mocht worden gehouden. Om verdere kerkelijke strijd te voorkomen heeft de overheid nadien geen toestemming meer gegeven om een landelijke synode te beleggen. Zodoende kon de kerkorde ook niet meer worden aangepast aan de vragen van de tijd, zoals altijd was gebeurd.

Eigenlijk is de kerkorde van Dordrecht 1619 nooit algemeen aanvaard. De overheid heeft er ook geen approbatie op verleend. In allerlei provincies behield men zijn eigen kerkorde (bijvoorbeeld in Zeeland en Groningen).

 

De kerkorde van Dordrecht 1619 heeft als hoofdindeling:
1. Van de Diensten (ambten)
2. Van de kerkelijke samenkomsten (ambtelijke vergaderingen)
3. Van de Leer, Sacramenten en andere Ceremoniën
4. Van de Censuur en Kerkelijke Vermaning (de tucht). 

Deze kerkorde heeft in de Hervormde Kerk dienst gedaan tot 1816, in de Gereformeerde Kerken tot 1959, en zij functioneert nog steeds in verschillende kleinere kerken van gereformeerde signatuur. Overigens is ook in deze laatste kerken de kerkorde in meerdere of mindere mate aangepast aan de veranderde omstandigheden.

 

1.4.4 Het Algemeen Reglement

In de tijd van de Franse Revolutie veranderde er veel in de verhouding van kerk en staat. De kerkelijke goederen werden door Lodewijk Napoleon (in 1808) aan de overheid getrokken, die dan voortaan aan de predikanten een traktement zou uitkeren. In 1815 werd onder Willem I een grondwet van kracht, waarin intensieve bemoeienis van de koning in kerkelijke zaken werd vastgelegd.

In 1816 werd bij Koninklijk Besluit het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk’ afgekondigd. In de kerk werd hier en daar geprotesteerd, maar zonder resultaat. De ambtelijke vergaderingen werden vervangen door besturen, een soort regentencolleges waarbij de overheid sterke invloed had op de benoemingen. De synode bestond uit tien predikanten en één ouderling of oud-ouderling.

De hogere besturen mochten niet beslissen over leergeschillen. Men was bevreesd

|38|

voor kerkelijke strijd. De voornaamste taak van de besturen werd het bewaren van rust en orde. Zo werd de kerk in geestelijk opzicht monddood gemaakt.

De enige meerdere vergadering die uit afgevaardigden bestond was de classicale vergadering. Maar alle bestuursbevoegdheden waren aan deze vergadering ontnomen en opgedragen aan een classicaal bestuur, bestaande uit een commissie van moderatoren, benoemd door de koning. Aan de ambtelijke vergadering was slechts de taak overgelaten een nominatie op te stellen voor de leden van het classicaal bestuur en om zich te bemoeien met de rekeningen van de classicale weduwenbeurs en andere fondsen (art. 67).

 

De koning was in feite de hoogste gezagsdrager in de kerk: alle reglementen die door de synode en de provinciale besturen werden ontworpen, moesten worden ingezonden aan het ministerieel departement ‘ten einde aan den Koning ter sanctie te worden aangeboden’ en alle veranderingen waren ‘insgelijks aan de approbatie van Zijne Majesteit onderworpen’ (art. 42). Zelfs de plaatselijke reglementen waren aan ’s Konings goedkeuring onderworpen (art. 93). Op basis van dit Algemeen Reglement heeft de koning vervolgens ‘Provinciale Reglementen op de administratie van kerkelijke fondsen’ vastgesteld, zodat via de door hem benoemde provinciale colleges van toezicht ook het beheer van de plaatselijke goederen aan zijn gezag werd onderworpen. De koning beschouwde zich als de Opperkerkvoogd van de kerkelijke goederen.

 

Tussen 1842 en 1870 werd de directe bemoeienis van de overheid met het kerkelijk bestuur geleidelijk opgeheven, maar het bestuurssysteem bleef gehandhaafd. Over het belijden, de leer en geloofsvragen mochten of wilden de kerkelijke besturen geen uitspraken doen. Van kerkelijke tucht was dus geen sprake. Er heerste in feite leervrijheid, ten gevolge van de reglementenbundel.

 

Omdat de kerkelijke tucht ontbrak gingen de gemeenten zelf naar eigen normen een vorm van privé-tucht oefenen, door op de kansel alleen die predikanten toe te laten die voldeden aan de criteria die men zelf stelde. Daardoor werd de kerk opgesplitst in richtingen, elk met eigen normen.

 

1.4.5 Pogingen tot reorganisatie

Al in de 19e eeuw werden pogingen in het werk gesteld om tot herstel van de presbyteriaal-synodale kerkorde te komen. Abr. Kuyper meende dat te kunnen bereiken door wat hij noemde ‘het juk der synodale organisatie’ af te werpen om zich zodoende weer te buigen onder het juk van Christus. Hij meende daardoor de enige wettige voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde Kerk en zo ook recht te kunnen laten gelden op de kerkelijke goederen. Maar de rechter oordeelde anders: hij werd in het ongelijk gesteld en de goederen bleven bij de hervormde kerk.

|39|

Rond de eeuwwisseling hebben Hoedemaker en Gunning gepleit voor reorganisatie.21 Van 1929 tot 1939 is een intensieve strijd gevoerd: verschillende reorganisatieplannen werden opgesteld. Soms werden ze zelfs in eerste lezing door de synode aanvaard. Maar als het er op aan kwam werden ze steeds weer met de beruchte stemverhouding van 10 tegen 9 verworpen. De vrijzinnigen waren sterk vertegenwoordigd in de kerkelijke besturen en vreesden een kerk die weer tucht zou oefenen.22

Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam het tot een doorbraak. Op 31 oktober 1945 kwam (voor het eerst sinds 1619) de generale synode als ambtelijke vergadering bijeen.

Toen eerder dat jaar het besluit tot het houden van een generale synode door de provinciale kerkbesturen was bekrachtigd, bedekte dr. Gravemeyer de reglementenbundel der kerk met de Bijbel. Deze symbolische daad wilde er uitdrukking aan geven: eindelijk kon het Woord van God weer gezag oefenen in de kerk.

 

1.5 De hervormde kerkorde van 1951

De Commissie voor de Kerkorde, die in 1947 het ontwerp voor een nieuwe kerkorde aan de kerk heeft aangeboden, heeft nauwe aansluiting gezocht ‘aan het wezenlijke van de oude kerken-ordeningen van Wezel, Emden en Dordrecht. Dit blijkt in het bijzonder ook hieruit, dat de kerkinrichting presbyteriaal is en als wezenlijke inhoud heeft, dat de Kerk zal leven onder ’s Heren heerschappij en daarom de nadruk legt op de goede functionering van de drie ambten in Christus’ Kerk’.23

Toch was het niet mogelijk de kerkorden uit de tijd na de reformatie opnieuw in te voeren. Zowel de wereld waarin de kerk zich geroepen wist, als de vragen die in de kerk zelf leefden, waren daarvoor in de loop der eeuwen te ingrijpend veranderd. Ging het voorheen met name om de strijd tegen roomse dwalingen en om de strijd met de overheid over de inmenging in kerkelijke zaken, in deze eeuw leeft de kerk in een wereld die geteisterd wordt door ontkerstening en nihilisme. De apostolisch-missionaire taak van de kerk om te dienen met het Evangelie des Koninkrijks heeft een veel sterkere betekenis gekregen.24

‘Primair is, dat onze Kerk weer Kerk worde, Christusbelijdende volkskerk. Hier ligt de kern van de arbeid onzer commissie en van de kerkorde, welke daaruit geboren is.
Een Christusbelijdende volkskerk heeft enerzijds niet te vragen naar meningen en inzichten van mensen, maar uitsluitend naar de waarheid Gods. Zij mag anderzijds niet in zichzelf gekeerd zijn, maar heeft zich te wenden tot het gehele volk en te arbeiden aan deszelfs kerstening vanuit de erkentenis der waarheid’.25

Deze citaten geven ons enig inzicht in de dragende uitgangspunten en doelstellingen, die bij het ontwerpen van deze kerkorde voor ogen stonden.

|40|

In het kort noem ik hier enkele karakteristieke trekken van de kerkorde van 1951, vooral in vergelijking met het Algemeen Reglement, dat tot die tijd van kracht was.26

 

1. Het kerkelijk bestuursapparaat werd vervangen door een presbyteriale ambtelijke structuur, zodat men weer geestelijke verantwoordelijkheid kan dragen. Het verschil wordt onmiddellijk duidelijk als we enkele artikelen met elkaar vergelijken.

‘De zorg voor de belangen, zowel van de Christelijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der godsdienstige kennis, de behartiging van de zending, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweking van liefde voor Koning en vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn’ (art. 11 van het Algemeen Reglement).

Als we dit artikel leggen naast artikel X van de kerkorde over het belijden der Kerk, proeven we de totaal andere inzet: niet de zorg voor de belangen der kerk wordt daar als het hoofddoel aangemerkt, maar het belijden van de zelfopenbaring van de Drie-enige God. In plaats van het aankweken van liefde voor Koning en vaderland is er sterke aandacht voor het koninkrijk Gods.

 

2. Sterke nadruk wordt gelegd op de apostolaire roeping van de kerk. Als Christusbelijdende geloofsgemeenschap is de kerk in de wereld gesteld om Gods beloften en geboden te betuigen voor alle mensen en machten. Dat is wat anders dan het bewaren van orde en rust als hoogste roeping!

Deze apostolische opdracht wordt vervuld in het gesprek met Israël, door het werk van de zending in en buiten Nederland, en door het getuigenis tot de overheid.

Israël is geen object van zending, het is veelmeer het eigenlijke subject van het apostolaat. Het apostolaat begint bij Israël. Voor het eerst werd de bijzondere relatie van de kerk tot Israël in een kerkorde verwoord.

 

3. Het belijdend karakter van de kerkorde komt uit in tal van artikelen. Van belang daarbij is vooral dat de Heilige Schrift als bron en norm der prediking wordt aangemerkt. De gehele kerk is geroepen tot het belijden van de Naam, ook in de ambtelijke vergaderingen. Dat de kerk het getuigenis waartoe ze zich geroepen weet, serieus neemt komt tot uiting in de woorden: ‘De kerk weert wat haar belijden weerspreekt’. De kerk wil het opzicht over de leden en ambtsdragers en over de verkondiging weer ernstig nemen.

 

4. Het ambt van diaken krijgt een volwaardige plaats in de ambtelijke vergaderingen. Onder het Algemeen Reglement maakten de diakenen wel deel uit van

|41|

de kerkenraad, maar zij werden niet afgevaardigd naar de meerdere vergaderingen en namen dus ook niet deel aan de beraadslagingen die daar werden gevoerd.

Al vanaf de 16e eeuw bestaat er verschil van mening over de positie van de diakenen.27 De Nederlandse Geloofsbelijdenis rekent ze met de herders en de ouderlingen tot de kerkenraad (art. 30 N.G.B.). Maar het klassieke bevestigingsformulier voor ouderlingen spreekt alleen over de dienaren des Woords en de ouderlingen, die samen de kerkenraad vormen. Ook in de Dordtse kerkorde worden de diakenen niet tot de eigenlijke kerkenraad gerekend (art. 37), behalve als het getal der ouderlingen zeer klein is (art. 38).

De kerkorde van 1951 heeft de knoop resoluut doorgehakt en heeft aan de diakenen een volwaardige plaats gegeven in het kerkelijk bestel.

 

5. Aan de scheiding van bestuur en beheer werd in principe een einde gemaakt door de kerkvoogden als ouderlingen-kerkvoogd op te nemen in de kerkenraad. Deze scheiding tussen het beleid van de kerkenraad en het beheer van de kerkvoogdij was al van oude datum.

Sinds 1816 was de kerkvoogdij verantwoording schuldig aan de koning, via het door hem ingestelde toezicht. Vanaf 1871 konden de gemeenten zelf bepalen of ze vrijwillig kerkelijk toezicht zouden aanvaarden of het beheer in eigen hand zouden nemen (vrij beheer). In beide gevallen had de kerkenraad geen enkele inspraak in beheerszaken. Dit kon soms tot zeer ongeestelijke situaties leiden. De financiën zijn de gelden van de gemeente, tot opbouw van de gemeente. Maar kerkvoogden die het beleid wilden blokkeren, hadden daartoe alle mogelijkheden.

In 1951 heeft de kerk ervoor gekozen de kerkvoogden op te nemen in de kerkenraad, maar met het behoud van hun eigen verantwoordelijkheden. De ouderling-kerkvoogd werd ambtsdrager, om deel te nemen aan de geestelijke beslissingen in de kerkenraad en daardoor bij het beleid betrokken te zijn.

Omgekeerd werden de begroting en rekening van de kerkvoogdij in de kerkenraad besproken, zodat de kerkenraad bij het beheer betrokken werd. Het college van kerkvoogden stelde de begroting vast, maar de kerkenraad kreeg het recht bezwaar aan te tekenen.

De beslissing om het plaatselijk reglement aan de kerkorde aan te passen werd in 1951 overgelaten aan de gemeente en in ongeveer tweederde van het aantal gemeenten is men daartoe overgegaan.

In 1991 heeft de synode opnieuw een beslissende stap gezet op de weg van de integratie van bestuur en beheer: in elke gemeente moet nu de meerderheid van het college van kerkvoogden uit ouderlingen-kerkvoogd bestaan. Bij de kerkenraad is uitdrukkelijk de eindverantwoordelijkheid voor het beheer gelegd, al worden aan het college van kerkvoogden eigen verantwoordelijkheden gedelegeerd.

|42|

6. Er zou veel meer te noemen zijn. Ik duid nu alleen maar enkele terreinen aan:
— de organen van bijstand van de ambtelijke vergaderingen krijgen belangrijke taken toevertrouwd;
— door middel van de bedieningen wil de kerk present zijn op allerlei terreinen van de samenleving door het inzetten van goed opgeleide gemeenteleden: een moderne vorm van apostolaat;
— door de hele kerkorde heen is er grote aandacht voor de oecumenische roeping van de kerk: er is zelfs een aparte ordinantie aan gewijd;
— de gemeenten in de grote steden worden gedecentraliseerd: de wijkgemeente wordt het uitgangspunt in het denken over de gemeente.

 

1.6 Samen op Weg

Het proces van hereniging van de Nederlandse Hervormde Kerk met de Gereformeerde Kerken in Nederland maakte een nieuw hoofdstuk in de kerkorde nodig. In 1982 werd aan ordinantie 20 over de oecumene artikel 13 toegevoegd om het mogelijk te maken in het kader van Samen op Weg passende regelingen te treffen.

Deze regelingen hebben natuurlijk allereerst betrekking op gemeenten die een brede interkerkelijke samenwerking (een federatie) aangaan. Maar in de Tussenorde, zoals het stelsel van Generale Regelingen voor Samen op Weg wordt genoemd, zijn ook regelingen opgenomen voor een gefedereerde classicale vergadering of provinciale kerkvergadering. Vanaf 1982 is de Tussenorde uitgegroeid tot een vrijwel complete regeling van de samenwerkingsfase in federatief verband.

Essentieel in al deze regelingen is:
— ze mogen niet afwijken van de Romeinse artikelen van de kerkorde, alleen afwijking van wat bij of krachtens de ordinanties is bepaald, is toegestaan,
— deze regelingen kunnen pas tot stand komen nadat de classicale vergaderingen zijn geraadpleegd, wat ongebruikelijk is bij generale regelingen,
— in alle regelingen moet het voorlopig karakter bewaard blijven: ze mogen niet vooruit lopen op een totale fusie. De beide samenwerkende kerkgemeenschappen moeten in de federatie herkenbaar blijven,
— alleen op de punten die uitdrukkelijk in de Tussenorde zijn opgenomen is afwijking van de kerkorde toegestaan. Voor het overige blijven ook voor gefedereerde gemeenten en vergaderingen de kerkorden van beide kerken geheel van kracht.

 

In de Tussenorde zijn inmiddels regelingen opgenomen voor
— de samenwerking van gemeenten,
— gemeenschappelijke kerkdiensten,
— de federatie van gemeenten,
— de gezamenlijke verkiezing van ambtsdragers,
— de gemeenschappelijke kerkenraad en het consulentschap,

|43|

— het gemeenschappelijk beheer in een gefedereerde gemeente,
— de federatie van een centrale gemeente,
— de attestaties en doopbewijzen,
— de afvaardiging naar de classicale vergadering vanuit een gefedereerde gemeente,
— de federatie van een classicale vergadering,
— de federatie van een provinciale kerkvergadering,
— de handhaving van de kerkelijke tucht in federatief verband,
— het provinciaal college van advies met betrekking tot het beheer,
— de behandeling van bezwaren en geschillen in federatief verband,
— de gemeenschappelijke vergadering van synoden.

 

Deze regelingen zijn van toepassing bij samenwerking of federatie van twee of drie onderdelen (gemeenten of meerdere vergaderingen) van de in Samen op Weg zich verenigende kerken.

De Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden nam sinds 1986 deel in een ‘participerende betrokkenheid’ aan het proces van Samen op Weg.28 Sinds 1991 deelt ze voluit in het proces van vereniging door het werken aan een kerkorde voor de verenigde kerk. In 1993 is de Tussenorde volledig van toepassing verklaard op samenwerking en federatie met evangelische lutherse gemeenten en de Evangelisch- Lutherse Kerk.

Aan de Remonstrantse Broederschap werd in 1988 de status van waarnemer in het proces van Samen op Weg verleend.29 Zij heeft deze status echter beëindigd na het gereed komen van het ontwerp kerkorde voor de verenigde kerk, omdat ze daarin onvoldoende ruimte aanwezig achtte voor haar eigen visie en omdat de Dordtse Leerregels als belijdenisgeschrift werden gehandhaafd. De Remonstrantse Broederschap is uitgenodigd als gast bij het Samen op Weg proces betrokken te zijn.

 

1.7 De Verenigde Kerk

In 1990 is door de drie synoden een werkgroep Kerkorde ingesteld met als opdracht ‘het ontwerpen van een samenhangend geheel van grondleggende artikelen voor het gezamenlijk kerk-zijn van de zich h(v)erenigende kerken’. De werkgroep diende daarbij uit te gaan van de structuur van de hervormde kerkorde in engere zin als beginpunt en hoofdlijn en daarbij te bezien welk materiaal uit de kerkorden van de andere deelnemende kerken zou kunnen worden ingebracht. De werkgroep kwam in juni 1992 met een eerste ontwerp.30 Vervolgens zijn de bijbehorende ordinanties ontworpen. De tekst van de grondleggende bepalingen is in 1998 in tweede lezing (voorlopig) vastgesteld, waarbij alleen over de naam van de Verenigde Kerk nog een besluit moet worden genomen. De behandeling van de ordinanties in tweede lezing is voorzien in 2001 en 2002.

 

1.8 Een geestelijke functie

In het kerkrecht zoekt de kerk gestalte te geven aan wat ze naar haar wezen is: de gemeente die Christus regeert door zijn Geest en Woord.31

Noordmans heeft de presbyteriale kerkorde genoemd ‘een poging om het menselijk apparaat rondom het werk des Heiligen Geestes tot een minimum te herleiden’.32 Voor wie de omvangrijke losbladige uitgave van de Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk in handen heeft, met de soms zeer gedetailleerde regelingen en voorschriften, zal het niet altijd eenvoudig zijn die te zien als een geschikt instrument om ruimte te houden voor de regering van Christus door zijn Geest en Woord. Toch zullen we voor ogen moeten houden dat het daarom begonnen is en zullen we de kerkorde ook vanuit die gezindheid hebben te hanteren in het kerkelijk leven.

 

In dit verband mag ik nog een keer de Commissie voor de kerkorde citeren, die in 1947 schreef:

‘Bij het maken of beoordelen van een kerkorde mag men nimmer uit het oog verliezen, dat zij niet een administratieve functie heeft, maar een geestelijke.
Haar enig doel is om aan Kerk en gemeente die inrichting en bewerktuiging te geven, die zij behoeven om, rondom Woord en Sacrament, in deze wereld als gemeenschap der ware christgelovigen in belijden, leven en werken gemeente des Heren te zijn.
De commissie voor de kerkorde heeft dan ook gevoeld voor de Kerk niet een wet te moeten maken, maar de leefregel te moeten zoeken, die het onze Kerk mogelijk maakt naar binnen en naar buiten weer als Kerk te functioneren, voor welke leefregel de Heilige Schrift het inzicht geeft.
Ook de meest zakelijke en dagelijkse bepalingen moeten steeds zo worden gelezen en toegepast, dat zij de verschijning der Kerk beogen als de openbaring van het lichaam van Christus. Verliest men dit — bij welke grote of kleine kerkelijke handeling en beslissing ook — uit het oog, dan is er het gevaar van verstening, van verschrompeling tot een uitwendige corporatie en van een wegzakken van het kerkordelijke naar het administratieve als doel in zichzelf’.33

De kerkorde heeft een geestelijke functie. We hebben haar dan ook geestelijk te hanteren.

|45|

Noten

1. Noordmans, dr. O., Verzamelde werken V, Kampen 1984, 361.
2. Vergelijk: Plomp, dr. J., ‘Kerk en recht’, in: dr. W. van ’t Spijker e.a., Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen z.j., 33-38.
3. Sohm, Rudolph, De geschiedenis der kerk in hare grondtrekken geschetst, Nijkerk, 3e druk 1917, 32v.
4. Zie voor een bredere beschrijving o.m. Bronkhorst, dr. A.J., Schrift en Kerkorde, Den Haag 1947, 244-269, Van ’t Spijker, dr. W. (red.), De Kerk. Wezen, weg en werk van de kerk naar reformatorische opvatting, Kampen 1990, 301-338, Balke, dr. W., ‘Congregationalisme en Calvijns zicht op de plaatselijke gemeente’ in: Omgang met de reformatoren, Kampen 1992, 119-129.
5. Zie over het congregationalisme, behalve de in de vorige noot genoemde literatuur: Bouwman, dr. H., Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1985, 267-276; Dingemans, dr. G.D.J., Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage 1987, 185-195; Van ’t Spijker, dr. W. (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, 106-109, bijdrage van drs. D. Deddens; Nijkamp, drs. M., De kerk op orde. Congregationalisme. De derde weg in de kerk van de toekomst, ’s-Gravenhage 1991; Van den Heuvel, P., ‘De actualiteit van Reformatie en ambt’ in: Reformatie: prediking en ambt. Congresbundel 1992-1993, blz. 165-178.
6. M. Nijkamp wijst de opvatting af dat voor het congregationalisme de gelovige constitutief zou zijn voor de gemeente. In het theologisch spreken ligt alle nadruk op Christus die wereldwijd zijn kerk verzamelt en opbouwt (a.w., 104-107).
7. In de meerdere vergaderingen is sprake van ‘accumulatie van de ambtsmacht’. Van Ruler, dr. A.A., Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948, 120. Vgl. Hendriks, dr. A.N., Kerk en ambt in de theologie van A.A. van Ruler, Amsterdam 1977, 294-296.
8. Noordmans, dr. O., a.w., 181; vergelijk 445.
9. Noordmans, dr. O., a.w., 446.
10. Noordmans, dr. O, a.w., 252.
11. Noordmans, dr. O., a.w., 253; vergelijk ook 161, 362v.
12. Mönnich, dr. C.W., ‘Toegedaan de onveranderde Confessie van Augsburg’ 1530-1980, Baarn 1980, 70-77.
13. Nijkamp, drs. M., a.w., 84.
14. Noordmans, dr. O., a.w., 385 noot 23.
15. Van Drimmelen, drs. L.C., ‘De kerkorde van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden’, in: Werkboek voor Samen op Weg, Zoetermeer 1989, hoofdstuk 6.3, 47-57.
16. Noordmans, dr. O., a.w., 413.
17. Van Ginkel, dr. A., De Ouderling, Amsterdam 1975, 121. Volgens H.A. Speelman, Calvijn en de zelfstandigheid van de kerk, Kampen 1994, 122 waren de andere ambten echter ‘niet of nauwelijks kerkelijke ambten te noemen in onze zin van het woord. Deze ambtsdragers kregen geen kerkelijke bevestiging, maar werden uitsluitend door de overheid in hun functie benoemd’.
18. In de bijlagen is van de ‘Discipline Ecclesiastique’ uit 1559 een Nederlandse vertaling opgenomen. Zie over deze kerkorde H.A. Speelman, a.w., 125vv. Zie voor de invloed van de Discipline Ecclesiastique (1559) en de Ordonnances Ecclésiastiques van Genève (1561) op het Nederlandse gereformeerde kerkrecht: Haitjema, dr. Th.L., ‘Calvijn en de oorsprongen van het Nederlandse Gereformeerde kerkrecht’, in: Christendom en Historie, Amsterdam 1925, 183-212.

|46|

19. Artikelen van Wezel (1568), art. I-1. Het begrip ‘classis’ als aanduiding van een kerkelijk district is na de reformatie voor het eerst gebruikt omstreeks 1540 in Zwitserland. Voor de grenzen van de classes was aansluiting gezocht bij de administratieve en burgerlijke indeling van de ambtsgebieden van de baljuws. In deze classes werden wekelijkse bijeenkomsten van de predikanten gehouden, onder leiding van een voorzitter met niet geringe bevoegdheden. Deze had de taak, samen met vier ‘gezworenen’, toezicht te houden op de leer en het leven van de predikanten en om zonodig tucht te oefenen. Zie: Guillaume Farel 1489-1564, Biographie nouvelle, Neuchâtel 1930, 412-414. Ik werd op deze passage geattendeerd door dr. W. de Greef.
20. Over het ontstaan van de synoden, zie: H.A. Speelman, a.w., 15v.
21. Zie: Balke, Dr. W., Gunning en Hoedemaker — samen op weg, ’s-Gravenhage 1985, met name 149-216.
22. Zie over deze periode vooral: Bartels, H., Tien jaren strijd om een belijdende Kerk. De Nederlandsche Hervormde Kerk van 1929 tot 1939, Den Haag 1946 (diss.).
23. Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandsche Hervormde Kerk, z.j. [1947],  5. Zie voor de ontstaansgeschiedenis van de kerkorde van 1951: H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk. Een kerkrechtelijk onderzoek naar de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals die werd ontworpen door de Commissie voor beginselen van Kerkorde (1942-1944) en de commissie voor de kerkorde (1945-1947), Zoetermeer 2000 (diss. Utrecht).
24. A.w., 7.
25. A.w., 8.
26. Vgl. Bronkhorst, dr. A.J., ‘De Kerkorde van 1951’, in: Kerk en Theologie, 27e jaargang nr. 2 (1976).
27. Zie daarover: Polman, dr. A.D.R., Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis 4, Franeker z.j., 23-29.
28. Verslag gezamenlijke vergadering van synoden, november 1986, 232.
29. Verslag gezamenlijke vergadering van synoden, oktober 1988, 48-54, 255-288 en 324v.
30. Zie daarover onder meer: Heitink, G., ‘De ekklesiologie van de nieuwe kerkorde’; De Kruijf, G.G., ‘Een beeld van een kerk’; Van der Velden, M.J.G., ‘Tussen realiteit en toekomst, praktisch-theologische overwegingen bij een kerkorde’, in: Kerk en Theologie, 44e jaargang nr. 3 (juli 1993).
Van ’t Spijker, W., ‘Reformatie en kerkorde’; Van den Heuvel, P., ‘Op weg naar een verenigde kerk; een tussenbalans’; Hoek, J., ‘Om de toekomst van de Hervormde Kerk in Nederland’, in: Theologia Reformata, 36e jaargang nr. 3 (sept. 1993). Van den Heuvel, P., ‘De actualiteit van Reformatie en ambt’ in: Reformatie: prediking en ambt. Congresbundel 1992-1993, 165-178.
Weijland, dr. H.B., Om de vrijheid van het Woord. Over het kerkverenigend karakter van artikel I, lid 1-4 van de Ontwerp Kerkorde, Kampen 1993; Van den Heuvel, P., In gesprek over de nieuwe kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, 1994; Koffeman, dr. L.J., Gestalte en gehalte. Oecumenisch-theologische en kerkrechtelijke implicaties van het visitekaartje van de VPKN, Kampen 1994; Luttikhuis, dr. B.A.M., ‘Enige notities bij de ontwerp-ordinanties voor de kerkorde van de VPKN’ en Van den Heuvel, P., ‘Momenten in een groeiproces’, in Kerk en Theologie, 49e jaargang nr. 1 (januari 1998).
31. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 21 (antwoord 54).
32. Noordmans, dr. O., a.w., 172v.
33. Ontwerp voor een kerkorde (1947), 5.