|188|
Onder apostolaat verstaan we de roeping van de kerk om met de apostolische boodschap, met het Evangelie van het Koninkrijk van God, in de wereld te staan.1
De artikelen over het apostolaat en het belijden vormen samen de spil waarom de kerkorde draait.
De volgorde van die beide artikelen is bepalend voor de gehele kerkorde. In de tijd van het ontstaan van de kerkorde is daarover een diepgaande discussie gevoerd. Het artikel over het apostolaat (art. VIII) is voorop gesteld om daarmee te onderstrepen dat het apostolaat tot het wezen van de kerk van Christus behoort: haar hele bestaan is apostolair. Het apostolaat is niet één van de taken die de kerk naast vele andere heeft te verrichten.
Anderen hebben ervoor gepleit een artikel over de belijdenis vooraf te laten gaan aan dat over het apostolaat, omdat ‘de vorming van een belijdende gemeente de vooronderstelling van een waarachtig apostolaat is’. De kerk zal toch eerst moeten weten wat ze belijdt, voor ze er op uit kan trekken om deze boodschap door te geven aan de wereld.
Dat dit voorstel werd afgewezen zal voor een deel zijn ingegeven door de vrees dat bij het voorop stellen van de belijdenis der kerk deze belijdenis meer zou gaan functioneren als een intern toetsingscriterium (om elkaar de maat te nemen), dan als een belijdend getuigenis van de kerk in deze wereld. Maar het belangrijkste motief was toch de visie op het kerk-zijn.
De Nederlandse Hervormde Kerk heeft er principieel voor gekozen een Christus- belijdende kerk te zijn, die haar roeping aanvaardt temidden van de Nederlandse samenleving, in de wereld waarin ze gesteld is.
De ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben dit roepingsbesef een krachtige stimulans gegeven. In de bezettingstijd moest de kerk zich wel uitspreken over allerlei vragen die het leven van het Nederlandse volk diepgaand beïnvloedden.
Tot haar eigen verrassing bemerkte ze dat ze iets te zeggen had in de vraagstukken van kerk en samenleving. Ze heeft leren verstaan dat de hoogste roeping van de kerk niet is het bewaren van de interne orde en rust, zelfs niet het in stand houden van het eigen gemeenteleven. Altijd weer heeft men geprobeerd de kerk terug te dringen op ‘haar eigen terrein’, waarmee men de kerk versmalt tot een instelling voor geestelijke aangelegenheden.
Het artikel ‘Van het apostolaat der Kerk’ tekent een kerk die profetisch staat in de samenleving en in de cultuur, die de overheid aanspreekt op haar roeping. Maar ze doet dat niet als een van de vele maatschappelijke organisaties: ze is als
|189|
Christus-belijdende geloofsgemeenschap in de wereld gesteld (art. VIII-1). Ze geeft daar niet haar eigen mening ten beste, om ook wat invloed te hebben bij de politieke meningsvorming: ze weet zich geroepen ‘Gods beloften en geboden voor alle mensen en machten te betuigen’.
De beslissing het artikel over het apostolaat aan dat over het belijden vooraf te laten gaan betekent niet dat het belijden van minder belang wordt geacht: ‘de volgorde kan geen rangorde betekenen’, zo heeft Van Ruler herhaaldelijk betoogd.2 In dit verband is het van belang erop te wijzen dat in art. III, ‘Van de orde in het leven en werken der Kerk’, de kerkdienst en het openlijk belijden van de Naam Gods worden genoemd vóór de zending, het getuigenis tegenover overheid en volk en de opdracht jegens de van het Evangelie vervreemden. De conclusie mag zijn dat apostolaat en belijden twee polen zijn van het kerk-zijn, die elkaar wederkerig nodig hebben en versterken.3
Er bestaat naar twee kanten een neiging om apostolaat en belijden van elkaar los te maken of zelfs tegen elkaar uit te spelen.
Aan de ene kant is er de verzoeking om zich in de kerk terug te trekken en de wereld zoveel mogelijk buiten te sluiten. De uitspraak ‘de kerk moet zich niet met de politiek bemoeien’ is daar een voorbeeld van. Op die manier geeft men de profetische roeping van de kerk prijs.
Aan de andere kant wordt onderstreept dat het ‘niet om de kerk maar om de wereld’ gaat. Hier dreigt gemakkelijk te worden vergeten dat de kerk in de wereld wel een heel speciale roeping heeft, namelijk dat volk en samenleving onder de genadige heerschappij van God worden gebracht.
De apostolaire roeping wordt in de kerkorde concreet ingevuld met aanduidingen als ‘het terugbrengen tot de gemeenschap van Christus en zijn Kerk’, ‘strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk’, ‘de kerstening der samenleving’ en ‘het leven richten naar Gods beloften en geboden’. Wie deze nadere toespitsing van de apostolaire roeping uit het oog verliest of zou willen elimineren verbreekt daarmee de wezenlijke verbinding tussen apostolaat en belijden, die naar een woord van Van Ruler, ‘als hol en bol’ bij elkaar behoren.4
Voordat we de specifieke artikelen over het apostolaat bespreken,
is het goed erop te wijzen hoezeer de hele kerkorde van de
apostolaire gerichtheid doortrokken is.
Er wordt aan herinnerd in de taakomschrijving van de predikanten
(art. IV-3), de ouderlingen (art. IV-6) en de diakenen (art.
IV-7) en natuurlijk speciaal bij de zendingspredikanten (art.
IV-4) en de predikant-evangelisten (art. IV-5).
De bedieningen zijn ingesteld ‘met het oog op de dienst der Kerk in de wereld, waarin de ambten tezamen met de gemeenten hebben werkzaam te zijn’ zegt art.
|190|
VII-1. In art. IX-2 weet de kerk zich ‘medeverantwoordelijk voor de opvoeding van en het onderwijs aan de jeugd van het gehele volk in gezin en school, opdat ook daarin de gehoorzaamheid aan Gods geboden gestalte krijge’. Het kerkelijk jeugdwerk heeft een tweeledige doelstelling: de jongeren te brengen tot hun plaats in de gemeente, maar ook hun de weg te wijzen in de wereld (art. IX-1). Het spreekt vanzelf dat de catechese openstaat voor ‘allen die dit onderwijs begeren’ (art. XVI-1). Bij het diaconaat wordt er op gewezen dat de gemeente haar diaconale roeping vervult ‘in de Kerk en in de wereld’ (art. XIX-1), zoals ook alle gemeenteleden gehouden zijn tot dienstbetoon aan elkaar en aan de wereld (art. II-1). Nadrukkelijk wordt aan de apostolaire roeping herinnerd bij de visitatie, die ten doel heeft ‘de opbouw van de gemeente en de bevordering van haar dienst in de wereld’ (art. XX-6). Om tenslotte nog een voorbeeld uit de ordinanties te noemen: het verband met andere kerken is tevens gericht op gemeenschappelijk getuigen en arbeiden in de wereld (ord. 20-1-2). Ook de oecumenische samenwerking heeft een apostolaire spits.
In het apostolaat neemt het gesprek met Israël de eerste plaats in.
Israël is immers ‘de oudste broeder’ aan wie de verwachting van het Koninkrijk Gods en de beloften geschonken zijn.
Toen de Nederlandse Hervormde Kerk in de kerkorde van 1951 de relatie met Israël bracht onder de noemer van het ‘gesprek met Israël’, was dat een unieke keuze. Nooit eerder was in enige kerkorde de verhouding tot het volk Israël op deze wijze omschreven.5
De aanduiding ‘gesprek’ grenst de verhouding van de kerk tot Israël in twee richtingen af, zowel naar de kant van het ‘eenrichtingsverkeer’ (jodenzending) als naar de kant van de vrijblijvendheid (relativisme).
Enerzijds wordt de gedachte aan zending onder de joden principieel afgewezen. Die suggereert dat de ontmoeting met Israël op één lijn staat met de zending onder de volkeren. Maar juist Israël hoort niet tot de volkeren, het is het unieke volk van God. Israël staat niet buiten de bijbelse openbaring.
‘Wij hebben het van Israël ontvangen; het heil is uit de joden. Wij ontmoeten Israël binnen de ruimte van de openbaring Gods en van Zijn verbond. Daarom spreken wij bij voorkeur van het gesprek met Israël om deze ontmoeting duidelijk te onderscheiden van onze verhouding tot het heidendom. Israël is immers een serieus te nemen gesprekspartner. Het heeft van God ook het een en ander ontvangen en geleerd. En in het gesprek met Israël is de kerk niet alleen leraar, maar ook zeer wezenlijk leerling.’6
Anderzijds mag het woord ‘gesprek’ echter niet als een uiting van relativisme worden verstaan. De bedoeling is zeker niet te zeggen:
|191|
‘wij zijn naar alle kanten in gesprek: men zou wellicht beter kunnen zeggen, dat wij met alles en iedereen babbelen, erg interessant en toch vrijblijvend.’ Zo bezien is het woord ‘gesprek’ eigenlijk te zwak. ‘Waar het op aankomt, is dat wij met Israël betrokken zijn in een geding om de waarheid. Vanuit Israël wordt heel ons christen zijn voortdurend onder kritiek gesteld en uitgedaagd. Alleen al door het bestaan van Israël naast en tegenover de Kerk is dat onontkoombaar. Daarom is in de verhouding met Israël alles aan de orde, de gehele Schrift en onze hele kerkgeschiedenis, onze hele christelijke handel en wandel en onze hele toekomstverwachting, de hele Messias en zijn ganse Rijk.’7
‘De verleiding is groot het Christusgetuigenis in het gesprek voorlopig maar terzijde te laten. En er zijn wegen van de kerk naar Israël, die voor deze verleiding capituleren. Maar wij kunnen niet anders. Wij moeten van Christus getuigen; anders zouden wij niets meer te zeggen hebben.’8
Ook Miskotte spreekt van ‘het geding om de waarheid binnen het ene huisgezin’. ‘Met Israël gaat het nog altijd om de overwinning van het schisma, om het openbaar worden van de eenheid, die van Godswege reeds gegeven is. Men kan dat ‘gesprek’ noemen als maar beseft wordt, dat dat gesprek geladen is met de pijn vanwege de onmogelijke scheiding der broeders.’9
Dat in het artikel over het apostolaat Israël de eerste plaats inneemt mag niet worden misverstaan. De bedoeling is niet om Israël tot object van zending te maken. ‘De kerk kan zichzelf en haar positie in de wereld alleen recht verstaan, wanneer zij een voortdurende ontmoeting en confrontatie met Israël heeft’. In de spiegel van Israël ontdekt zij ‘wat het zeggen wil, door de levende God apostolisch in het rijk Gods gebruikt te worden en daarom in de wereld gezet te zijn. Israël is niet slechts het eerste object, maar nog veel meer het eerste en eigenlijke subject van het apostolaat’.10 Israël zelf is bij uitstek de gezondene van God om te zijn tot een licht der volkeren. Daarom kan de kerk haar apostolaire roeping slechts vervullen in het gesprek met Israël.
Weliswaar zijn Israël en de kerk op een beslissend punt verschillende wegen gegaan. Maar dat betekent niet dat ze elkaar niets te zeggen hebben.
De kerk zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift. Daarbij zal met name het gesprek over het Oude Testament een belangrijke plaats innemen.
Bij de wijziging van art. VIII-1 in 1991 is in de synode de vraag gesteld of het wel juist is als de kerk aangeeft waarover zij het gesprek zou willen voeren. Behoort dat niet in onderling overleg te worden vastgesteld? In de concrete ontmoeting met joden komen dikwijls heel andere thema’s aan de orde, zoals ‘een rechtvaardige en vreedzame samenleving’ en ‘de rol van de vrouw in de religie’, zo is opgemerkt.
Toch heeft de generale synode de woorden laten staan: de kerk zoekt het gesprek
|192|
met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift. Wij zoeken te spreken over de bron waaruit wij beiden putten: de hebreeuwse bijbel allereerst. We vinden het gezamenlijk gespreksthema in het verstaan van de woorden Gods die aan Israël zijn toebetrouwd. Dat ene gespreksthema wordt vervolgens uiteengelegd in twee momenten: het bijbels getuigenis aangaande het Koninkrijk Gods, en — daarmee samenhangend — het getuigenis van de Heilige Schrift dat Jezus de Christus is.
De raad voor de verhouding van Kerk en Israël had voorgesteld om te lezen dat de kerk het gesprek zoekt over ‘het verstaan van de Schriften, in het bijzonder betreffende het koninkrijk Gods en de Messias’.
De raad onderstreepte dat de kerk niet in een kramp moet leven alsof zij Jezus Christus zou moeten verdedigen. We bepalen ons in het gesprek rond de Schriften en dan ligt het gesprek open. Door hier de Naam van Jezus Christus zo nadrukkelijk naar voren te brengen zou het gesprek bij voorbaat kunnen worden geblokkeerd. We moeten leren de tegenspraak van Israël te verdragen. ‘Jezus Christus betekent voor de volkeren iets fundamenteel anders dan voor Israël.’11
Dat de synode dit voorstel niet heeft overgenomen kan worden verstaan als een teken dat de kerk in het gesprek met Israël er geen onduidelijkheid over wil laten bestaan wie zij als de Messias belijdt. Juist dan ontstaat het spanningsvol gesprek, het geding om de waarheid, dat de kerk met Israël zoekt. In de ontmoeting met Israël moet elke schijn van een verborgen agenda worden vermeden.
De hervormde kerk heeft in de nieuwe formulering van artikel VIII de keuze volgehouden en bevestigd dat er van ‘jodenzending’ geen sprake kan en mag zijn. Om elk mogelijk misverstand daarover uit te sluiten wordt in ord. 4 niet langer als taak voor de raad voor de verhouding van Kerk en Israël genoemd ‘leiding te geven aan ... het brengen van het Evangelie in Nederland en daarbuiten, aan hen die tot het volk Israël behoren’ (ord. 4-2- 1 oud). Er wordt dan ook niet meer gesproken van het getuigen door de kerk, maar van het getuigenis van de Schrift dat Jezus de Christus is.
De bewoordingen van art. VIII-2 zijn door de kerkordewijziging in 1991 bewust bescheidener van toon geworden: waar vroeger stond ‘de kerk richt zich tot Israël om hun te betuigen’ wordt nu gelezen ‘de kerk zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift…’
Anderzijds is het duidelijk dat de kerk het gesprek ingaat ‘als Christus-belijdende geloofsgemeenschap’ en dat dit gesprek elke vrijblijvendheid mist. ‘Wij naderen het joodse volk vanuit het geloof dat Jezus de Christus is en dat dat door de Heilige Schrift betuigd wordt. Dat is onze geloofspositie en een gesprek waarin dat tussen haken wordt gezet is geen echte ontmoeting tussen de kerk en het joodse volk’.12
|193|
Door de wijziging van 1991 is meer nadruk gekomen op de betekenis van het koninkrijk Gods. De kerk deelt in de aan Israël geschonken verwachting van het Koninkrijk Gods, zo wordt in art. VIII-1 onderstreept.
In art. VIII-2 is als thema voor het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift het Koninkrijk Gods voorop gesteld om aan te geven dat de vraag naar de Messias niet kan worden losgemaakt van de bredere verbanden van de komst van het Koninkrijk Gods op deze aarde. De Christus en zijn koninkrijk zijn ten nauwste met elkaar verbonden.
De taakomschrijving van de raad voor de verhouding van Kerk en Israël werd in 1991 verbreed. Voorop staan ook nu het Schriftonderzoek ten aanzien van Israël en de verbreding en verdieping van het inzicht in Gods weg met zijn volk.
Verder wordt het concrete gesprek met Israël genoemd, waarbij we
zowel denken aan de bestudering van de joodse traditie als aan de
ontmoeting met het hedendaagse jodendom. Het begrip ‘Israël’ moet
steeds zo breed mogelijk worden opgevat. Van Ruler gaf in 1950 op
de vraag wat wij onder ‘Israël’ verstaan vier antwoorden, ‘die
bij elkaar horen’:
— de individuele joden, die onder ons wonen, die we ontmoeten,
die wij moeten opzoeken;
— het volk; met een gemeenschappelijk lot, een gemeenschappelijke
vreemdheid tussen de volkeren, een gemeenschappelijke herinnering
en een gemeenschappelijke verwachting; in de kerkorde van 1951
werd daaraan herinnerd door van ‘het uitverkoren volk’ te
spreken;
— de synagoge; God heeft deze alle eeuwen laten voortbestaan
naast de christelijke kerk. De tekst van 1951 herinnerde
uitdrukkelijk aan de roeping van de kerk zich te wenden tot de
synagoge;
— de staat Israël; ook al kunnen wij nog in de verste verte niet
overzien wat de bedoeling van deze staat in Gods heilsplan is.
Dat deze staat met kanonnen en politieke middelen tot stand is
gekomen is er geen bewijs van dat hij met God niets te maken
heeft.13
Het gesprek met Israël wordt niet alleen door de raad gevoerd, die heeft juist tot taak de gemeenten tot die ontmoeting toe te rusten.
Een nieuw element in de taakomschrijving van de raad is dat hij geroepen is leiding te geven aan ‘het bevorderen van inzicht in wezen en vormen van het antisemitisme en het bestrijden daarvan’. Bij het bestrijden van het antisemitisme moet ook worden gedacht aan die specifieke vorm van jodenhaat die met name uit theologische wortels voortkomt.
Verder is in de taakomschrijving van de raad opgenomen het bevorderen van de concrete solidariteit met Israël in het dienstbetoon van de gemeente.
Nadrukkelijk wordt in ord. 4-1-1 de roeping het gesprek met Israël te zoeken
|194|
primair gelegd bij de gemeenten en kerkenraden. De kerkenraden en de meerdere vergaderingen laten zich hierin bijstaan door organen van bijstand. Ze kunnen daarvoor zelf zulke organen instellen maar ze kunnen zich ook laten adviseren door een classicale of provinciale commissie, of door de landelijke raad.
‘De Kerk richt zich in het werk der zending, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus ... met het Evangelie des Koninkrijks tot de volkeren in de niet-gekerstende wereld’ zegt art. VIII-1. Opmerkelijk is dat hier in de kerkorde uitdrukkelijk wordt verwezen naar het bevel van Christus, waarbij gedacht is aan het zendingsbevel in Matteüs 28: 19. Zo’n directe verwijzing is in een kerkorde niet gebruikelijk, want dan zou men genoodzaakt zijn op veel meer terreinen te herinneren aan de bijbelse achtergrond. Die is natuurlijk niet alleen bij de zending aanwezig, maar evenzeer bij de visitatie, de catechese, bij doop en avondmaal, de kerkelijke tucht enzovoort.
Maar voor de Nederlandse Hervormde Kerk was het nieuw dat de zendingsarbeid niet langer werd uitgeoefend door zendingsverenigingen en -genootschappen. Bij het aanvaarden van de kerkorde van 1951 aanvaardde de kerk de zendingsroeping als een opdracht van de kerk zelf.
Daarbij werd niet alleen gedacht aan een roeping voor de landelijke kerk en de synode, maar uitdrukkelijk ook voor de gemeenten en haar kerkenraden (ord. 4-5-1). Het hoofdstuk over het werk der zending in ord. 4 zet in bij de plaatselijke verantwoordelijkheid, en beschrijft pas daarna de organen van bijstand van de meerdere vergaderingen en vervolgens de zendingsarbeiders en de financiën.
Hoezeer de kerkorde de plaatselijke verantwoordelijkheid voor de zendingsarbeid serieus neemt, blijkt uit het voorschrift dat in iedere gemeente een zendingscommissie (met daarin in elk geval twee ambtsdragers) voorgeschreven is. Verder treffen we alleen voor het jeugdwerk een verplichte kerkenraadscommissie aan (ord. 5-1-2).
De betrokkenheid van de gemeente wordt op drie manieren
aangeduid:
— in de gemeente voltrekt zich een proces van bewustwording en
bezinning ten aanzien van de zendingsroeping,
— uit de gemeente komen de zendingsarbeiders voort, en
— de gemeente neemt haar aandeel op zich in de financiële lasten
van de zending.
Om de banden tussen de gemeenten en de zendingsarbeiders te versterken worden zendingsarbeiders verbonden aan een gemeente, ring of classis (ord. 4-10). De classicale zendingscommissie vormt een belangrijke schakel tussen de
|195|
gemeenten en de raad voor de zending (ord. 4-7). Aan elke classis wordt een aandeel in de kosten van het zendingswerk voorgelegd, dat door de gemeenten gezamenlijk dient te worden opgebracht (ord. 4-8-2).
Bij de omschrijving van de zendingstaak valt op dat er aan ‘wederkerigheid’ in de zending nog nauwelijks wordt gedacht. In art. VIII-3 is de Kerk in Nederland steeds het onderwerp van de zin: de Kerk richt zich ... tot de volkeren, zij vervult de dienst der barmhartigheid ... zij brengt hen tezamen in gemeenten ... Slechts bijna terloops horen we in ord. 4-11-2 over de planting van zelfstandige kerken aan wie de zendingsarbeid wordt overgedragen en waarmee wordt samengewerkt. In de praktijk bestaat de zendingsarbeid intussen vrijwel geheel in samenwerking met zelfstandige kerken, ook met kerken die niet uit de zendingsarbeid van de Nederlandse Hervormde Kerk zijn ontstaan.
Als centrale opdracht in de zendingsarbeid wordt genoemd de verkondiging van het Evangelie des Koninkrijks. De dienst der barmhartigheid wordt er onmiddellijk aan verbonden, zelfs twee keer in één zin genoemd (art. VIII-3). Als volgende stap wordt aangeduid de vorming van gemeenten rond Woord en sacramenten, en het leiden naar zelfstandigheid. Uiteindelijk blijkt in art. VIII-3 dat ook in de zending niet de vorming van een zelfstandige kerk het einddoel is, maar de heerschappij van Christus over het gehele leven: de kerstening van de samenleving.
Vanuit deze laatste bewoordingen wordt pas goed duidelijk wat zending ten diepste is:
zending is niet een zaak van enkelingen om anderen voor Jezus te winnen. Het is evenmin een zaak van de kerk die uitbreiding zoekt in andere gebieden. Maar het is de zaak van Christus Zelf (en vooral daarom wordt uitdrukkelijk naar het bevel van Christus verwezen!) die in het Evangelie van het Koninkrijk zijn heerschappij oefent over de volkeren der aarde. In dat gebeuren is de kerk een instrument, niet meer en niet minder.
Aan de raad voor de zending als orgaan van bijstand van de synode is de leiding van het zendingswerk opgedragen. De kerk weet zich mede verantwoordelijk voor de arbeid van de Gereformeerde Zendingsbond, al heeft het bestuur van de G.Z.B. de zorg voor dit werk nog niet overgedragen aan de generale synode (overgangsbepaling 161).
In het artikel over de financiën der zending (ord. 4-18) valt op dat de begroting van het zendingswerk goedkeuring behoeft van de generale financiële raad. Daarmee is het beheer van de zendingsgelden in een uitzonderingspositie geplaatst, omdat de begrotingen van alle andere organen van bijstand door de generale financiële raad aan het breed moderamen van de synode worden voorgelegd, waarbij
|196|
in voorkomende gevallen de generale synode het laatste woord heeft (ord. 16-22-3 t/m 7).
Dat de financiën van de zending aan de zeggenschap van de generale synode als ambtelijke vergadering onttrokken zijn, valt uit de vroegere onafhankelijkheid van de zendingscorporaties wel te verklaren, maar is in deze tijd kerkelijk niet meer te verdedigen.
De beschrijving van de apostolische roeping van de kerk in eigen
land in art. VIII-4, omvat drie onderdelen:
1. de verbreiding van het Evangelie onder hen die daarvan zijn
vervreemd (nader uitgewerkt in ord. 4-21 t/m 28),
2. het strijden voor het reformatorisch karakter van staat en
volk (uitgewerkt in ord. 4- 29 en 30), en
3. de arbeid der kerstening, waarbij de kerk zich richt tot
overheid en volk om het leven naar Gods beloften en geboden te
richten (beschreven in ord. 4-19 en 20).
Deze drie onderdelen worden merkwaardig genoeg in de ordinantie
voor het apostolaat in hoofdstuk III samengebracht onder het
opschrift ‘de arbeid ter kerstening’.
Duidelijk is geprobeerd evenwicht te scheppen tussen enerzijds de
persoonlijke benadering die ten doel heeft mensen terug te
brengen tot Christus en zijn kerk, en anderzijds de
verantwoordelijkheid voor de structuren van de samenleving, waar
overheid staat en volk, mensen en machten, politieke verhoudingen
en sociale vraagstukken, cultuur en techniek in het vizier komen.
De kerk kan haar stem doen horen in een oproep aan overheid en volk, als ze meent dat ze krachtens haar roeping van Godswege niet mag zwijgen. In de Tweede Wereldoorlog heeft de kerk dat, tot haar eigen verwondering, weer geleerd. De kerk laat zo’n getuigenis niet zomaar bij allerlei gelegenheden uitgaan, maar slechts ‘als bijzondere omstandigheden haar daartoe dringen’. Daarbij vraagt de synode zich steeds af, of ze terzake niet eerst de classicale vergaderingen zal raadplegen (ord. 4-19-3). Als een kerkenraad, classicale vergadering of provinciale kerkvergadering zich met een openlijk getuigenis tot de (landelijke) overheid wil richten, is vooraf overleg voorgeschreven met het breed moderamen van de generale synode. Daarmee wordt aangegeven dat deze vorm van het getuigenis der kerk vooral een verantwoordelijkheid is voor de kerk in haar geheel, ook al kunnen de classicale vergaderingen erin betrokken worden.
Het getuigenis der kerk kan verschillende vormen aannemen:
|197|
— het is mogelijk dat de kerk zich rechtstreeks tot de overheid
richt;
— de kerk kan een kanselboodschap doen uitgaan, die op een
bepaalde zondag in alle kerkdiensten behoort te worden
voorgelezen;14
— de kerk kan zich ook in een geschrift richten tot de gemeenten,
om langs die weg haar stem te laten horen voor overheid en volk.
Die geschriften dragen niet allemaal dezelfde aanduiding en
hebben niet allen hetzelfde gewicht. Zo zijn er pastorale
handreikingen, studierapporten, gespreksnota’s en herderlijke
brieven verschenen, sommige onder verantwoordelijkheid van een
orgaan van bijstand, andere van de generale synode zelf. Er is
wel eens voor gepleit dat de synode bij haar spreken duidelijk
zou aangeven welk gewicht daaraan in de concrete situatie moet
worden gehecht:
— of daarin het belijden in het geding is,
— of dat ze haar overtuiging uitspreekt,
— of dat de kerk haar mening geeft,
om daarmee duidelijk te maken dat niet aan elk spreken van de
kerk evenveel gezag dient te worden toegekend.15
De kerkorde beperkt zich ertoe vast te stellen dat de getuigenissen van de generale synode in de kerkenraden en classicale vergaderingen behoren te worden besproken en dat het mogelijk is bepaalde getuigenissen te rekenen tot het belijden der Kerk (ord. 4- 19-4,5). Tot zo’n beslissing zal de kerk niet snel overgaan, daarvoor moeten trouwens eerst de classicale vergaderingen worden gehoord. Daardoor zou het spreken der kerk in maatschappelijke en politieke vragen wel een heel zwaar gewicht krijgen, vooral wanneer we denken aan de regel: ‘de kerk weert wat haar belijden weerspreekt’ (art. X- 6). Het is mij niet bekend dat ord. 4-19-5 ooit is toegepast.
In ord. 4-20-2 wordt aangegeven welke zaken in het spreken der kerk in het geding kunnen zijn. Genoemd worden o.a. de verhoudingen tussen kerk en overheid, politieke, sociale en economische vraagstukken, cultuur en techniek, sport en vrije tijd. Vroeger werden ook de media: de pers, film, radio en televisie genoemd, maar die zijn nu in ord. 4 niet meer terug te vinden, hoewel die het leven en denken van ons volk evenzeer diepgaand beïnvloeden.
Het orgaan van bijstand op dit terrein, de raad voor de zaken van overheid en samenleving, heeft geen zelfstandige taak gekregen om naar buiten op te treden (zoals bijv. de raad voor de zending, die in naam van de synode kan optreden, ord. 4-8-2), maar heeft een voorlichtende en adviserende taak naar de synode toe. Deze raad heeft verder een voorlichtende taak bij de opleiding en toerusting van ambtsdragers en gemeenteleden. Opmerkelijk en veelbetekenend is ook de opdracht om door voorlichting bij te dragen aan ‘de vorming van hen die in het politieke en sociale leven verantwoordelijkheid dragen’ (ord. 4-20-4), waarbij te denken valt aan politici en vakbondsbestuurders.
|198|
In 1982 werd een bezwaar tegen een besluit van de generale synode
om te blijven streven naar contacten met de bevrijdingsbewegingen
in Zuidelijk Afrika door de generale commissie erkend, omdat het
besluit er geen blijk van geeft dat men ervoor waakt dat het
contact uitgelegd zou kunnen worden als een erkenning dat het
gebruik van geweld legitiem is. Een uitspraak die geen duidelijke
grenzen aan dit contact stelt op het punt van het uit te oefenen
geweld, verdraagt zich niet met de in artikelen III en VIII van
de Kerkorde vervatte regeling omtrent de wijze waarop de kerk van
Christuswege uitspraken doet.
Een besluit om druk te laten uitoefenen om contracten van
levering en bewerking van uranium uit Namibië niet langer goed te
keuren werd vernietigd, omdat gesteld noch gebleken is dat
bevordering van het streven tot beperking van het leveren van
uranium is verzocht door ‘de kerk’ van dat land. Onder die
omstandigheden kon de synode naar het oordeel van de commissie
geen vrijheid vinden tot dit besluit (vergelijk ord. 20-1-2).
Toen de synode het besluit opnieuw had geformuleerd en toevoegde
dat het streven naar contact met de bevrijdingsbewegingen, in het
bijzonder het A.N.C., niet betekent dat de synode het gebruik van
geweld en tegengeweld legitimeert sprak de generale commissie uit
dat daardoor in elk geval niet meer in strijd is gehandeld met de
artikelen III en VIII van de kerkorde (uitspraken GCBG 26/82 en
4/84 + 5/84).
De roeping tot verbreiding van het Evangelie wordt net als bij de zending in de eerste plaats bij de gemeente gelegd. Maar het is zeker niet toevallig dat eraan toegevoegd wordt dat deze roeping ook rust op alle gemeenteleden.
Daarnaast is het van belang erop te letten dat de apostolaire opdracht nadrukkelijk geïntegreerd wordt in het pastoraat en het diaconaat. Ze is niet een apart vakje in het kerkelijk werk maar ook hier geldt dat het hele gemeenteleven apostolair is (ord. 4-21-3). De Evangelieverbreiding is een wezenlijk onderdeel van de ambtelijke arbeid, zo wordt in ord. 4-21-4 nog eens onderstreept. Er kan wel een kerkenraadscommissie worden gevormd, een evangelisatiecommissie dus, maar dan moeten er maar liefst drie kerkenraadsleden van deze commissie deel uitmaken. En de commissie verricht haar arbeid uitdrukkelijk ‘samen met’ de kerkenraad. De kerkorde wil voorkomen dat deze taak door de kerkenraad wordt afgeschoven naar een commissie en daarmee uit het gezichtsveld verdwijnt.
In het werk van de verbreiding van het Evangelie is samenwerking van groot belang. In ord. 4-21-9 wordt daarom samenwerking met andere kerken bepleit.
De synode heeft als orgaan van bijstand op dit terrein de raad voor de arbeid ter verbreiding van het Evangelie, die in ord. 4-22 uitvoerig wordt beschreven. In het begin van de zeventiger jaren is deze raad echter door de generale synode
|199|
opgeheven, omdat verschillende van haar taken waren overgenomen door andere instellingen zoals Kerk en wereld en de Centrale voor het Vormingswerk/Hervormde Vrouwendienst. Het is natuurlijk wel een wonderlijke zaak dat de synode bij dat besluit verzuimd heeft een voorstel tot kerkordewijziging aan de classicale vergaderingen voor te leggen.
In ord. 4-23 t/m 28 worden regelingen getroffen voor hen die als predikant of evangelist werkzaam zijn.
Als de kerk temidden van volk en samenleving getuigenis geeft van Gods beloften en geboden, doet ze dat als een kerk die blijkens haar belijden voluit reformatorische kerk wil zijn. Daardoor wordt ook haar visie op de kerk en op de samenleving en op de verhouding van kerk en staat gestempeld.
Daarom vervult ze haar apostolische opdracht ook ‘in voortdurende arbeid aan de kerstening van het volksleven in de zin der Reformatie’, zegt art. VIII-1. In ord. 4-29 lezen we dat de roeping om de waarheid van het Evangelie te belijden geldt in de richting van leden van de Rooms-Katholieke Kerk, of van hen die van de Rooms- Katholieke Kerk zijn vervreemd. Van oecumenische toenadering tot deze kerk is in de kerkorde nog geen spoor te vinden, al zijn er na de totstandkoming van de kerkorde wel allerlei overeenkomsten met deze kerk gesloten. Te denken valt aan de doopovereenkomst, de huwelijksverklaring, de mogelijkheid tot gastlidmaatschap en dergelijke.
Zie over de verhouding tot de Rooms-Katholieke Kerk paragraaf 20.3.
Ord. 4 besluit met enkele artikelen, waarin ‘Kerk en wereld’ kerkordelijk wordt verankerd. Aan dit instituut is een centrale plaats toegedacht in de arbeid van de verbreiding van het Evangelie. Genoemd worden als taken: studie, vormingswerk, publicaties, toerusting en scholing. Niet alleen aan ambtsdragers en gemeenteleden wordt gedacht, maar in het bijzonder ook aan de opleiding van hen die in de kerkelijke bediening van evangelist worden gesteld. Inmiddels zijn de taken van Kerk en wereld grotendeels door anderen overgenomen. Op deze punten is de kerkorde niet erg bij de tijd.
Kerk en wereld verstond zich in 1991 als een ‘centrum voor vorming, toerusting, ontmoeting en beraad’ dat enerzijds apostolair anderzijds educatief van karakter is.16 Kerk en wereld is een hervormde stichting, waarvan de bestuursleden worden benoemd door de generale synode en die aan deze synode verantwoording aflegt over het gevoerde beleid.17
|200|
Al voor de aanvaarding van de kerkorde stond art. VIII onder kritiek. De arbeid der kerstening is tot een programma geworden: arbeid ter kerstening! Noordmans zegt: als de kerk orders gaat geven en de opdracht verstrekt Nederland te herkerstenen, wordt ze een onderneming die gericht is op het behalen van resultaat. Als er al sprake is van een methode der herkerstening, dan is het ‘het fluisteren der kerk’ dat het rumoer van de wereld overstemt.18
De Kruijf laat zien dat bij het tot stand komen van de kerkorde de lijn Hoedemaker-van Ruler doorslaggevend was: van Ruler hield vast aan de (terugkeer tot de) christelijke staat, waarin de kerk als partner en geestelijk leidsman van de staat zou optreden. De barthiaanse stroming werd in de synode vertegenwoordigd door Miskotte: hij zag de staat de facto in dienst van Christus staan, waardoor er ruimte is voor pluriformiteit én voor bezinning op de eigen verantwoordelijkheid van de kerk. Dat de barthianen in Fundamenten en perspectieven van belijden (1949) en in de kerkorde van 1951 toch de theocratische formuleringen hebben aanvaard, verklaart de Kruijf daaruit dat ook Barth staat in de theocratische traditie. Zijn volgelingen wezen het ‘christelijk-staats-ideaal’ weliswaar af, maar interpreteren art. VIII als profetische theocratie, waarin de kerk volk en overheid confronteert met de beloften en geboden Gods en dit concretiseert in de politieke prediking. Zo verstaan achten zij de kersteningsgedachte niet in strijd met de aanvaarding van een pluriforme, tolerante en ten opzichte van de verschillende religies ‘neutrale’ staat. Overigens heeft in allerlei synodale geschriften de doorbraak gedachte aanzienlijk aan invloed gewonnen ten koste van de theocratische richting.19
In een terugblik na dertig jaar maakt M.H. Bolkestein bij art. VIII de nodige kanttekeningen:
‘Zoveel woorden, zoveel problemen. Het adres van de verbreiding van het evangelie: vervreemden, om hen ‘terug’ te brengen. Dat veronderstelt een organische, christelijke samenleving met in de marge vervreemden, die afgedwaald zijn. Zijn buitenkerkelijken zulke vervreemden? Allen? Zijn er niet grote groepen, die nooit tot de gemeenschap van de kerk hebben behoord, al behoorden ze tot de gemeenschap van ons volk? En: heeft de kerk daar altijd voor gestreden, zodat de opdracht nu kan luiden: blijf strijden? Tenslotte: wat is kerstening van het leven? Deze term komt negatief ook al voor in lid 3: de niet-gekerstende wereld. Wat is kerstening? Theokratisering, zoals A.A. van Ruler begeerde, een stempeling van het gelaat des levens? Of juist een ontdemonisering, een ontgoddelijking, een secularisering, zoals H. Berkhof meende? Hier blijft in de formulering van art. VIII veel in het duister.’20
Dingemans noemt artikel VIII ‘een stoer monument uit het verleden. Want deze hoge theocratische idealen zijn voor goed verleden tijd!’21
|201|
In dit verband wil ik aandacht vragen voor de bijdrage van B. Plaisier, getiteld ‘Apostolaat en kerstening. De visie van A.A. van Ruler in samenhang met die van de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk’.22
Hij komt tot de conclusie dat in het begrip kerstening niet een romantische hang naar het verleden of een onmogelijk idealisme de boventoon voeren, maar het besef dat Gods rijkshandelen over alle dingen gaat, niets uitgezonderd. Ook de verbanden van het leven behoren tot de essentialia van het mens zijn. De kerstening houdt in de bekering en de heiliging van alle dingen, ook van de cultuur en de samenleving. Laat men dat geen triomfalisme noemen, ook Van Ruler weet dat het bij kerstening beperkt blijft tot orde in de chaos, waarbij Christus heerst temidden van zijn vijanden. Het rijk van God blijft verborgen, maar alleen zó wordt het leven in de chaos houdbaar. De kerstening wordt nooit meer dan een teken van het rijk en loopt veelal vast in de mislukking. Maar dat alles kan geen reden zijn om die niet meer na te streven, want dat het gelaat van het leven gekerstend wordt is van een niet te onderschatten belang.
Niet alleen de bekering van de enkeling en de planting van de kerk in andere culturen behoort tot het doel van het apostolaat, maar ook de oprichting van het rijk van Christus, waarbij Christus gestalte krijgt in de structuren, in de politieke vormgeving van het leven, in de vernieuwing van de samenleving.23
In enkele recente publicaties van de beleidsorganen van de
hervormde kerk wordt het inzicht, dat in artikel VIII is
verwoord, onopgeefbaar genoemd: ‘Daarmee is gezegd: het kan bij
het op de individuele mens gerichte appèl tot omkeer niet
blijven. Er dient ook te zijn: het appèl aan officiële
instanties; aan de overheid, aan het volk als geheel. Dan komt
ook de politiek in het blikveld van de Kerk. Dan gaat het om de
gelding van “Gods beloften en geboden” in het openbare leven. In
het geding is dan de vraag of de manier waarop de samenleving is
ingericht en wordt bestuurd met Gods beloften en geboden in
overeenstemming is.
De kerkorde passages over apostolaat en kerstening, hoezeer ook
mede gestempeld door het optimisme van de eerste naoorlogse
jaren, zijn tegelijk de neerslag van een inzicht dat diep
verankerd ligt in onze hervormde (gereformeerde) traditie. Van
het inzicht namelijk dat het aankomt op de heiliging, niet alleen
van het persoonlijke, maar ook van het openbare leven. Een
inzicht dat klassiek is verwoord in artikel 36 van de Nederlandse
Geloofsbelijdenis.’24
In 1990 besloot de generale synode tot publicatie van de nota ‘Kerstening als kerkewerk’, waarin door het moderamen een theologische fundering wordt gegeven van de randvoorwaarden van het beleidsplan.25
Uitvoerig wordt daarin uiteengezet wat de begrippen ‘apostolaat’ en ‘kerstening’ in de kerkorde willen uitdrukken, en wordt ingegaan op de kritische vragen die daarbij kunnen worden gesteld. Het moderamen reikt bij de ‘kerstenings’-gedachte enkele overwegingen aan, om aan te geven hoe de taak en de plaats van de Kerk in de samenleving vandaag kunnen worden geformuleerd.26
|202|
1. Zie voor de oorsprong
van het hervormde apostolaatsbegrip: de Bruin, dr. J.,
Kerkvernieuwing. Een praktisch-ecclesiologisch onderzoek naar
de betekenis van ‘Gemeenteopbouw’ voor de NHK, Zoetermeer
1992, 128-132.
2. Handelingen Generale Synode
1948, 99. Zie ook: van Ruler, dr. A.A., De belijdende Kerk in
de nieuwe kerkorde, Nijkerk 1948, 68; Van Ruler, dr. A.A.,
‘De orde der kerk’ in: Theologisch Werk V, Nijkerk 1972,
134.
3. Zie over de volgorde van art.
VIII en art. X ook: van der Graaf, ir. J., ‘Apostolaat en
belijden. De koers van de Nederlandse Hervormde Kerk na de Tweede
Wereldoorlog’, in: Theologia Reformata, 26e jaargang
(1983), 25-48.
4. Van Ruler, dr. A.A., De
belijdende Kerk in de nieuwe kerkorde, 13: ‘Het apostolische
moet wel eerst genoemd worden en het confessionele daarna. Het
eerste is de buitenkant en het tweede de binnenkant van de bol.
Hol en bol zijn echter niet zonder elkaar denkbaar’. Zie ook: van
Ruler, dr. A.A., Het apostolaat der Kerk en het
ontwerp-kerkorde, Nijkerk 1948, 11.
5. Vreekamp, dr. H., Zonder
Israël niet volgroeid. Visie op de verhouding tussen kerk en
joodse volk van hervormde zijde, Kampen 1988, 26-43.
6. Gerssen, dr. S.,
Grensverkeer tussen Kerk en Israël, ’s-Gravenhage 1986,
24.
7. Gerssen, dr. S., a.w.,
43.
8. Gerssen, dr. S., a.w.,
27.
9. Gerssen, dr. S., a.w.,
165.
10. van Ruler, dr. A.A., Het
apostolaat der kerk, 127.
11. Israël — volk, land en
staat. Handreiking voor een theologische bezinning,
’s-Gravenhage 1970, 19.
12. Nota Getuigend
leerlingschap, behandeld in de generale synode in 1979,
7.
13. Van Ruler, dr. A.A.,
Cursus Kerkorde, gestencilde uitgave van de Organisatie
van Hervormde mannen, ‘In Dienst der Kerk’, z.j. (1950), 702.
14. Noordmans heeft zich tegen
deze kanselboodschappen verzet. Die past niet in een
presbyteriale kerkorde. ‘Naast de boodschap van Jezus past geen
boodschap van een synode. De ambtsdrager wordt daarbij tot
ambtenaar’. Noordmans, dr. O., Verzamelde werken V,
Kampen 1984, 524.
15. Van den Heuvel, dr. A.H.,
‘De kerk is een bemoeial. Het gezag van kerkelijke uitspraken’,
in: Van Andel, C.P. Azn. e.a. (red)., Praktische Theologie.
Een bundel opstellen over plaats en praktijk van de christelijke
gemeente (afscheidsbundel voor dr. P.J. Roscam Abbing),
’s-Gravenhage 1980, 222v. Over het gezag van het spreken der
kerk, zie ook: Gemeente-zijn in de mondiale samenleving,
Pastorale Handreiking van de Generale Synode, ’s-Gravenhage 1988,
93-95.
16. Beleidsplan Kerk en
wereld 1992, aanvaard door de generale synode in maart 1991,
19 en 21.
17. A.w., 2.
18. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde Werken V, Kampen 1984, 523 en 542. Zie over
de ontstaansgeschiedenis van de betreffende kerkorde teksten:
Rasker, dr. A.J., ‘Wat doen we nog met de noties kerstening
en reformatorisch karakter van ons volksleven in een
neutrale staat?’. In: Kerk en Theologie, 21e jaargang
(1970), 172-186.
19. De Kruijf, dr. G.G.,
Waakzaam en nuchter. Over christelijke ethiek in een
democratie, Baarn 1994, 89-94. Over de kersteningsgedachte
in de ontwerp-kerkorde VPKN, zie pagina 100.
20. Bolkestein, dr. M.H., ‘De
Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk na dertig jaren’, In:
Kerk en Theologie, 33e jaargang (1982), 17v.
|203|
21. Dingemans, dr.
G.D.J., Een huis om in te wonen, Kampen 1987, 36.
22. Plaisier, drs. B. e.a., In:
Met het Woord in de tijd, een bundel artikelen rondom het
thema ‘Evangelisatie en cultuur’, ’s-Gravenhage/Amersfoort
1985, 167-183.
23. Plaisier, drs. B.,
a.w., 179v.
24. Nota van het breed moderamen
van de generale synode: Beleidsmatige randvoorwaarden voor
1991 en 1992, d.d. mei 1990. Zie over apostolaat en
kerstening ook: Gemeente-zijn in de mondiale
samenleving. Pastorale Handreiking van de generale synode
van de Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1988, met name
101-104. Woord en Dienst (aug. t/m okt. 1989, 38e jrg.,
nrs. 15 t/m 19), en Kontekstueel, tijdschrift voor
gereformeerd belijden nú (aug. en okt. 1989, 4e jrg, nr. 1 en
2).
25. Kerstening als
Kerkewerk, strategisch beleidsplan 1991 t/m 1994,
Leidschendam 1991. Opgenomen in: van der Aa, W.P. en anderen
(red.), Vaarwel. Hervormde koers onder secretaris-generaal
Karel Blei, Zoetermeer 1997, 43-65.
26. De Kruijf meent dat voor de
kerk in een democratische samenleving geen profetische rol is
weggelegd. Hij erkent dat de kerk belijdend in de wereld leeft en
dat het belijden het hele leven raakt. De kerk is als gemeenschap
en als instituut meer dan een vereniging van gelovige individuen.
Hij geeft als zijn overtuiging dat de kerk juist door zich
maatschappelijk terughoudend op te stellen ruimte kan scheppen om
de christelijke roeping, ook in het openbare leven te
vervullen.
Profetie veronderstelt theocratie. In het Nieuwe Testament maakt
de profeet plaats voor de apostel. Het pleidooi voor het
profetische getuigenis van de kerk tegenover de staat komt voort
uit een verborgen theocratische agenda, alsof de kerk als
instituut een politieke betekenis heeft. Aanvaarding van de
liberale democratie gaat niet samen met activiteiten om de
samenleving te kerstenen en met een spreken van de kerk tot volk
en staat in politieke aangelegenheden. De Kruijf, dr. G.G.,
a.w., 230-241.