|289|
In de drie nu volgende hoofdstukken worden de drie ambten
afzonderlijk besproken:
— het ambt van de dienaren des Woords in hoofdstuk 14,
— het ambt van de ouderlingen in hoofdstuk 15 en
— het ambt van de diakenen in hoofdstuk 16.
De werkzaamheden van de predikanten worden vooral beschreven in ordinantie 13 ‘voor het pastoraat’. Toch mogen we daar niet uit opmaken dat alleen de predikanten pastorale verantwoordelijkheid dragen.
De pastorale opdracht berust in de allereerste plaats bij de gemeente.
‘Gehoor gevend aan het woord van haar Herder, vervult de gemeente haar pastorale opdracht’, aldus art. XX, dat eraan toevoegt: ‘De leden der gemeente onderhouden deze herderlijke zorg ten opzichte van elkander’.
In 1955 heeft de raad voor de Herderlijke Zorg voorgesteld om in
ord. 13 het pastoraat der Gemeenten breder te omschrijven. Ord.
13-1 en 2 zouden als volgt moeten luiden:
1. Christus de grote Herder der schapen, wil door het pastoraat
aan zijn gemeente leiding geven in onderricht en terechtwijzing,
in vermaning en bemoediging, in vertroosting en verkwikking,
opdat de gemeente mag volharden in het rechte geloof en met
vreugde haar weg gaan door deze wereld.
Ieder lid der gemeente is tot deze dienst van de herderlijke zorg
geroepen en ieder lid der gemeente zij bereid deze herderlijke
zorg te ontvangen.
2. Deze roeping van Christus kan alleen volvoerd worden, wanneer
de Gemeente ook het persoonlijk leven van haar leden met
liefdevolle belangstelling begeleidt, opdat zij mag delen in de
strijd en de nood, het leed en de vreugde, de arbeid en de
ontspanning van de broeders en zusters, en opdat dwaling,
verdorring en vereenzaming worde voorkomen.
De ambtsdragers houden daarom bij hun huisbezoek, hun
ziekenbezoek en in al hun persoonlijke pastorale gesprekken het
doel voor ogen, dat de heiligen toegerust worden tot dienst aan
de broederen.
De generale synode heeft het voorstel1 echter niet overgenomen. Waarschijnlijk niet zozeer omdat ze het met de inhoud niet eens was, maar omdat dergelijke brede formuleringen meer in een beleidsnota dan in de ordinanties thuishoren.
Naast de verantwoordelijkheid van de gehele gemeente wordt de ambtelijke verantwoordelijkheid voor het pastoraat vervolgens gelegd bij de predikanten en de
|290|
ouderlingen samen. Daarop wijzen art. IV-3 en IV-6, terwijl art. XX-2 dat nog eens onderstreept. Ook in ord. 14 ‘voor het presbyteraat’ wordt daar herhaaldelijk op gewezen.
Artikel IV-2 onderscheidt drie soorten Dienaren des Woords:
1. De herders en leraars, die in de kerkorde meestal met de
benaming predikanten worden aangeduid;
2. De zendingspredikanten, die hun taak buiten Nederland
vervullen, van wie in art. IV-4 en in ord. 4-13 de opdracht wordt
beschreven;
3. De predikant-evangelisten, die een apostolaire taak binnen
Nederland uitoefenen, zoals omschreven in art. IV-5 en in ord.
4-24.
In dit hoofdstuk beperken we ons nu verder tot de herders en
leraars, dus de predikanten.
Zij worden weer onderscheiden in predikanten
— voor gewone werkzaamheden (ord. 13-2-1),
— voor buitengewone werkzaamheden (ord. 13-3),
— voor bijzondere werkzaamheden (ord. 13-4).
Het is goed erop bedacht te zijn, dat als de kerkorde zonder nadere toevoeging spreekt over een ‘predikant’ daarbij altijd de predikant voor gewone werkzaamheden wordt bedoeld, tenzij het uitdrukkelijk anders vermeld wordt (ord. 13-8-3).
Bij de beschrijving van de gewone ambtswerkzaamheden van de predikant in art. IV-3 en ord. 13-2-1 valt op hoe sterk de nadruk wordt gelegd op de taken die in de kerkdiensten worden verricht. Daar ligt eigenlijk het enige arbeidsveld dat alleen aan hem is opgedragen. De kerkorde maakt er ernst mee dat hij predikant is, geroepen tot de prediking, dienaar des Woords. De overige taken worden samen met de ouderlingen waargenomen: de herderlijke zorg, de catechese, het apostolaat (waaronder het jeugdwerk), het opzicht over de gemeente. De predikant is alleen voorzitter van een ambtelijke vergadering als hij daarvoor gekozen wordt.
Een fijn trekje in ord. 13-2-1 is dat de predikant zijn gewone werkzaamheden verricht ‘ten dienste van een gemeente’, namelijk die hem geroepen heeft. Hij is geen rondreizend prediker, geen freelance redenaar. Een predikant kan buiten zijn eigen gemeente zijn bevoegdheden slechts uitoefenen als een kerkenraad of een ambtelijke vergadering hem daartoe uitnodigt.
In de nieuwe bepaling van ord. 13-4b wordt dit onderstreept: als een predikant of
|291|
een emeritus-predikant binnen het ressort van een gemeente werkzaamheden verricht die gerekend kunnen worden tot die van een predikant, kan de ter plaatse verantwoordelijke kerkenraad daartegen bezwaar aantekenen. Tot deze werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld worden gerekend het leiden van onofficiële kerkdiensten en het ongevraagd (althans daartoe niet uitgenodigd door de kerkenraad) verlenen van pastorale zorg. Deze bepaling gaat in feite al terug op de Dordtse kerkorde van 1619 (artikel 15 DKO).
Een predikant is niet bevoegd ergens een evangelist te bevestigen
die daar zonder toestemming van de kerkenraad actief is. Deze
werkzaamheid wordt tot de gewone ambtswerkzaamheden van de
predikant gerekend en behoort niet dan ten dienste van een
gemeente te worden verricht, onder verantwoordelijkheid van de
(plaatselijke) kerkenraad.
Nu verantwoordelijke kerkenraad ter plaatse bezwaar maakt dient
de kerkenraad te handelen overeenkomstig ord. 13-4b-3 en dient
het daar bedoelde overleg ten spoedigste ter hand te worden
genomen. Als daarbij blijkt dat de kerkenraad geen
verantwoordelijkheid kan dragen voor de arbeid van de predikant
en de evangelist, mag van de predikant worden verwacht dat hij
zijn werkzaamheden ter plaatse zal staken en bevordert dat de
evangelist evenzo handelt.
Uitgangspunt zal moeten zijn dat de kerk verantwoordelijk is voor
de verkondiging van het Woord Gods en dat de verantwoordelijke
kerkenraad ter plaatse haar arbeidsveld in dit verband omschreven
vindt in ord. 1-2-1 (uitspraak GCBG 03/96A+B).
Een kerkenraad kan een predikant beroepen met een bepaalde opdracht. Deze werkt als specialist op één of meer van de terreinen waarop ook de gewone predikanten hun arbeid verrichten. Een predikant met een bepaalde opdracht doet dus niet heel ander werk dan de andere predikanten, maar behoort tot de predikanten voor gewone werkzaamheden.
Als voorbeeld van een predikant met een bepaalde opdracht kunnen we denken aan een predikant die van de kerkenraad de opdracht heeft gekregen het pastoraat in de rusthuizen te verzorgen. Ook een predikant die door de kerkenraad beroepen is ten behoeve van een modaliteitsgroepering of voor het werk onder de jeugd, kan predikant met een bepaalde opdracht zijn.
Een predikant met een bepaalde opdracht is altijd aan een gemeente verbonden, en voor hem dient in elk geval een predikantsplaats te worden gesticht. De woorden ‘zo nodig’ in ord. 13-2-2 geven aan dat die predikantsplaats moet worden gevestigd ‘als die tenminste nog niet was ingesteld’.
Het is niet mogelijk een gewone predikantsplaats te bestemmen voor bijzonder pastoraat; daarmee is deze predikantsplaats niet vervuld in kerkordelijke zin (uitspraak GCBG 17/99).
|292|
Ik sprokkel uit allerlei ordinanties een aantal gegevens bijeen over de positie van deze predikanten met een bepaalde opdracht.
Ze hebben geen eigen (wijk)gemeente (ord. 2-9-1) en hebben dus ook geen eigen (wijk)kerkenraad. Uit ord. 1-1-1 en 2 kunnen we opmaken dat de predikanten met een bepaalde opdracht in elk geval lid zijn van de kerkenraad in een gemeente die niet in predikantsplaatsen is ingedeeld.
In een centrale gemeente is het de centrale kerkenraad die verantwoordelijkheid voor hen draagt (ord. 2-15-1). Ze worden ook door de centrale kerkenraad beroepen, zonder dat een wijkkerkenraad daarbij een bijzondere rol speelt (ord. 3-13-3). In dit geval is de predikant dus niet automatisch lid van een wijkkerkenraad.
Als er naast de predikant met een bepaalde opdracht een orgaan van bijstand is gesteld, wordt dit orgaan van bijstand ten aanzien van de vertegenwoordiging in de centrale kerkenraad gelijkgesteld met een wijkgemeente en mag het orgaan een ambtsdrager benoemen om zitting te hebben in de centrale kerkenraad (ord. 2-14-3). Hierbij kan dus de predikant met een bepaalde opdracht worden aangewezen als vertegenwoordiger van het orgaan van bijstand in de centrale kerkenraad, maar het is ook mogelijk een ander lid daarvoor aan te wijzen.
Als er een dergelijk orgaan van bijstand is voor de predikant met een bepaalde opdracht, geschiedt de verkiezing van deze predikant door de centrale kerkenraad tezamen met dat orgaan. Dat wil zeggen dat het orgaan van bijstand en de centrale kerkenraad samen beslissen over de keuze van de predikant die beroepen wordt (ord. 2-15-1). Zie ook paragraaf 5.8.10.
De centrale kerkenraad kan voor dit orgaan ook ouderlingen-kerkvoogd aanwijzen of verkiezen, die deel uitmaken van de vergadering van alle kerkvoogden van een centrale gemeente (aldus ord. 14-4-5 en 16-4-5).
Verder kunnen er door de centrale kerkenraad naast deze predikant ook ouderlingen met een bepaalde opdracht worden aangewezen of verkozen (ord. 14-4-4). Er wordt niet gezegd dat zij deel uitmaken van het eerder genoemde orgaan van bijstand, maar dat lijkt me voor de hand te liggen.
Ord. 15-4-1 spreekt wel van diakenen met een bepaalde opdracht, maar brengt hen niet in verbinding met een predikant voor bepaalde opdracht.
Ord. 2-34-21 meldt nog iets over een taak in een regionale gemeente.
Ord. 13-19-3 vertelt tenslotte hoe bij een vacature de waarneming door de ring moet worden geregeld.
In ord. 13-2a wordt de positie van ‘de predikant met een beperkte werktijd’, zoals de parttime predikant officieel heet, geregeld.
Deze predikant bezet een gewone predikantsplaats (halve predikantsplaatsen kent onze kerk niet), maar verricht zijn werkzaamheden gedurende een deel van de werktijd.
|293|
Het staat een kerkenraad niet zonder meer vrij zo’n predikant te beroepen. De voorkeur van de kerkorde gaat uit naar de vervulling van de vacature door een predikant voor volledige werktijd. Om een parttime predikant te mogen beroepen is toestemming nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering. Dit moderamen bekijkt of een dergelijke aanstelling echt nodig en verantwoord is, en of er voldoende voorzieningen zijn getroffen voor de werkzaamheden die niet door de parttime predikant kunnen worden waargenomen. Een provinciale kerkvergadering heeft er, met andere woorden, voor te zorgen dat men niet een predikant ‘voor half geld’ wil beroepen die toch het hele werk moet doen. Bovendien heeft ze erop toe te zien dat de werkzaamheden die de betreffende predikant naast zijn kerkelijke taken verricht, ‘verenigbaar zijn met het ambt van dienaar des Woords en niet strijdig met het belang der Kerk’ (ord. 13-2a-5 en 8). Een vergelijkbaar voorschrift is te vinden als het over nevenwerkzaamheden van predikanten gaat (ord. 13-33-6). Als een predikant bijvoorbeeld uitgever van keurige boeken is, is er geen enkel probleem. Maar er zijn ook beroepen van bedenkelijk allooi, die zich nu eenmaal niet laten combineren met het predikantschap.
Een belangrijke verbetering van de rechtspositie van de parttime predikanten werd bereikt, toen de generale synode in 1989 besloot dat ook predikanten met een beperkte werktijd in de regel voor onbepaalde tijd worden beroepen. Voorheen was dat altijd voor een periode van vijf jaar.
Nog enkele praktische aangelegenheden.
Als een parttime predikant twee gemeenten dient, in verschillende classes, is hij lid van beide classicale vergaderingen. Als hij aan twee gemeenten in dezelfde classis verbonden is, gaat hij als predikant-afgevaardigde voor beide gemeenten naar de classicale vergadering (maar hij heeft daar geen dubbel stemrecht!) en wordt er volgens rooster naast hem uit beide gemeenten een ouderling of diaken afgevaardigd. Als hij vertrekt vaardigen de beide gemeenten bij toerbeurt in zijn plaats een extra ouderling af (ord. 1-4-6).
Tenslotte nog iets over het spraakgebruik van ‘dagdelen’. Dikwijls wordt gezegd dat iemand ‘voor zoveel dagdelen’ is aangesteld. Daarbij rijst dan de vraag of een aanstelling voor drie dagdelen betekent dat iemand gedurende één dag werkzaam is: een morgen, middag en avond.
Het is in dit verband goed erop te wijzen dat de kerkorde, of om precies te zijn de generale regeling voor de predikantstraktementen in art. 41a, uitsluitend spreekt over halve dagen en dat die in de eerste plaats bedoeld zijn als een rekenkundige grootheid om het traktement vast te stellen. ‘Voor de vaststelling van de bezoldiging van een predikant (met een beperkte werktijd) wordt een week gesteld op twaalf halve dagen’ (art. 41a-2 van de Gen. Reg.) De aanstelling van een predikant met een beperkte werktijd geschiedt voor tenminste vier en ten hoogste tien halve dagen.
|294|
Om verwarring te voorkomen is het beter het spreken over dagdelen te vermijden. Hoe men de werktijd invult moet in onderling overleg en onder goedkeuring van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering nader worden overeengekomen. Daarbij is het bijvoorbeeld mogelijk dat men afspreekt twee avonden te beschouwen als één halve dag.
De bezoldiging van de predikant met beperkte werktijd, met de rechten en verplichtingen wordt verder geregeld in art. 41a van de generale regeling voor de predikantstraktementen.
In het algemeen is het mijns inziens niet mogelijk en ook niet wenselijk de taakvervulling van de predikant te fixeren op een bepaald aantal uren of dagen per week. Bij een aanstelling van een parttime predikant is het uiteraard wel noodzakelijk een duidelijke begrenzing in werktijd aan te brengen.
Tijdens een discussie in de vergadering van de generale synode in juni 1988 over het rapport van de commissie ad hoc ‘parttime predikantschap’ kwam onder meer de vraag ter sprake of men zich als parttime predikant wel volledig kan wijden aan het ambt.
Een van de adviseurs van de synode heeft er in dat verband voor gepleit goed te onderscheiden tussen ambt en beroep. Beide begrippen kennen een eigen taalveld. Bij ambt hoort verantwoordelijkheid en volledige inzet. Je kunt vanuit het ambt gezien nauwelijks parttime zijn: net zo min als je parttime zwanger kunt zijn. Maar het predikantschap is ook beroep, en bij beroep horen woorden als bezoldiging, arbeidsvoorwaarden, terminering en taakafspraken (dr. R. Bons-Storm).
Een parttime predikant wordt in de regel beroepen voor onbepaalde tijd. Toch is de mogelijkheid voor een tijdelijke aanstelling nog niet helemaal verdwenen. In ord. 13-2b wordt die opengehouden, al staat de deur op een klein kiertje! ‘Indien zeer bijzondere omstandigheden... daartoe nopen’ kan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering erin toestemmen dat een parttime predikant voor ten hoogste vijf jaar wordt beroepen. Het breed moderamen zal zelf moeten beoordelen welke omstandigheden een dergelijke aanstelling rechtvaardigen, maar bij het opstellen van de regeling heeft men eigenlijk uitsluitend aan dwingende financiële noodzaak gedacht. De bedoeling was in elk geval niet om het mogelijk te maken dat men een predikant eens een paar jaar ‘op proef’ zou laten werken. Dat zou niet passen bij de roeping tot het ambt.
Als het einde van de periode in zicht komt, beziet het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering of de aanstelling verlengd kan worden, zo mogelijk voor onbepaalde tijd. De aanstelling kan eventueel voor een bepaalde periode worden verlengd (inderdaad: weer in zeer bijzondere omstandigheden!) of worden beëindigd. In het laatste geval wordt de predikant van zijn ambt ontheven en is hij direct beroepbaar.
|295|
Voor een predikant die een getermineerd beroep voor minder dan vier jaar heeft aanvaard, geldt dat hij altijd beroepbaar is, ook als zijn termijn nog niet verstreken is. In ord. 3-16-1c wordt deze uitzondering op de regel aangegeven.
Een predikant die een getermineerd beroep ontvangt voor zo’n korte periode verkeert immers in een nogal onzekere positie. Het is bepaald niet ondenkbaar dat hij over enkele jaren van zijn ambt ontheven zal worden. Daarom mag hem het recht niet onthouden worden tussentijds een beroep aan te nemen naar een andere gemeente.
In 1989 besloot de generale synode het mogelijk te maken, dat één predikantsplaats bezet wordt door twee parttime predikanten. Daarom was gevraagd vooral om het twee met elkaar gehuwde predikanten mogelijk te maken de taken te verdelen en zo samen de gemeente te dienen. De regeling is echter niet beperkt tot met elkaar gehuwden.
In ord. 13-2c wordt deze materie geregeld. Voor een dergelijke situatie gelden dezelfde regels als voor de andere predikanten met een beperkte werktijd. Alleen geldt hier dat zij altijd een getermineerd beroep ontvangen. Dat maakt het een gemeente mogelijk als één van de beide predikanten vertrekt weer terug te keren naar de normale situatie van één predikant op een predikantsplaats.
Beide predikanten zijn lid van de kerkenraad, ook als ze met elkaar gehuwd zijn. Op ord. 1-16-11 wordt hier dus een uitzondering gemaakt.
Ze zijn beiden volledig ambtsdrager in de gemeente en horen dus in de ambtelijke vergadering van de gemeente zitting te hebben. Ze delen slechts de predikantsplaats, niet het ambt.
Omdat de afvaardiging naar de classicale vergadering per predikantsplaats is geregeld, zijn de predikanten die samen een predikantsplaats bezetten echter niet tegelijk lid van de classicale vergadering; ze worden bij toerbeurt afgevaardigd.
Verder wordt het aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering overgelaten bijzondere voorzieningen te treffen, als dat nodig is.
Tot dusverre bespraken we in alle variaties nog steeds de predikanten voor gewone werkzaamheden.
Nu komen de predikanten voor buitengewone en voor bijzondere
werkzaamheden aan de beurt. Deze categorieën laten zich
onderscheiden door als vuistregel te hanteren:
— predikanten voor buitengewone werkzaamheden doen werk van
algemeen kerkelijke aard, hun werk moet van belang zijn voor de
kerk in haar bredere verbanden.
|296|
— predikanten voor bijzondere werkzaamheden horen juist bij de plaatselijke gemeente en doen plaatselijk werk.
Het basisartikel voor de predikanten voor buitengewone werkzaamheden is ord. 13-3. Het gaat over predikanten die werkzaamheden verrichten, die voor een classis, kerkprovincie of voor de kerk in haar geheel van belang zijn.
Van deze kerkordelijke figuur wordt in de kerk veelvuldig gebruik gemaakt. Het Jaarboek van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1999 telt maar liefst 178 predikanten voor buitengewone werkzaamheden.
U kunt daarbij denken aan secretarissen van organen van bijstand van de generale synode of aan de secretaris-generaal. De scriba’s van de provinciale kerkvergaderingen vallen daaronder, althans wanneer ze predikant zijn. Maar in het eerder genoemde jaarboek komen we onder de predikanten voor buitengewone werkzaamheden ook de predikanten tegen in de krijgsmacht, ziekenhuispredikanten, studentenpredikanten, een radiopastor, industriepredikant, predikanten die werken onder schippers of in justitiële inrichtingen. U begrijpt dat ik een volstrekt willekeurige greep doe uit de lange lijst van werkzaamheden.
De kerk heeft een ruime opvatting over wat ‘in haar belang’ is, want onder de predikanten voor buitengewone werkzaamheden zijn er verschillende predikanten die een gemeente in het buitenland dienen (Zuid-Afrika, Luxemburg, Suriname) en zelfs vond ik in de lijst iemand die al sinds 1958 in Australië werkzaam is (388). Op dit moment wordt een meer terughoudend beleid gevoerd.
De predikant voor buitengewone werkzaamheden verricht niet de gewone taken van een gemeentepredikant, maar behoudt in elk geval de bevoegdheden die betrekking hebben op de eredienst. Tot de overige ambtswerkzaamheden van de predikant is hij bevoegd voor zover dit verband houdt met de werkzaamheden waarmee hij is belast (ord. 13-3-2).
De predikanten voor buitengewone werkzaamheden worden beroepen door een van de meerdere vergaderingen, dus door een classicale vergadering, een provinciale kerkvergadering of door de generale synode. Ze dienen aan de gewone voorwaarden voor het beroepbaar zijn te voldoen.
Als een instelling aan een meerdere vergadering het verzoek voorlegt een bepaalde door haar benoemde predikant te beroepen tot predikant voor buitengewone werkzaamheden, is die ambtelijke vergadering daar niet toe verplicht. De vergadering is vrij in de keuze van de te beroepen predikant en ook vrij bij bezwaar tegen een voorgestelde kandidaat een beroep achterwege te laten. Omdat de verkiezing geheim is, kan de vergadering ook niet gedwongen worden de redenen van het niet kiezen kenbaar te maken (uitspraak GCBG 12/81).
Het is mogelijk een predikant voor buitengewone werkzaamheden te verbinden aan een gemeente. In dat geval is hij lid van de kerkenraad (ord. 1-1-3), behoort
|297|
hij tot het ministerie van predikanten (ord. 13-5-1) en daardoor weer automatisch tot het breed ministerie (ord. 13-7-1).
Deze situatie komt echter zelden voor (in het Jaarboek van 1999 vond ik geen enkel voorbeeld). Doorgaans is hij verbonden aan de classis, de kerkprovincie of de Kerk in haar geheel (ord. 13-3-1) en neemt hij daarom geen deel aan de werkzaamheden van een kerkenraad of (breed) ministerie.
In elk geval is een predikant voor buitengewone werkzaamheden adviserend lid van de classicale vergadering (ord. 1-4-3 en ord. 13-3-3).
De ambtelijke vergadering die hem beroepen heeft zorgt voor de bevestiging, die plaats moet vinden in een van de gemeenten binnen het ressort.
Ord. 13-3-4 wijst erop dat de ambtelijke vergadering die het beroep uitbrengt er op heeft toe te zien dat de rechtspositie van de betreffende predikant voldoende is geregeld. Het is mogelijk dat iemand in dienst der kerk is; in dat geval treedt de kerk als werkgever op. Maar het is ook mogelijk dat hij in dienst is van een niet-kerkelijke instantie, bijvoorbeeld van de overheid of van een ziekenhuis. Dan wordt de aanstelling met de bijbehorende rechtspositie door die werkgever geregeld.
Gewoonlijk werkt een predikant voor buitengewone werkzaamheden in een dienstverband, is hij dus in formele zin werknemer.
‘Indien bijzondere belangen der Kerk daartoe dringen’ kan echter voor hem een predikantsplaats worden gevestigd (art. 42-4 gen. reg. predikantstraktementen). Uiteraard is dit alleen mogelijk voor hen die geheel in dienst der kerk zijn. Op die manier kan ‘de vrijheid van het ambt van dienaar des Woords’ beter gewaarborgd worden (ord. 13-8-1,2).
Op de zinsnede, dat de predikant voor buitengewone werkzaamheden beroepen wordt ‘voor de tijd dat hij in die arbeid werkzaam is’ (ord. 13-3-1) wordt aan het slot van de volgende paragraaf ingegaan.
De derde categorie van de predikanten wordt gevormd door de predikanten voor bijzondere werkzaamheden (ord. 13-4). We zagen al eerder dat zij predikanten zijn die bij de plaatselijke gemeente horen en plaatselijk werk doen. Ze zijn verbonden aan een instelling, maar verrichten in dienst van die instelling een taak die zozeer een kerkelijk karakter draagt dat de kerkelijke gemeente hen wil beroepen als haar predikant voor bijzondere werkzaamheden. Als voorbeeld kan men denken aan een predikant in een plaatselijk ziekenhuis, een schooldecaan, een leraar godsdienstonderwijs.
Het kenmerkende verschil met de predikant voor buitengewone
werkzaamheden is dat de predikant voor bijzondere werkzaamheden
veel sterker aan de plaatselijke gemeente verbonden is:
— hij wordt door de kerkenraad van de gemeente beroepen;
|298|
— de kerkenraad is betrokken bij de taakomschrijving, voor het
werk dat hij bij de instelling verricht (ord. 13-4-3);
— het is de kerkenraad die toeziet dat de rechtspositie bij de
instelling voldoende geregeld is;
— de predikant heeft zitting in de kerkenraad (ord. 1-1-3 en
13-4-2), is lid van het ministerie (ord. 13-4-2 en 13-5-1),
daardoor ook van het breed ministerie (ord. 13-7-1), terwijl hij
door de kerkenraad eveneens wordt afgevaardigd naar de classicale
vergadering (ord. 1-4-2);
— hij is bevoegd tot alle ambtswerkzaamheden en kan dus ook tot
preses van de kerkenraad gekozen worden.
In een centrale gemeente wordt de predikant voor bijzondere werkzaamheden beroepen door de centrale kerkenraad (ord. 2-15-1); in dit geval heeft de bepaling dat hij lid is van de kerkenraad betrekking op de centrale kerkenraad.
In de meeste gevallen zal voor de predikant voor bijzondere werkzaamheden geen predikantsplaats worden gevestigd, aangezien zijn werkzaamheden niet van de gemeente uitgaan. Maar als ‘bijzondere belangen der Kerk daartoe dringen’ behoort de vestiging van een predikantsplaats tot de mogelijkheden (ord. 13-8-2; gen. reg. predikantstraktementen art. 43-2).
De predikant voor bijzondere werkzaamheden vertoont nogal wat overeenkomst met de predikant met een bepaalde opdracht. Het is dan ook zeker niet toevallig, dat ze in ord. 2-15 herhaaldelijk in één adem worden genoemd.
Het verschil met de predikant met een bepaalde opdracht is vooral, dat die zijn rechtspositie in de kerk heeft, terwijl de rechtspositie van de predikant voor bijzondere werkzaamheden in de regel berust bij een andere instelling. Verder wordt er niet gesproken van een orgaan van bijstand rond de predikant voor bijzondere werkzaamheden, al kunnen er wel ouderlingen worden aangewezen en verkozen om met hem samen te werken ‘in de kerkelijke arbeid die niet van de gemeente uitgaat’ (ord. 14-4-4).
Tenslotte: evenals bij de predikant voor buitengewone werkzaamheden het geval is, is ook het beroep van de predikant voor bijzondere werkzaamheden in zekere zin getermineerd. Hij wordt beroepen ‘voor de tijd, dat hij in die arbeid werkzaam is’ (ord. 13-4-1). De beperking die hierin ligt opgesloten heeft uitsluitend betrekking op de aanstelling van de predikant door de instelling die hem benoemde. Hij wordt beroepen voor de duur van zijn aanstelling.
Als het werk waarvoor de predikant beroepen werd is vastgelopen, kan het breed moderamen van de generale synode de ambtsvervulling beëindigen, overeenkomstig ord. 13-3-6. Een dergelijk besluit dient met redenen omkleed te zijn, maar dat betekent niet dat het breed moderamen daarmee een oordeel velt over de persoon van de betrokken predikant (uitspraak GCBG 15/65).
|299|
Als het breed moderamen de ambtsvervulling van een predikant doet eindigen, zoals ord. 13-3-6 en 13-4-5 dat aanduidt, kan het mijns inziens niet anders dan dat hij van het ambt ontheven wordt, ook al ontbreken bij de opsomming in ord. 13-16-1 de predikanten voor buitengewone en bijzondere werkzaamheden.
Over ontheffing op eigen verzoek lezen we in ord. 13-29-1, over de toekenning van het emeritaat in ord. 13-24-4.
Omdat de predikant in de eerste plaats dienaar des Woords is: Verbi Divini Minister, wordt de vergadering waarin de predikanten samenkomen ‘ministerie’ genoemd (naar het Latijnse woord ‘minister’, dat dienaar betekent).
De predikanten die in een gemeente werkzaam zijn vormen samen het ministerie. Daartoe behoren dus de predikanten voor gewone en voor bijzondere werkzaamheden en eventueel ook predikanten voor buitengewone werkzaamheden die in de gemeente een taak vervullen. De Waalse predikanten nemen wel deel aan de vergaderingen, maar zijn er strikt genomen geen lid van. Er wordt maar één taak voor het ministerie aangegeven: het regelen van de preekbeurten (ord. 13-5). Omdat in een grotere gemeente de predikanten elkaar tijdens de vakantieperiode hebben te vervangen, bespreekt de kerkorde aansluitend de `tijdelijke vrijstelling van het dienstwerk', zoals de vakantie officieel wordt aangeduid (ord. 13-6).
Het aantal vakantieweken is niet in de ordinantiebepaling opgenomen, maar wordt vermeld in de generale regeling voor de predikantstraktementen. De duur van de vakantie is een onderdeel geworden van het georganiseerd overleg. Op grond daarvan zijn de predikanten jaarlijks zes weken, of als ze vijftig jaar of ouder zijn zeven weken, vrijgesteld van hun dienstwerk. Bovendien hebben ze recht op tenminste tien andere vrije zondagen. Zo is het vastgelegd in de generale regeling (art. 12-1).
Het tijdstip van deze vakantieweken en van deze vrije zondagen wordt in overleg met de (centrale) kerkenraad vastgesteld. De kosten voor vervanging komen voor rekening van de plaatselijke kerkenkas.
Toen een predikant meer weken afwezig was geweest, dan waarop hij volgens de toen geldende regels recht had, werd door de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen bepaald, dat in overleg tussen het college van kerkvoogden en de betrokken predikant moest worden bezien of (en eventueel hoeveel) traktement gerestitueerd diende te worden. Bij een geschil daarover kunnen zij aan de raad voor de
|300|
predikantstraktementen een bindende beslissing vragen, overeenkomstig art. 19a-7 van de generale regeling voor de predikantstraktementen (uitspraak GCBG 6/78).
Vrouwelijke predikanten kunnen in geval van zwangerschap aanspraak maken op zwangerschapsverlof. De duur van dit verlof wordt eveneens geregeld in de generale regeling voor de predikantstraktementen (art. 12-2). Daar wordt de periode van het zwangerschapsverlof gesteld op in totaal zestien weken, waarbij dit verlof kan worden opgenomen vanaf zes tot uiterlijk vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling.
De kosten voor de waarneming komen in dit geval deels voor rekening van de plaatselijke kerkenkas, deels voor die van de landelijke kerk.
Bij studieverlof of zwangerschapsverlof zorgt de predikant zelf voor een regeling voor de vervulling van de werkzaamheden die niet tijdelijk achterwege kunnen blijven. Daarbij is ord. 13-22-1a van toepassing: er vindt over de waarneming overleg plaats met de kerkenraad en met het breed ministerie. Maar er wordt niet voorgeschreven dat het breed ministerie ook inderdaad de noodzakelijke werkzaamheden zelf vervult. Men kan in onderling overleg regelen, wie daarvoor wordt aangetrokken.
Het breed-ministerie wordt gevormd door de predikanten uit een ring van gemeenten (ord. 13-7). Ook hier is een van de hoofdtaken het waarnemen van de werkzaamheden in de gemeenten, nu vooral tijdens de vacatures. Althans, in de ringvergaderingen neemt het regelen van deze zaken nogal eens een centrale plaats in. In ord. 13-7 komt ‘de waarneming van het dienstwerk in de vacatures in de ring’ echter pas op de laatste plaats! Het breed-ministerie wil in de eerste plaats een geestelijke werkgemeenschap zijn.
Daar krijgen bezinning en samenwerking op het terrein van de verkondiging een plaats, komen theologische vragen aan de orde en alles wat voor het goed functioneren van het pastoraat van belang is, daar is ook aandacht voor het pastoraat aan de predikanten en hun gezinnen.
Zie voor de oorsprong van het breed ministerie: paragraaf 3.4.
Voor de werkwijze van het breed-ministerie wordt een
ringreglement opgesteld, waarbij gebruik moet worden gemaakt van
een model, dat door de generale synode is vastgesteld. Daarin
zijn de belangrijkste bepalingen uit de ordinanties samen
gebracht. In art. 6-2 van dit model wordt aangegeven welke taken
men in elk geval van de consulent mag verwachten. De consulent is
namelijk ‘in het bijzonder belast met’:
— het bijwonen van de vergaderingen van de kerkenraad en zijn
moderamen,
— het pastoraat in bijzondere omstandigheden,
|301|
— de bevestiging en inzegening van huwelijken, en
— de belijdeniscatechese.
De kas voor de ringgelden is aan het toezicht onderworpen. De quaestor van de ring moet daarom de rekening van ontvangsten en uitgaven voorleggen aan de provinciale kerkvoogdij-commissie. De kosten voor de werkzaamheden van het breed ministerie worden omgeslagen over de gemeenten van de ring. Per predikantsplaats wordt daarvoor van elke gemeente jaarlijks een bijdrage gevraagd (art. 8-4 van het Model Ringreglement).
Aan de bepalingen van het model voor het ringreglement kan men overigens eigen nadere bepalingen toevoegen, bijvoorbeeld om emeriti-predikanten toe te laten als gastleden van het breed ministerie.
De financiële regeling voor de waarneming van het dienstwerk komt in het kort hierop neer, dat de ring niet langer recht heeft op een vast deel van het traktement van de vacante predikantsplaats (zoals dat tot 1990 het geval was) maar dat ze vergoedingen ontvangt voor verrichtte werkzaamheden.
Daartoe wordt in het aanhangsel van de generale regeling voor de
predikantstraktementen ieder jaar een aantal vaste bedragen
opgenomen (art. 25-4 t/m 8):
1. De vergoeding van een consulent. Om daarvoor een bedrag te
bepalen is men er van uitgegaan dat de consulent gemiddeld één
dag per week voor de vacante gemeente beschikbaar is (voor 2000
gold een bedrag van ƒ 117,— per week). Dit bedrag wordt als vaste
maatstaf aangehouden, zowel in drukke als in rustige tijden;
2. Het bedrag voor een preekbeurt die door de vacante gemeente
vergoed moet worden (voor 2000 werd dat bepaald op ƒ 125,— per
kerkdienst);
3. de kilometervergoeding voor de consulent en de ringpredikanten
(in 2000 ƒ 0,60 per kilometer).
Ieder kwartaal krijgt de vacante gemeente door de quaestor van de
ring een rekening gepresenteerd ‘voor geleverde diensten’:
a. voor de consulent (het vaste bedrag voor elke week waarin hij
consulent was),
b. voor de reiskosten van de consulent, die aantekening heeft
gehouden van het aantal kilometers dat hij voor de vacante
gemeente heeft gereden,
c. voor de vacaturebeurten vervuld door de ringpredikanten,
overeenkomstig het bedrag dat daarvoor is vastgesteld,
d. voor de reiskosten van de ringpredikanten, volgens opgave door
de ringpredikanten, met een maximum van 60 kilometer per
ringbeurt.
De quaestor moet vervolgens nagaan of de ringpredikant de vacaturebeurt op een vrije zondag heeft vervuld of dat door zijn gemeente voor hem een vervanger moest worden gezocht:
|302|
— wanneer het voor hem een vrije zondag betrof, ontvangt de
ringpredikant zelf het bedrag van de vacaturebeurt en de
reiskosten;
— wanneer door zijn gemeente een vervanger moest worden gezocht
krijgt het college van kerkvoogden van zijn gemeente het bedrag
van de vacaturebeurt om de vervanger te betalen en ontvangt de
ringpredikant alleen de reiskosten.
De reiskosten van de vervangende predikant krijgt het college van kerkvoogden niet vergoed.
‘Ter verzekering van de vrijheid van het ambt van dienaar des Woords wordt voor de predikant ... een predikantsplaats gevestigd, waaraan inkomsten en rechten zijn verbonden voor hem en zijn nabestaanden’, aldus begint hoofdstuk II van ordinantie 13.
De juridische figuur van de predikantsplaats speelt een bijzondere rol in de verhouding van de predikant tot zijn gemeente.
De predikant staat midden in de gemeente, maakt er zelf ook deel van uit. In geestelijke zin is hij aller dienaar.
Maar tegelijk heeft hij in alle vrijheid en zelfstandigheid het Woord van God te bedienen. Hij is niet de werknemer van de kerkenraad of van de gemeente en deze kunnen hem ook niet uit zijn ambt ontslaan.
Om daaraan uitdrukking te geven is er de predikantsplaats: als een predikant het beroep naar een gemeente aanneemt is zijn rechtspositie aan de predikantsplaats verbonden, waardoor de inkomsten en rechten die aan deze predikantsplaats verbonden zijn en die op de ligger waren vermeld, aan hem zijn gegarandeerd. In strikte zin betaalt de gemeente het traktement niet aan de predikant maar aan de predikantsplaats. Door dit alles wil de kerk voorkomen dat er een situatie kan ontstaan van ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’.
Zo’n predikantsplaats wordt in ieder geval gevestigd voor elke predikant voor gewone werkzaamheden en daarvoor is het breed moderamen van de classicale vergadering de aangewezen instantie.
Voor de predikanten voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden kan een predikantsplaats worden gevestigd en daarvoor draagt het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering of van de generale synode de verantwoordelijkheid (zie art. 42 en 43 van de generale regeling voor de predikantstraktementen).
Het besluit om een predikantsplaats te vestigen voor een
predikant voor buitengewone werkzaamheden, verbonden aan de
classis, dient genomen te worden door een andere vergadering dan
die hem beroept (uitspraak GCBG 12/81).
Deze uitspraak lijkt me overbodig, gelet op het bepaalde in art.
42-4 van de zojuist genoemde generale regeling, die immers de
mogelijkheid van de
|303|
vestiging van een predikantsplaats in dergelijke gevallen door een classicale vergadering niet eens openlaat.
Voor de vestiging, samenvoeging of opheffing van een predikantsplaats worden in ord. 13-8 nadere regels gegeven. De predikantsplaats kan alleen worden opgeheven als de plaats vacant is en als het handhaven daarvan niet in het belang van de gemeente of van de kerk zou zijn (ord. 13-8-5).
De regel dat een predikantsplaats onder bepaalde voorwaarden door het breed moderamen van de classicale vergadering kan worden opgeheven, geldt niet uitsluitend bij sanering van wijken in steden, maar kan op elke predikantsplaats van toepassing zijn (uitspraak GCBG 6/74).
De kerkorde zegt dat een predikant ‘op een predikantsplaats staat’ (zie ord. 13-9-1) of ‘op een standplaats is gevestigd’ (gen. reg. predikantstraktementen art. 1-2). In de ordinanties worden de begrippen ‘predikantsplaats’ en ‘standplaats’ meermalen in dezelfde betekenis gebruikt (zie bijvoorbeeld ord. 13-8-10). Bij de ‘predikantsplaats’ valt de nadruk echter op de juridische figuur terwijl het begrip ‘standplaats’ soms iets meer in de richting van de woonplaats en het werkterrein lijkt te gaan (zie bijv. ord. 13-10-1 en 13-22-10).
De predikant woont in de regel in de gemeente van zijn standplaats (ord. 13-10), maar deze bepaling geldt niet voor een predikant met een beperkte werktijd, zo valt op te maken uit ord. 13-2a-11. Allerlei bepalingen betreffende de ambtswoning zijn te vinden in de generale regeling predikantstraktementen (onder meer in art. 5 en 6; zie ook paragraaf 14.14.1).
De predikantsplaats kan vacant worden door vijf oorzaken: door het overlijden van de predikant, zijn vertrek naar elders, door zijn emeritaat, maar ook wanneer hij van zijn ambt wordt ontheven of uit zijn ambt wordt ontzet. In hoofdstuk III van ordinantie 13 worden deze verschillende situaties besproken.
Bij overlijden van de predikant wordt de standplaats vacant, maar kunnen de gezinsleden gedurende ongeveer een half jaar aanspraak maken op het gezinstraktement en op de andere inkomsten en rechten die aan de predikantsplaats verbonden zijn. De ringpredikanten zorgen, tegen vergoeding van de reiskosten, voor de waarneming van het dienstwerk (ord. 13-13 en gen. reg. predikantstraktementen art. 26).
De predikantsplaats kan ook vacant worden doordat de predikant een beroep naar een andere gemeente opvolgt. Ord. 13-14, dat deze situatie beschrijft, lijkt
|304|
uitsluitend geïnteresseerd te zijn in de acte van losmaking. We lezen in de kerkorde niets over een afscheidsdienst, over overdracht van werkzaamheden of iets dergelijks. Natuurlijk zijn dat allemaal nuttige zaken. Voor zover ik zie is het enige voorschrift in dit verband de verplichting de lijsten van de catechisanten aan de kerkenraad ter beschikking te stellen, om die weer door te geven aan de opvolger (ord. 9-6-5). Maar in ord. 13 gaat het er vooral om de rechtspositie van de predikant te regelen. Daarom mag er geen onduidelijkheid zijn op welk tijdstip de predikant verbonden wordt aan de nieuwe predikantsplaats, met alle rechten en plichten die daarbij behoren.
Daarom is van belang de datum van de voorgenomen bevestiging die op de acte van losmaking wordt vermeld. Als de bevestiging geen doorgang kan vinden, doordat de predikant zelf ziek wordt of overlijdt vóór de geplande datum van bevestiging, blijven de rechten en plichten voor hem of zijn nabestaanden in de ‘oude’ gemeente gehandhaafd.
In alle andere omstandigheden, bijvoorbeeld als door familieomstandigheden de verhuizing moet worden uitgesteld, of als de predikant op de morgen van de bevestiging ziek wordt, is de predikant rechtens aan zijn nieuwe gemeente verbonden. Wat de rechtspositie betreft is de vraag of de verhuizing of zelfs of de bevestiging al dan niet heeft plaatsgevonden dus niet altijd doorslaggevend.
Als derde oorzaak voor het ontstaan van een vacature wordt het emeritaat genoemd, dat volgens ord. 13-15 op vier gronden kan worden verleend. In hoofdstuk V (ord. 13-24 t/m 28) wordt een en ander nader uitgewerkt.
Het emeritaat wordt aan de predikanten voor gewone en bijzondere werkzaamheden verleend door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering en aan de zendingspredikanten en predikanten voor buitengewone werkzaamheden door het breed moderamen van de generale synode.
Het wordt in principe verleend op verzoek van de predikant zelf.
Het kan worden aangevraagd op grond van invaliditeit, vanwege het bereiken van de V.U.T.-leeftijd, vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en ook op grond van volbrachte diensttijd, dat wil zeggen als de predikant veertig dienstjaren in de Kerk heeft volbracht.
Als de predikant het emeritaat niet aanvraagt en hij toch niet langer in staat is zijn werk te doen kan het emeritaat hem ambtshalve worden verleend. Dat gebeurt ook als hij verzuimt op 65-jarige leeftijd het emeritaat aan te vragen.
Een emeritus is iemand die ‘uitgediend’ is, maar dat betekent niet dat hij niets meer mag doen in de kerk, integendeel! Hij behoudt vrijwel alle bevoegdheden van de gewone dienaar des Woords. Hij mag dus blijven preken, sacramenten bedienen, huwelijken bevestigen, pastoraat bedrijven, in het kringwerk actief zijn. Deze bevoegdheden kan hij natuurlijk alleen maar op verzoek van een kerkenraad uitoefenen.
|305|
De enige bevoegdheid die hem nadrukkelijk onthouden wordt is dat hij niet langer een ambtelijke vergadering mag leiden, uitgezonderd in de situatie die in ord. 13-39-4 wordt genoemd.
Meer over het emeritaat in paragraaf 14.9 en 14.9.1.
Een vacature kan ook ontstaan doordat de predikant uit het ambt
ontheven of ontzet wordt. Die beide aanduidingen moeten vooral
niet met elkaar verward worden!
De ontheffing uit het ambt kan verleend worden om verschillende
redenen. Ord. 13-16-1 noemt enkele situaties:
1. Een predikant wordt van zijn ambt ontheven op eigen verzoek. Vroeger heette dat ‘wegens overgang naar een andere staat des levens’. Daarmee werd bedoeld: hij kiest een andere functie of beroep. Als een predikant directeur van een verzorgingstehuis wordt, een huwelijksbureau begint of zich vestigt als therapeut verzoekt hij van het ambt ontheven te worden. Daarbij wordt de procedure gevolgd van ord. 13-29. Deze ontheffing kan al dan niet eervol verleend worden. Zie verder paragraaf 14.10.1.
2. Een predikant die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, wordt van zijn ambt ontheven maar is direct beroepbaar (ord. 13-29a, zie paragraaf 14.9).
3. Een predikant wordt (niet op eigen verzoek!) losgemaakt van zijn gemeente, zonder dat er van tucht sprake is, omdat het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering ‘ontwaart’ dat het tussen de gemeente en de predikant niet goed gaat: het ‘klikt niet’. Soms kunnen in een dergelijke situatie de spanningen zo hoog oplopen dat het eigenlijk niet langer kan. Een commissie voor de tussentijdse beëindiging van de ambtsbediening kan dan tot het besluit komen dat de band tussen de predikant en de gemeente dient te worden losgemaakt. In ord. 13-30 worden hiervoor de procedures geregeld, die met veel waarborgen omgeven zijn. De gemeente is bovendien verplicht volgens een wachtgeldregeling gedurende enkele jaren (een deel van) het traktement aan de predikant door te betalen, zodat er voor de gemeente hoge kosten aan verbonden zijn. Zie verder paragraaf 14.10.2.
4. De kerk is van oordeel, na een procedure volgens hoofdstuk IV van ord. 11 ‘het opzicht over de dienst des Woords en de catechese’, dat een predikant het belijden der Kerk weerspreekt. Als hij zich om des gewetens wil niet met dit oordeel van de kerk kan verenigen wordt hij, al dan niet op eigen verzoek, van het ambt ontheven (ord. 11-16-9,10).
5. Als de andere werkzaamheden van een parttime predikant zo gewijzigd zijn dat de band niet in stand kan worden gehouden kan de predikant van het ambt ontheven worden (ord. 13-2a-8).
|306|
6. Een predikant is voor een bepaalde periode beroepen; als na deze periode geen verlenging plaatsvindt, vindt er ontheffing van het ambt plaats (ord. 13-2b).
Maar de kerkorde kent meer voorbeelden:
7. in ord. 13-32 wordt een bijzondere omstandigheid genoemd die tot ontheffing van het ambt leidt, namelijk als een predikant een staatsrechtelijke functie aanvaardt. Om kerkelijke en politieke verantwoordelijkheden gescheiden te houden is het aan predikanten en aan hen die als bijstand in het pastoraat werkzaam zijn niet toegestaan lid te zijn van de gemeenteraad of de Tweede Kamer dan wel een andere staatsrechtelijke functie te bekleden. In 1986 werd een voorstel om dit verbod op te heffen door de synode met krappe meerderheid verworpen, nadat de classicale vergaderingen sterk verdeeld hadden gereageerd.
8. Een vacature ontstaat als een predikant zijn ambt neerlegt zonder ontheffing te vragen. Deze situatie wordt besproken in ord. 13-29-4. In dit geval is er sprake van een verzuim aan de kant van de predikant.
9. Een predikant voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden wordt beroepen ‘voor de duur van zijn werkzaamheden’. Als aan de aanstelling op grond waarvan hij beroepen werd een einde komt, wordt hij uit het ambt ontheven (al wordt daarvan in ord. 13-3 en 13-4 geen melding gemaakt). Daar wordt wel bepaald dat men ‘de ambtsvervulling (kan) doen eindigen, als het belang van de Kerk zulks vordert’.
Lekkerkerker wijst erop dat men het ambt in feite niet zelf kan neerleggen: wie het ambt als roeping verstaat ‘kan niet meer zo vlotweg spreken over het ambt van de predikant als ware het een functie, een baan, die men ieder ogenblik weer kan neerleggen of verlaten... Een mens kan niet “neerleggen”, hij kan wel vragen om van het ambtswerk “ontheven” te worden’.2
De ontzetting uit het ambt is altijd een maatregel van kerkelijke tucht volgens hoofdstuk III van ord. 11: het opzicht over belijdenis en wandel. Bij toepassing van de vierde, vijfde of zesde tuchtmaatregel, in ord. 11-6 genoemd, vindt ontzetting uit het ambt plaats (ord. 13-16-2 en 13-31).
In al de gevallen die in het voorafgaande zijn beschreven, ontstaat een vacature. We gaan nu bespreken hoe het gemeentewerk voortgang vindt, zoals dat
|307|
beschreven staat in hoofdstuk IV van ordinantie 13: de waarneming van het dienstwerk bij vacature.
Natuurlijk moeten er nog veel meer zaken geregeld worden:
— allereerst moet het breed moderamen van de classicale
vergadering zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld van
de vacature die is ontstaan. Dit breed moderamen stelt weer
andere organen op de hoogte (ord. 13-17-1);
— verder moet er actie ondernomen worden om het beroepingswerk op
gang te brengen. Daarover is geschreven in paragraaf 4.8 en 4.11.
Het is in dit verband goed er op te wijzen, dat een vacature in een gemeente niet onbeperkt mag duren. Als een gemeente niet in staat is de financiën op te brengen die voor de vervulling van de vacature nodig zijn, zal er naar andere oplossingen moeten worden gezocht. Artikel 17 van de generale regeling voor de predikantstraktementen noemt een aantal mogelijkheden tot samenwerking (die wij in paragraaf 3.9 en volgende hebben besproken) en voegt eraan toe dat men ook samenvoeging met een andere gemeente of de vorming van een centrale gemeente met een andere gemeente kan overwegen. Maar als het overleg over deze mogelijkheden tot niets leidt en de vacature langer dan een jaar duurt treft het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering een bindende regeling, in het belang der gemeente en haar pastorale verzorging. Daarbij bepaalt het breed moderamen tevens wat er met de rechten en plichten van de predikantsplaats en met de ambtswoning moet gebeuren. Deze tijdelijke regeling kan hooguit drie jaar van kracht blijven.
Als het breed moderamen na die periode van oordeel is dat een gemeente op een onredelijke wijze blijft weigeren mee te werken aan een regeling voor haar pastorale verzorging, kan het een definitieve regeling treffen door een samenvoeging of een combinatie tot stand te brengen (zonder de instemming van de bewuste kerkenraad!) of door een andere vorm van samenwerking voor te schrijven. Deze bepaling is te vinden in de generale regeling voor de predikantstraktementen (art. 18).
De waarneming van het dienstwerk in een tijd van vacature is de verantwoordelijkheid van de ring, zoals het breed ministerie in de wandeling wordt genoemd. Daarvoor wordt een regeling opgesteld, zodat elke gemeente weet op welke predikant zij een beroep kan doen als een vacature ontstaat. Deze regeling wordt vastgesteld na overleg met de kerkenraden (ord. 13-18-1), terwijl een kerkenraad als hij problemen heeft met de manier waarop de waarneming geregeld is een nadere voorziening kan vragen aan het breed moderamen van de classicale vergadering (ord. 13-23-1).
In 1992 is het artikel voor gemeenten met principiële bezwaren tegen het aanvaarden van vrouwelijke ambtsdragers vervallen (ord. 13-23a oud). Dit bepaalde
|308|
dat op verzoek van een gemeente in vacaturebeurten geen vrouwelijke predikanten zouden voorgaan en dat zij ook niet als consulent voor de betreffende gemeente zouden worden aangewezen. Het was destijds opgenomen ‘om, waar mogelijk, aan de gevoelens van de bezwaarden tegemoet te komen’.3
Bij het vervallen van de bepaling is ord. 13-23-1 zo gewijzigd,
dat aan het breed moderamen van de classicale vergadering wordt
opgedragen, als een bezwaar wordt ingediend tegen de wijze waarop
de waarneming van het dienstwerk is geregeld,
— eerst te proberen het bezwaar in overleg met de betrokken
gemeente, met de aangewezen consulent en met het breed ministerie
tot een oplossing te brengen,
— als men niet tot overeenstemming komt een regeling te treffen.
Een kerkenraad kan tegen de regeling die het breed moderamen van de classicale vergadering heeft getroffen, in beroep gaan bij de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
Overigens heeft de generale synode in 1990 opnieuw de uitspraak onderschreven ‘dat de kerk bij de volledige openstelling van de ambten voor de vrouw... rekening diende te houden met degenen die in deze zaak in hun geweten bezwaard zijn en dat men waar mogelijk aan de gevoelens van de bezwaarden heeft tegemoet te komen’.
De generale synode heeft daarmee uitgesproken ook in de toekomst de bezwaren die een plaatselijke kerkenraad mocht hebben tegen de ambtsbediening door een vrouw te willen eerbiedigen. De commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen zullen daar in hun uitspraken ongetwijfeld rekening mee houden.
Als een gemeente met één predikantsplaats vacant is, worden de ambtelijke werkzaamheden door het breed ministerie van de ring waargenomen. Zo is de officiële regel van ord. 13-18-1. In een centrale gemeente geldt deze regel ook voor elke afzonderlijke wijkgemeente met één predikantsplaats.
Voor een (wijk)gemeente met meer dan één predikantsplaats zie paragraaf 14.8.2.
De ring wijst in een rooster voor elke (wijk)gemeente een consulent aan, die bij een vacature optreedt als pastor loci. Dat wil zeggen: hij fungeert als de plaatselijke predikant en neemt zijn taken over (behalve de preekbeurten).
Weliswaar wordt in ord. 13-18-1 niet met zoveel woorden bepaald dat de aangewezen consulent zelf tot het breed ministerie moet behoren, maar dat is wel het gevolg van het bepaalde in ord. 1-26-1. Een breed ministerie kan dus niet een emeritus-predikant aanwijzen als consulent (uitspraak GCBG 5/83).
|309|
In het oude gereformeerde kerkrecht is de consulent de vertegenwoordiger van de classis bij de vacante gemeente. De classis draagt een aantal verantwoordelijkheden ten aanzien van de gemeenten, in het bijzonder ten aanzien van het beroepingswerk. Aanvankelijk werden deze taken door de classicale vergadering behartigd, later door een of meer consulenten die door de classis waren aangewezen. De consulent is van oudsher de exponent van de kerk in haar bredere verbanden. Gemeenten staan niet op zichzelf. Het is nodig ‘dat de predikant die vanwege de classis (in de vacante gemeente) de dienst doet in hun kerkelijke vergadering tegenwoordig zij, om leiding te geven in de voorvallende zaken, en voornamelijk als van de beroeping van een andere dienaar gesproken werd’, zo werd in 1607 in Delft besloten.4
In de vorige eeuw kreeg in het Algemeen Reglement de consulent een bredere taak toegewezen: hij heeft niet alleen raad te geven en mede leiding te geven aan het beroepingswerk. Hij moet ‘bij vacature zorgen voor de vervulling van alle delen van het herderlijk en leraarwerk’ (art. 27 Alg. Reglement). Hij neemt de plaats in van de vroegere predikant en vroeger gingen ook de inkomsten die aan de predikantsplaats waren verbonden (grotendeels) naar de ring.
Aan de consulent werd in de afgescheiden kerken een veel bescheidener plaats toebedeeld. Hij speelt daar in feite alleen een rol bij het beroepingswerk. Aanvankelijk oordeelde men het ook in de afgescheiden kerken ‘nodig en nuttig, dat de classes de herderloze gemeenten verdelen onder de leraars, opdat zij met hen zullen consuleren; en de leraars zijn gehouden met raad en daad de gemeenten bij te staan, alsmede het opzicht over hen te houden en bij het beroepen van een leraar tegenwoordig te zijn’ (Groningen, 1846). Later wordt de positie van de consulenten steeds verder teruggedrongen: we horen niets meer van opzicht houden over de vacante gemeenten. Ze geven voortaan slechts bijstand ‘in die zaken, waarin de kerkenraden hun raad en hulp inroepen’. In de tijd waarin men de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente koestert als een groot goed, ziet men de consulent kennelijk enigszins als een bedreiging.
In de Gereformeerde Kerken wijst de classis een consulent aan ‘om voor zover nodig aan de kerkenraad leiding en raad te verschaffen’. De kerkenraad krijgt wel het advies de consulent te raadplegen, zeker als het beroepingswerk aan de orde is. Men kan hem zelfs het voorzitterschap van de kerkenraad opdragen. Maar hij heeft in de Gereformeerde Kerken niet het recht de kerkenraadsvergaderingen bij te wonen: hij ‘woont, indien hij daartoe is uitgenodigd, de bijeenkomsten van de kerkenraad bij’ (art. 41 kerkorde GKN).
In de Tussenorde in het kader van Samen op Weg is voor gefedereerde gemeenten een tussenvorm aanvaard: de consulent wordt voor alle vergaderingen uitgenodigd en moet in elk geval bij de besluitvorming ten aanzien van het beroepingswerk aanwezig zijn.
|310|
Na dit uitstapje keren we terug naar de hervormde kerkorde. De taak van de consulent zoals die in ord. 13-18-1 wordt beschreven ligt helemaal in de lijn van het Algemeen Reglement van 1816: hij verricht de pastorale werkzaamheden in de vacante gemeente, en neemt in het moderamen van de kerkenraad de plaats van de vroegere predikant in. Dat wil zeggen als de predikant voorzitter van de kerkenraad was, wordt de consulent ook automatisch voorzitter, was hij assessor, dan wordt de consulent assessor. Hij heeft in de kerkenraadsvergaderingen weliswaar ‘maar’ een raadgevende stem, maar als hij niet aanwezig is kunnen er door de kerkenraad geen besluiten worden genomen.
Er is op deze laatste regel één uitzondering, namelijk als in de kerkenraadsvergadering ‘een in de desbetreffende gemeente tot bijstand in het pastoraat geroepen hulpprediker of emeritus-predikant als zodanig aanwezig is’ (ord. 13-18-5). Dat betreft dus uitsluitend de situatie, waarin een emeritus-predikant of een hulpprediker met goedkeuring van de provinciale kerkvergadering een officiële aanstelling heeft gekregen als bijstand in het pastoraat. Als zo iemand aanwezig is, mag de kerkenraad van de vacante gemeente besluiten nemen zonder dat de consulent de vergadering bijwoont. Zo’n officieel aangestelde bijstand in het pastoraat wordt in de kerkorde namelijk heel serieus genomen. Dat blijkt wel uit ord. 13-37-3 en ord. 13-39-4, die aangeven dat hij zelfs tot voorzitter van de kerkenraad kan worden gekozen, zij het met adviserende stem. Hiervoor is overigens wel toestemming nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering.
In het model ringreglement wordt aan de gegroeide praktijk in de
waarneming van het dienstwerk enigszins tegemoet gekomen. De
regeling van ord. 13-18-1 is gehandhaafd dat de consulent in
principe de vroegere predikant vervangt. De aanduiding dat hij
‘als pastor loci fungeert’ is dus blijven staan. Maar in het
model is in art. 6-2 daaraan toegevoegd:
‘De consulent is daarbij in het bijzonder belast met het bijwonen
van de vergaderingen van de kerkenraad en zijn moderamen,
het pastoraat in bijzondere omstandigheden,
de bevestiging en inzegening van huwelijken en
de belijdeniscatechese.’
Meer hierover in paragraaf 14.5.3.
De hervormde kerkorde is buitengewoon creatief om te voorzien in allerlei denkbare situaties.
Ord. 13-18-6 t/m 9 zijn bedoeld voor kleine gemeenten die voorlopig geen predikant kunnen beroepen. Een predikantsplaats kan tijdelijk ‘te slapen’ worden gelegd, waarbij de taken aan een of meer andere predikanten uit naburige
|311|
gemeenten worden opgedragen. In dat geval is er sprake van een pseudo-combinatie (13-18-6).
Als het een groter aantal gemeenten in de classis betreft, kan de classicale vergadering ten behoeve van deze vacante gemeenten een predikant voor buitengewone werkzaamheden beroepen om gedurende een aantal jaren als ambulant consulent in deze gemeenten werkzaam te zijn (ord. 13-18-7 t/m 9). Zie ook paragraaf 3.9.9.
Ord. 13-19 regelt de situatie van een wijkgemeente met meer dan één predikant of een gemeente met meer predikantsplaatsen die niet in wijkgemeenten is ingedeeld. Daar zal niet zo dikwijls een beroep op de bijstand van de ring behoeven worden gedaan. Alleen als alle predikantsplaatsen tegelijk vacant zijn wordt een consulent aangewezen. In andere gevallen kan ‘naar behoefte’ hulp worden geboden.
Ord. 13-19 regelt verder nog enkele andere bijzondere situaties, zoals een vacature in een nieuwe gemeente en als een predikantsplaats met een bepaalde opdracht vacant is.
Vanuit het principe dat de kerk ervoor zorgt dat al het werk in de gemeente doorgang kan vinden, bepaalt ord. 13-20 dat de ring erin voorziet dat op de zondagen en op 1e Kerstdag zoveel mogelijk op de gewone tijd een kerkdienst wordt gehouden.
In normale gevallen gaan in deze kerkdiensten de ringpredikanten bij toerbeurt voor. Het is echter mogelijk de vacaturebeurten te laten vervullen door een aantal ringpredikanten, die daarvoor in het bijzonder in aanmerking komen door de ligging of de omvang van de gemeenten (ord. 13-20-4).
Deze grappige bepaling wil natuurlijk zeggen, dat het mogelijk is de vacaturebeurten op te dragen aan predikanten uit kleine gemeenten die het niet zo breed hebben om hun deze kleine bijverdienste te gunnen.
Men kan dan ook letten op de ligging van de gemeenten, want het valt niet mee om ’s winters met de koets over de modderige polderwegen te reizen. Laten de predikanten uit de aangrenzende dorpen de vacaturebeurten dan maar vervullen.
Vandaag hebben deze bepalingen natuurlijk geen enkele zin meer: vrijwel alle predikanten weten zich geriefelijk te verplaatsen en zien tegen een paar kilometer meer of minder in het geheel niet op.
Alleen: arglistig als mensen zijn, is ord. 13-20-4 wel eens in heel andere zin uitgelegd. De ‘ligging van de gemeente’ werd geestelijk verstaan, en de vacaturebeurten werden opgedragen aan predikanten van dezelfde geestelijke ligging, zodat men van predikanten van andere modaliteit verschoond bleef. Natuurlijk is dat nooit de bedoeling van dit artikel geweest en moet dit oneigenlijk gebruik worden afgewezen.
|312|
De generale commissie heeft verklaard dat een besluit van een breed ministerie om de vacaturebeurten in de vacante wijkgemeente niet te laten vervullen door de predikanten die tot een bepaalde modaliteit behoren, onjuist is. Het ringreglement bood weliswaar de mogelijkheid om in incidentele gevallen af te wijken van de regel dat de ringpredikanten de vacaturebeurten volgens rooster vervullen. Maar deze afwijkingsbevoegdheid mag niet zo worden gebruikt dat het resultaat in strijd is met ord. 13. Als de betrokken kerkenraad zich bezwaard zou gevoelen door het voorgaan van deze predikanten had deze volgens ord. 13-23 een nadere voorziening kunnen vragen van het breed moderamen van de classicale vergadering (uitspraak GCBG 15/88).
Veelvuldig wordt een beroep gedaan op de bepaling in ord. 13-21 die het mogelijk maakt dat de kerkenraad zelf voor een deel van de vacaturebeurten zorg draagt. Als de kerkenraad daaraan de voorkeur geeft, draagt de ring de zorg voor ten hoogste de helft van deze beurten aan de kerkenraad over. Maar de ring blijft wel toezien, dat de gemeente in kerkelijke sporen blijft gaan!
De bepalingen laten nog zien hoe bevreesd de kerk is dat allerlei
onbevoegde voorgangers in de vacante gemeenten de dienst gaan
uitmaken:
— ook in een vacature wordt niet gepredikt dan door hen die
daartoe naar de orde der Kerk bevoegd zijn (ord. 13-20-7);
— de kerkenraad kan een deel van de beurten doen vervullen door
hen, die daartoe naar de orde der Kerk bevoegd zijn (ord.
13-21-1);
— elke maand moet de kerkenraad dan ook bij de pretor van de ring
een lijstje indienen van de voorgangers van de komende weken
(ord. 13-21-3).
Ter bescherming van de vacaturebeurten wordt voorgeschreven, dat het aanvangsuur van deze kerkdiensten door het breed ministerie wordt vastgesteld (ord. 13-20-3) en dat er tijdens een vacature in de kerkelijke gebouwen geen samenkomsten die op kerkdiensten lijken, mogen worden gehouden die niet van de kerkenraad uitgaan (ord. 13-21-4).
Er zijn allerlei andere oorzaken die ertoe kunnen leiden dat de predikant zijn werk in de gemeente niet kan doen. Ook in zulke situaties wordt aan de ring gevraagd bijstand te geven. Daarover schrijft ord. 13-22, onder het opschrift: de waarneming in met vacature gelijkgestelde gevallen.
De regeling van de vergoedingen in deze situaties is te vinden in art. 28 van de generale regeling voor de predikantstraktementen.
1. Onder deze met vacature gelijk gestelde gevallen valt niet de vakantie. Dan worden de werkzaamheden die niet tijdelijk achterwege kunnen blijven,
|313|
waargenomen voor rekening van de plaatselijke kerkenkas, in overleg met de kerkenraad (ord. 13-6-1).
2. Bij studieverlof (ord. 7-19-1b) of zwangerschapsverlof (ord. 13-6-4) ligt er wel een taak voor de ring . In die situaties wordt met de kerkenraad en het breed-ministerie een regeling getroffen, voor rekening van de plaatselijke kerkekas (ord. 13-22-1a).
3. Ord. 13-22 denkt allereerst aan de situatie dat een predikant als lid van de synode bepaalde vergaderingen moet bijwonen. Strikt genomen spreekt dat artikel alleen over ‘de duur van die vergadering’, maar ik neem aan als een synodelid namens de synode een vergadering van de Wereldraad moet bijwonen of een conferentie van de WARC, de hervormde wereldbond, dat hij dan ook een beroep op de ring mag doen. De generale regeling toerusting predikanten maakt duidelijk dat deze bepaling ook van toepassing is op predikanten die na hun bevestiging in hun eerste gemeente de verplichte predikanten conferenties voor toerusting en begeleiding bijwonen (art. 3-3).
4. Bij een ziekte van korte duur wordt voor de meest noodzakelijke werkzaamheden de ring ingeschakeld, waarbij het college van kerkvoogden reis- en verblijfkosten vergoedt (ord. 13-22-2). Het is de (zieke) predikant zelf die deze regeling treft met de ouderlingen en het breed ministerie. De kerkorde wil voorkomen dat buiten hem om maatregelen worden getroffen die ingrijpen in de eigen verantwoordelijkheid van de predikant.
5. Bij een ziekte van langere duur kan het breed moderamen van de
classicale vergadering de ring opdragen de standplaats als vacant
te beschouwen (en dus alle noodzakelijke werkzaamheden op zich te
nemen), maar alweer: alleen op een door de predikant of namens
hem gedaan verzoek!
Als deze situatie te lang duurt (langer dan een half jaar) is
goedkeuring nodig van het breed moderamen van de provinciale
kerkvergadering.
6. We komen in een heel andere situatie in ord. 13-22-4, het artikel over het ongevraagd verlof. Nu is het de bevoegdheid van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering om eigener beweging de maatregel in te stellen dat een predikant gedurende een bepaalde periode zijn werk niet mag doen. Het is duidelijk dat zo'n maatregel niet lichtvaardig wordt genomen. Ze is weliswaar geen tuchtmaatregel (en met het treffen van een dergelijke maatregel spreekt het breed moderamen dan ook geen enkel oordeel uit over de betreffende predikant), maar het grijpt wel diep in het leven van een gemeente en van de predikant persoonlijk in als hij tijdelijk buiten spel wordt gezet. Dan is er veelal sprake van een ernstige conflictsituatie, waarbij een afkoelingsperiode heilzaam kan zijn.
De zorgvuldige voorbereiding van een besluit tot verlening van ongevraagd verlof vereist in het algemeen, dat zowel de predikant als de desbetreffende kerkenraad wordt gehoord (uitspraak GCBG 8/80, 4/83). Toen een breed moderamen zeer geruime tijd met de problematiek bekend was, werd
|314|
een bezwaar tegen het niet horen van de partijen afgewezen
(uitspraak GCBG 18/84).
Het is niet vereist dat het breed moderamen bij de motivering
ingaat op de schuldvraag. Als blijkt dat de verhouding dermate
beschadigd is dat van een uitzichtloze situatie kan worden
gesproken, is het ongevraagd verlof genoegzaam gemotiveerd met
een beroep op de verstoorde vertrouwensrelatie (uitspraak GCBG
22/89).
Voor verlenging is een dergelijk horen van partijen niet steeds
noodzakelijk. De generale commissie acht het ook niet in strijd
met de zorgvuldigheid dat de verlenging (uitsluitend) gebaseerd
is op verificatie per telefoon bij de kerkenraad en evenmin dat
de verlengingsbeslissing op voorhand werd genomen onder het
voorbehoud, dat bij verificatie blijkt dat de situatie alsdan
ongewijzigd is (uitspraak GCBG 4/83). Een andere mogelijkheid om
te voorkomen dat een breed moderamen elke 30 dagen opnieuw moet
vergaderen voor een besluit tot verlenging, is dat de
besluitvorming wordt gedelegeerd aan enkele leden van het breed
moderamen (zie daarvoor paragraaf 5.8.8).
Een bezwaar dat het breed moderamen aan een predikant niet wilde
toestaan om op beperkte schaal zijn ambtswerkzaamheden te
hervatten werd afgewezen, met de overweging dat in de regel bij
een ernstig verstoorde relatie ook een beperkte hervatting niet
mogelijk is (uitspraak GCBG 22/89). De commissies voor bezwaren
en geschillen zullen in de regel nagaan of de beslissing van een
breed moderamen tot het verlenen van ongevraagd verlof op de
juiste wijze tot stand is gekomen, om dat besluit wat de inhoud
betreft marginaal te toetsen, dat wil zeggen na te gaan of kan
worden gesteld dat het breed moderamen in redelijkheid niet tot
het bestreden besluit had kunnen komen (uitspraak GCBG 18/84, 1,
3 en 4/85, 1 en 2/89).
De formulering dat ‘zijn dienstwerk... niet door hem wordt verricht’ wil zeggen, dat hij zijn werk ter plaatse tijdelijk neerlegt. En bij dat werk ter plaatse horen ook het werk in de centrale gemeente en de werkzaamheden die met zijn predikantschap ter plaatse samenhangen, zoals ringbeurten en consulentschappen. De predikant wordt echter niet geschorst in zijn ambtelijke bevoegdheden en het is hem dus niet verboden op verzoek van een kerkenraad elders voor te gaan.
De maatregel is bedoeld voor een korte periode, telkens voor ten hoogste dertig dagen, maar kan wel steeds verlengd worden.
De plaatselijke gemeente moet ook hier reis- en verblijfkosten vergoeden aan de ringpredikanten die de meest noodzakelijke werkzaamheden waarnemen.
7. Ord. 13-22-5, 6 en 9 regelen de waarneming als een predikant in opdracht van de kerk tijdelijk andere taken verricht bijvoorbeeld als legerpredikant, of doordat
|315|
hij in noodsituaties een bijzondere pastorale taak krijgt
toegewezen. De generale regeling zeemanswerk noemt in dit verband
ook de tijdelijke opdracht om als koopvaardijpredikant werkzaam
te zijn (art. 4-8).
Ord. 13-22-9 gaat over de situatie van ‘onbetaald verlof’ op
verzoek van de predikant zelf, bijvoorbeeld als
gezinsomstandigheden daartoe aanleiding geven. In dit geval wordt
de waarneming geregeld in overleg met het breed moderamen van de
provinciale kerkvergadering.
8. Een andere situatie doet zich voor als een commissie voor het
opzicht bepaalt dat de predikant tijdelijk zijn ambtelijke
werkzaamheden niet mag verrichten, door een voorlopige schorsing
(zie paragraaf 8.6.4) of door een maatregel tot handhaving van de
kerkelijke tucht (zie paragraaf 8.6.5 de derde maatregel).
De ring neemt in dit geval de werkzaamheden waar en ontvangt
daarvoor de vergoeding zoals die in een vacature gebruikelijk is.
Deze vergoeding moet echter door de predikant, die op non-actief
gezet werd, zelf worden betaald (ord. 13-22-7). Als na de
voorlopige schorsing niet een tuchtmaatregel van schorsing,
losmaking of ontzetting uit het ambt volgt, krijgt de predikant
het geld dat hij aan de ring betaalde terug uit de algemene
middelen der kerk. In de generale regeling voor de
predikantstraktementen (art. 28-2 t/m 7) worden de financiële
consequenties uitvoerig beschreven.
9. Als een predikant zijn ambt niet mag uitoefenen omdat de generale synode van oordeel is dat zijn opvattingen het belijden der kerk weerspreken en hij een periode van beraad heeft gekregen, worden de kosten die de ring heeft gemaakt voor vervanging, betaald door de kerk (ord. 13-22-8).
10. Als een predikant zijn werk ergerlijk verwaarloost of zijn standplaats verlaat, kan het breed moderamen van de classicale vergadering verklaren de standplaats als vacant te beschouwen. Het traktement wordt niet langer uitbetaald en de ring krijgt de vergoedingen als bij een vacature. Uiteindelijk moet de commissie voor het opzicht een definitieve uitspraak doen, waarbij de predikant bijvoorbeeld kan worden geschorst of van zijn standplaats ontheven (zie verder paragraaf 14.10.1).
Hoofdstuk V van ord. 13 bespreekt het emeritaat. Wat daarover al in paragraaf 14.7.3 is gezegd herhalen we hier niet.
Emeritaat wegens invaliditeit gaat in de kerkordelijke bepalingen voorop, omdat men daarmee het eerst geconfronteerd kan worden, emeritaat wegens 65-jarige leeftijd is de laatste mogelijkheid om emeritaat te verkrijgen en wordt dus het laatst beschreven.
|316|
Bij emeritaat wegens invaliditeit (ord. 13-25) is een medische verklaring noodzakelijk. De keuringsarts wordt door de synode aangewezen, maar de predikant kan in beroep gaan. Dan wordt een nieuwe keuring aangevraagd, nu door twee artsen van wie er één wordt aangewezen door de predikant zelf.
Het emeritaat wegens invaliditeit kan ook ambtshalve worden verleend, dus ongevraagd, als de predikant niet bereid of in staat is zelf daartoe een verzoek in te dienen.
Gezien het zeer ingrijpende karakter van deze maatregel zal het ambtshalve verlenen van emeritaat wegens invaliditeit (als bedoeld in ord. 13-25-2) in de regel niet gerechtvaardigd zijn als de rapporten van de geraadpleegde medische deskundigen tot geheel verschillende conclusies leiden.
De bepalingen rondom het invaliditeitspensioen hebben de laatste jaren aanzienlijke uitbreiding ondergaan.
Als een predikant langdurig door ziekte is uitgeschakeld, kan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering hem verplichten een medische keuring te ondergaan. Een dergelijk medisch onderzoek is in elk geval voorgeschreven als de predikant een jaar lang zijn werk niet heeft kunnen doen. Als hij weigert of niet in staat is daaraan mee te werken kan hem ambtshalve emeritaat worden verleend.
In 2000 is de regeling van kracht geworden die het mogelijk maakt een gedeeltelijk invaliditeitspensioen te ontvangen. Wie gedeeltelijk wordt afgekeurd, ontvangt voor dat deel pensioen en kan daarnaast gedeeltelijk werkzaam blijven (ord. 13-29a). In dat geval wordt de predikant ontheven van zijn ambt als predikant in de gemeente die hij dient (daarom is de regeling opgenomen in hoofdstuk VI van ord. 13, dat handelt over ontheffing uit het ambt). Maar hij kan direct elders of in de eigen gemeente parttime worden beroepen. De verplichte losmaking is nodig omdat niet in elke gemeente de vervulling van het dienstwerk zo kan worden ingericht dat daarin (mede) kan worden voorzien door een parttime predikant. Voor het geval er niet direct een andere taak beschikbaar is, is er een wachtgeldregeling voorzien waardoor het gedeeltelijke invaliditeitspensioen gedurende drie jaar wordt aangevuld tot resp. 100%, 80% en 60% van het volledige invaliditeitspensioen.
Sinds 1984 is het mogelijk vervroegd uit te treden, waarbij de predikant een overbruggingsuitkering ontvangt totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (ord. 13-25a). De generale regeling stelt de vut-leeftijd op 62 jaar.
Men kan vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd emeritus worden ‘wegens volbrachte diensttijd’, maar dan moet men de theologische studie met voortvarendheid volbrengen en op 23- of 24-jarige leeftijd als predikant bevestigd zijn. De kerk is van oordeel dat men met veertig dienstjaren zijn taak heeft volbracht: dan mag het emeritaat worden aangevraagd. Maar een verplichting daartoe is er niet, men mag tot 65 jaar dienst blijven doen (ord. 13-26).
|317|
Emeritaat wegens 65-jarige leeftijd (ord. 13-27) wordt verleend op de betreffende verjaardag, maar uiterlijk met ingang van 1 mei daarop volgende. Men mag dus het winterwerk afmaken, als men dat zelf wil. Maar dan is de periode van de ambtelijke bediening definitief ten einde.
Wie emeritaat ontvangt wegens invaliditeit kan de emeritaatsbevoegdheden ontvangen (te verlenen door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering), in de andere gevallen behoudt de emeritus automatisch de bevoegdheden van de predikant (behalve het recht de ambtelijke vergaderingen te leiden).
Maar de bevoegdheden kunnen de emeritus wel worden ontnomen (ord. 13-28-3 heeft betrekking op alle emeriti en niet alleen op hen die in lid 2 worden genoemd). Dat gebeurt `onder opgave van redenen' zegt ord. 13-28-3. Ik neem aan dat daarbij dezelfde criteria worden gehanteerd als in ord. 13-29-5 worden genoemd: als hij zijn rechten gebruikt op een wijze die in strijd is met het belang of de waardigheid der kerk.
Meer daarover in paragraaf 14.10.1.
Veelvuldig komen we in de kerkelijke pers berichten tegen over predikanten die hun 50-jarig ambtsjubileum vieren. Zo wordt het door hen ook beleefd: men ervaart de roeping tot het ambt van dienaar des Woords als een roeping voor het leven. Bij zijn eerste bevestiging worden hem de handen opgelegd en dat wordt bij de bevestiging in een volgende gemeente niet herhaald. ‘Het ambt van dienaar des Woords bekleedt de betrokkene levenslang. Zonder dit te hoeven funderen in een onuitwisbaar merkteken (character indelebilis), is duidelijk dat het ambt van de predikant blijft, tenzij hij om een of andere reden ontheffing krijgt of het ambt hem moet worden ontnomen.’5
In deze visie is de emeritus dus inderdaad nog ambtsdrager. De gedachtegang is als volgt: de emeritus-predikant is van de verplichting tot zijn ambtelijk werk ontslagen, maar blijft de bevoegdheid daartoe behouden. Een emeritus is een rustend ambtsdrager. Weliswaar rustend maar toch ambtsdrager. Hoe zou hij anders de bevoegdheid kunnen behouden om de sacramenten te bedienen, hij is toch geen ambteloos burger?
Sommige uitdrukkingen in de kerkorde bevestigen deze opvatting. Terwijl ord. 1-16-5 in het algemeen spreekt over het ‘verlies van het ambt’ wordt in ord. 1-16-9 ten aanzien van de predikanten gezegd dat de ‘ambtsbediening ... een einde neemt’. In vergelijkbare zin spreekt ord. 13-24-3 van predikanten die ‘van hun ambtsbediening ontheven worden en ... tot emeritus verklaard’. Ze worden niet uit het ambt ontheven, maar uit de bediening van het ambt. Bij predikanten voor buitengewone werkzaamheden of voor bijzondere werkzaamheden wordt gesproken van het doen eindigen van de ambtsvervulling (ord. 13-3-6 en 13-4-5).
|318|
In de kerkorde van de Gereformeerde Kerken is de uitdrukking uit het klassieke gereformeerde kerkrecht bewaard, dat de emeritus ‘de eer en de naam van de dienaar des Woords’ behoudt (art. 17-1 GKO). De emeritus wordt niet uit het ambt ontslagen, maar slechts vrijgesteld van de dienst. Hij blijft in deze kerken als emeritus aan zijn laatste gemeente verbonden.
De aanduiding dat de emeritus-predikant de ‘eer en de naam van een dienaar’ behoudt werd in vroegere eeuwen zo uitgelegd dat de emeritus die in zijn laatste gemeente bleef wonen, daar het recht behield de kerkenraadsvergaderingen bij te wonen. Het kwam zelfs voor dat de emeritus-predikant door de kerkenraad werd afgevaardigd naar de classicale vergadering, terwijl er voorbeelden bekend zijn dat hij daar tot lid van het moderamen werd gekozen.6
Zou dit de achtergrond zijn van de merkwaardige bepaling in ord. 13-28-1, dat de emeritus-predikant alle bevoegdheden behoudt ‘met uitzondering van het leiden van de ambtelijke vergaderingen’?7
In ord. 13-39-4 wordt overigens op deze regel een uitzondering gemaakt: daar is de emeritus preses van de kerkenraad, zij het zonder stemrecht.
Een hervormd predikant die het emeritaat ontvangt, blijft niet aan zijn laatste gemeente verbonden maar wordt emeritus-predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij is niet langer dienstdoend predikant: de emeritaatsakte spreekt de hoop uit ‘dat hij krachtens de hem verleende emeritaatsrechten naar de mate der hem nog verbleven gezondheid en kracht onze kerk zal blijven dienen ook buiten het ambt van dienstdoend predikant’.8
Omdat hij geen dienstdoend ambtsdrager is kan hij zonder bezwaar in de gemeente waartoe hij behoort, tot ouderling of diaken gekozen worden (wat ook meermalen gebeurt) zonder in strijd te komen met ord. 1-16-2, waar bepaald is: ‘niemand kan in een gemeente tegelijkertijd meer dan één ambt dragen of tegelijkertijd in meer dan één gemeente met een ambt bekleed zijn’.
Behalve een roeping is het predikantschap ook een beroep. In dat opzicht gelden ook voor de predikanten net zo goed als voor de andere ambtsdragers bepaalde leeftijdsgrenzen, die aan de uitoefening van dit ambt een tijdelijk karakter geven.
In dit verband een kort overzicht van enkele
leeftijdsgrenzen:
— predikanten: vanaf 23 jaar (ord. 3-16-1b) tot 65 jaar (ord.
13-27);
— bijstand in het pastoraat: 70 jaar (ord. 13-39-3), soms
verlengd tot 75 jaar (ord. 2-33-1a);
— hulppredikers en andere bedieningen: 65 jaar (ord. 1-16-7),
soms verlengd tot 75 jaar (ord. 2-33-1b/c);
— visitatoren: boven de 70 jaar alleen benoembaar als men
dienstdoend ambtsdrager is (ord. 11-2-7);
|319|
— ouderlingen en diakenen: geen minimum- of maximumleeftijd,
boven de 70 jaar echter telkens slechts voor één termijn
verkiesbaar (ord. 1-16-8);
— preekbevoegdheid van theologische studenten op grond van ord.
2-33-1d: vanaf 23 jaar;
— preekbevoegdheid lidmaten op grond van ord. 2-33-1d: vanaf 30
jaar;
— bevoegdheid zelf te beslissen tot welke gemeente men wil
behoren (in het geval van een deelgemeente of bij perforatie): 18
jaar (resp. ord. 2-10b-12 en ord. 2-1-2g en 2-10-2g). Beneden
deze leeftijd beslissen de ouders;
— voor de leeftijd waarop men zelf beslist om al dan niet over te
komen naar een hervormde gemeente wordt het criterium
meerderjarigheid aangehouden (ord. 8-4-3, 4).
Om aan te geven dat ook in de bijbel bij het vervullen van
bepaalde diensten al sprake is van leeftijdsgrenzen noem ik
(louter als illustratie)
— de Levieten: 30 tot 50 jaar (Numeri 4: 3) of 25 tot 50 jaar
(Numeri 8: 24, 25). Overigens variëren de leeftijdsgrenzen nogal
eens:
— in 1 Kron. 23: 3 is sprake van een minimum leeftijd van 30
jaar,
— in vers 24 van dienstdoende Levieten vanaf 20 jaar.
In Numeri 8: 26 lijkt er sprake te zijn van
emeritaatsbevoegdheden voor Levieten.
De kwestie van de leeftijdsgrenzen heeft altijd veel emoties opgeroepen. In 1950 werd in de synode met 21 tegen 18 stemmen besloten de leeftijdsgrens van 70 jaar voor de ambten en bedieningen te handhaven.9 Deze stemverhouding geeft al aan hoezeer de meningen verdeeld waren. Met name Noordmans heeft zich in die tijd in zeer felle bewoordingen tegen het vaststellen van een leeftijdsgrens verzet. ‘Door deze bepaling’, zo schreef hij in januari 1950, ‘worden alle zeventigjarigen aan de seniliteit uitgeleverd. Als dezen aan de kerk vragen, wat ze moeten doen met de adem en de geest die God hun elke dag nog geeft, zou de kerk moeten antwoorden: volgens ord. 1-16 heeft Jezus beslist niets meer voor u te doen. Gij kunt het eens bij Montgomery proberen. Wij hebben wel eens gehoord van generaals die bijna even oud waren als de apostel Johannes en toch ook nog in dienst. In de kerk geldt voor de zeventigjarigen alleen maar het Memento mori. Waarop zij alleen maar zouden mogen antwoorden met een: ‘maak het kort’.’10
In paragraaf 14.7.4 werden vijf redenen genoemd om een predikant uit het ambt te ontheffen. De ‘ontheffing op eigen verzoek’ komt aan de orde in ord. 13-29, de ‘ontheffing anders dan op eigen verzoek’ in ord. 13-30. Op de ‘ontheffing wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid’ (ord. 13-29a) werd ingegaan in paragraaf 14.9.
|320|
Om van het ambt ontheven te worden moet een verzoek, met redenen omkleed, worden ingediend bij het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering, dat de ontheffing (al dan niet eervol) verleent.
Een verzoek tot ontheffing uit het ambt kan als regel slechts rechtsgeldig worden ingetrokken, zolang daarop nog geen beslissing is genomen (uitspraak GCBG P3/70).
Een verzoek om van het ambt ontheven te worden kan niet worden gebruikt om een tuchtprocedure te ontlopen. Als er aanleiding is om een maatregel te nemen wordt de procedure bij het opzicht afgewacht voordat een beslissing over ontheffing wordt genomen (ord. 13-29-2).
Wie zijn ambt neerlegt zonder ontheffing te vragen moet niet rekenen op een eervolle acte van ontslag, laat staan op het ontvangen van de rechten als van een emeritus. Het is het breed moderamen van de classicale vergadering dat constateert dat de predikantsplaats als vacant moet worden beschouwd.
Een predikant die zonder toestemming de standplaats verlaat, ergens anders gaat wonen en schriftelijk weigert zijn werk weer op te vatten, heeft daarmee zijn ambt als predikant neergelegd. Met ‘het ambt’ wordt in ord. 13-29-4 bedoeld het ambt waarin de predikant is gesteld: dus zijn ambt als predikant in de bewuste gemeente (uitspraak GCBG 6, 9 en 10/84).
Een gevoelig punt vormen de bevoegdheden van hen die het ambt hebben neergelegd. Het breed moderamen van de generale synode kan aan hen, op hun verzoek, voor een bepaalde of onbepaalde tijd, de rechten als van een emeritus verlenen. ‘Als van’, want ze zijn natuurlijk in werkelijkheid niet emeritus (dus uitgediend en rustend), maar hebben een andere betrekking aanvaard.
Op grond van deze woorden worden de op eigen verzoek ontheven predikanten in het kerkelijk jargon wel de ‘als van’-ers genoemd.
De bevoegdheden als van een emeritus worden niet verleend in het belang van de voormalige predikant, maar uitsluitend ‘wanneer dit in het belang der Kerk wordt geacht’ (ord. 13-29-5). Ze kunnen dan ook weer ontnomen worden als het breed moderamen van de generale synode van oordeel is dat het voortduren daarvan niet strookt met de waardigheid of de belangen der kerk. De formuleringen maken duidelijk dat de belangen van de kerk prevaleren boven de belangen van de oud-predikant. Hij heeft vrijwillig zijn ambt neergelegd en kan dan ook geen rechten meer laten gelden.
Het is aan het breed moderamen van de generale synode te beoordelen of het verlenen van de rechten als van een emeritus in het belang der kerk wordt geacht. Het breed moderamen hoeft van zijn oordeel hierover geen verantwoording te doen (uitspraak GCBG 13/65).
Een besluit om de bevoegdheden te ontnemen dient wel met redenen omkleed te zijn.
|321|
Het behoort tot het beleid van het breed moderamen van de
generale synode wanneer de bevoegdheden worden ontnomen. Een
beslissing daarover kan door de generale commissie voor de
behandeling van bezwaren en geschillen alleen worden vernietigd
als het breed moderamen de orde der Kerk verkeerd heeft toegepast
of heeft geschonden. Of ook - als het breed moderamen in
redelijkheid op grond van de aangevoerde gronden niet tot een
dergelijke beslissing had kunnen komen (uitspraak GCBG 11/61).
Met andere woorden: de generale commissie bemoeit zich in
principe niet met het beleid van het breed moderamen in deze
zaken en beperkt zich tot een marginale toetsing.
Het is onjuist te menen dat het breed moderamen de rechten als
van een emeritus alleen maar kan ontnemen als de oud-predikant
een ‘ongewenste werkkring’ aanvaardt (uitspraak GCBG 11/61).
Degene aan wie de rechten als van een emeritus werden ontnomen,
kan zich niet beroepen op ‘verkregen rechten’. Deze rechten zijn
immers altijd verkregen; dan zouden ze nooit ontnomen kunnen
worden (uitspraak GCBG 13/65 en 3/66).
In ord. 13-30 vinden we een uitgewerkte regeling voor ontheffing uit het ambt die niet op vrijwillige basis gebeurt. Omdat hierbij de rechtszekerheid van de predikanten en de gemeenten in het geding is, wordt de procedure met alle voorwaarden waaraan moet worden voldaan, nauwkeurig beschreven.
De beslissing wordt genomen door een speciale commissie waarin twee juristen zitting hebben.
Het initiatief voor een procedure volgens ord. 13-30 wordt gewoonlijk genomen door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering. Dat legt de zaak voor aan de genoemde commissie als het ‘ontwaart’ dat in de gemeente van de predikant ernstige bezwaren bestaan tegen de verdere ambtsbediening. De aanleiding kan dus niet zijn dat het breed moderamen bezwaren heeft. Het gaat erom dat het in de gemeente zelf niet langer gaat. Het klikt niet tussen predikant en kerkenraad of predikant en gemeente en beiden lijden daaronder. Het is beter dat ze uit elkaar gaan.
Hoe het breed moderamen dat ontwaart, wordt niet gezegd en is ook niet terzake. Er kunnen klachten of vragen binnenkomen, de visitatoren-provinciaal kunnen de spanningen hebben opgemerkt tijdens een visitatiebezoek.
Het breed moderamen is niet verplicht de gemeenteleden te
raadplegen en dat is ook niet voorgeschreven tijdens de procedure
voor de commissie ex ord. 13- 30 (uitspraak GCBG 11/83).
Meermalen werd een bezwaar ingediend tegen het breed moderamen
van een provinciale kerkvergadering, omdat men van oordeel was
dat het breed moderamen ten onrechte de procedure ord. 13-30 bij
de betreffende
|322|
commissie had aanhangig gemaakt. De commissie voor bezwaren en
geschillen beoordeelt dan niet de vraag of er al dan niet plaats
is voor losmaking van de predikant; de beantwoording van die
vraag is voorbehouden aan de commissie ex ord. 13-30. De
commissie toetst slechts marginaal of het breed moderamen in
redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen (uitspraak
GCBG 2/87, 1/90, 23/95).
Het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering is niet
alleen bevoegd maar ook verplicht om, wanneer het ontwaart dat in
een gemeente uit zijn ressort tegen de verdere ambtsbediening van
een predikant aldaar ernstig bezwaar bestaat, dat bezwaar ter
behandeling voor te leggen aan de in ord. 13-30-1 bedoelde
commissie. Deze commissie heeft dan tot taak de gegrondheid van
dat bezwaar te onderzoeken (uitspraak GCBG 1/90).
Een bezwaar waarin aan de kerkenraad verweten wordt dat deze heeft meegewerkt aan het in gang zetten van een procedure ex ord. 13-30, wordt afgewezen.
De kerkenraad speelt bij het in gang brengen van deze procedure geen rol: de bevoegdheid daartoe is voorbehouden aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering. Wel dient de kerkenraad op verzoek van dit breed moderamen zijn mening over de ambtsbediening kenbaar maken (uitspraak GCBG 12/93).
Als het breed moderamen zelf geen stappen onderneemt, heeft de voorzitter van de commissie bevoegdheid een bezwaar dat hem ter ore is gekomen, aan de commissie voor te leggen.
De tussenzin in ord. 13-30-3 ‘zonder dat toepassing behoort te
worden gegeven aan het bepaalde in de hoofdstukken II, III of IV
van ordinantie 11 of in artikel 25 van deze ordinantie’ wil niet
zeggen dat een predikant niet kan worden losgemaakt van zijn
gemeente als het breed moderamen meent dat er reden is om een
maatregel tot handhaving van de kerkelijke tucht te
overwegen.
Daarover heeft een breed moderamen nu eenmaal niet te
beslissen.
De strekking is slechts ervoor te zorgen, dat bij ernstige
bezwaren tegen de verdere ambtsbediening van een predikant de
toepassing van andere kerkelijke regels niet achterwege blijft.
Daarbij wordt met name gedoeld op een maatregel van kerkelijke
tucht, of het verlenen van invaliditeitspensioen, al naar de
situatie zich voordoet (uitspraak GCBG 11/78).
In eerste instantie hoort de commissie de ‘partijen’ apart. Als de commissie geen aanleiding ziet om verder stappen te ondernemen, stelt ze alle betrokkenen daarvan op de hoogte (ord. 13-30-6).
Aanvankelijk oordeelde de commissie ex ord. 13-30 dat tegen een besluit als in ord. 13-30-6 geen beroep open stond; de commissie handhaaft dit oordeel niet langer.
|323|
Uit het oogpunt van een evenwichtige beoordeling dient ook voor
degenen die in hun werkelijk belang of hun kerkelijke
verantwoordelijkheid getroffen zijn (in elk geval voor de
kerkenraad en het breed moderamen van de provinciale
kerkvergadering), beroep open te staan. Omdat de vraag of er al
dan niet redenen zijn voor losmaking bij toepassing van ord.
13-30-8/9 reeds voorbehouden is aan het breed moderamen van de
generale synode, wijst de generale commissie dit breed moderamen
aan als kerkelijk lichaam om de bezwaren tegen een besluit als
bedoeld in ord. 13-30-6 te beoordelen.
De behandeling dient te geschieden naar analogie van ord.
13-30-10, waarbij ook het breed moderamen van de provinciale
kerkvergadering wordt gehoord. Het breed moderamen van de
generale synode zal ook dienen te beoordelen of individuele
lidmaten die een beroep hebben ingesteld, voldoende belang hebben
om te kunnen worden ontvangen (uitspraak GCBG 07/97).
Als men wel redenen aanwezig acht om de band tussen predikant en gemeente los te maken, wordt de predikant opnieuw gehoord (hij mag altijd een door hem zelf gekozen raadsman meenemen). In dat geval krijgt de predikant een verslag van alles wat er in de vorige zitting naar voren is gebracht.
Er kunnen door de betrokken predikant geen bezwaren worden
ingesteld tegen tussentijdse beslissingen en mededelingen van de
commissie (ord. 13-30-4 t/m 8). Tegen de definitieve beslissing
staat slechts beroep open bij het breed moderamen van de generale
synode (uitspraak GCBG 05/90).
Het vaststellen door de commissie van de termijn van 12 maanden
op grond van ord. 13-30-8 houdt voor een gemeente een definitief
besluit in, waardoor ze in haar werkelijke belangen wordt
getroffen. Een bezwaarschrift van een gemeente daartegen is
daarom ontvankelijk (uitspraak GCBG 23/92).
De commissie kan het besluit tot losmaking nemen onder twee
bindende voorwaarden (ord. 13-30-8):
1. De eerste is dat de kerkenraad geen bezwaar heeft tegen de
losmaking. Als de predikant niet wil vertrekken en de kerkenraad
wil hem niet laten gaan, kan er geen losmaking plaats vinden.
2. De tweede is dat het college van kerkvoogden bereid is de
kosten die aan de wachtgeldregeling verbonden zijn te voldoen.
Maar eerst krijgt de predikant nog gelegenheid om een beroep te aanvaarden, als dat op hem wordt uitgebracht, of om zelf ontheffing van het ambt aan te vragen. Wanneer dat niet gebeurt, bepaalt de commissie een datum waarop de predikant van zijn ambt ontheven wordt door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering.
|324|
Tegen deze beslissing kan de predikant in hoger beroep gaan bij
het breed moderamen van de generale synode (ord. 13-30-10), dat
een eindbeslissing neemt. Omdat hier nadrukkelijk van een
eindbeslissing wordt gesproken, kan hij tegen de beslissing van
dit breed moderamen niet in hoger beroep gaan bij de generale
commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen
(uitspraak GCBG 16/84, 15/86, 17/86).
De generale commissie heeft wel een bezwaar toegelaten van een
kerkenraad tegen een uitspraak van de commissie ex. ord. 13-30,
omdat de kerkorde voor de kerkenraad niet voorziet in een
bijzondere mogelijkheid om tegen een besluit van de commissie op
te komen (uitspraak GCBG 11/84).
Als het breed moderamen een eindbeslissing heeft genomen, hebben de partijen die uiteraard als bindend te aanvaarden. Men kan daarop niet zo maar terugkomen en een nieuwe procedure aanspannen.
Het is wel mogelijk dat aanvankelijk het breed moderamen van de generale synode de losmaking weigert, omdat er nog onvoldoende pogingen zijn gedaan om tot herstel van de goede verhoudingen ter plaatse te komen, maar dat later toch weer een bezwaar aan de commissie ex ord. 13-30 wordt voorgelegd. Als na verschillende bemiddelingspogingen de verhouding nog meer verslechterd is en er geen redelijke kans op herstel is, is er een nieuwe situatie ontstaan, die een besluit tot het opnieuw uitlokken van de losmakingsprocedure rechtvaardigt (uitspraak GCBG 6 en 7/85).
De wachtgeldregeling wordt in detail uitgewerkt in ord. 13-30-12 t/m 19. Globaal houdt deze regeling in dat de predikant in het eerste jaar 100%, in het tweede jaar 80% en in het derde jaar 60% van het laatst genoten traktement ontvangt. Er zijn dus hoge kosten voor de gemeente mee gemoeid, want de gemeente is tegelijkertijd vacant!
Als de predikant niet meewerkt een passende betrekking te vinden of als hij onvoldoende inzage geeft in eventuele andere inkomsten tijdens de wachtgeldperiode, kan de commissie de uitkering van het wachtgeld doen beëindigen.
Wat betreft de toepassing van ord. 13-30-18 acht de generale commissie doorslaggevend de bedoeling van deze bepaling, te weten voorkomen dat de ontheven predikant die tijdens de wachtgeldperiode elders betaalde arbeid verricht, daardoor een hoger inkomen geniet dan werd genoten op het tijdstip van losmaking. Een verdergaande bedoeling kan de generale commissie niet ontwaren. Ten aanzien van het wachtgeld ex ord. 13-30-12 behoort dus geen verrekening of inhouding plaats te vinden wegens het wachtgeld, dat reeds tijdens het predikantschap werd ontvangen wegens het functionele leeftijdsontslag (uitspraak GCBG 19/93+02/94).
Benadrukt moet worden dat de procedure die tot onvrijwillige ontheffing leidt, niet verstaan mag worden als enige vorm van tucht. Als de band tussen de
|325|
predikant en de gemeente wordt losgemaakt wordt daarmee geen (negatief) oordeel over de predikant uitgesproken.
De ontheffing van een predikant volgens ord. 13-30 is naar haar
aard een geheel andere dan de aanwending van een tuchtmiddel.
De procedure die tot ontheffing van een predikant kan leiden, kan
niet als ‘berechting’ worden aangemerkt, zoals onder meer hieruit
blijkt, dat ontheffing kan geschieden onafhankelijk van de vraag
of de betrokken predikant enig verwijt treft (uitspraak GCBG
11/78).
Het is niet ondenkbaar dat een predikant die onvrijwillig van zijn gemeente werd losgemaakt, elders goed functioneert.
Ord. 13-30 eindigt dan ook met de bepalingen, dat de betreffende predikant onmiddellijk beroepbaar is. Wanneer hij na twee jaar nog niet als predikant bevestigd is, moet hij om nog langer beroepbaar te zijn een consent voor de terugkeer tot het ambt aanvragen (ord. 3-16). Hij staat niet meer in het ambt maar bezit — zolang hij beroepbaar is — wel de bevoegdheden van de kandidaat tot de Heilige Dienst (ord. 7-18-2). Op zijn verzoek kan het breed moderamen van de generale synode hem de bevoegdheden als van een emeritus kan verlenen.
Het breed moderamen van de generale synode is vrij op grond van ord. 13-30- 21 juncto 13-29-5 een termijn en een voorwaarde te stellen als dat in het belang der kerk wordt geacht. Het breed moderamen is daarbij niet verplicht betrokkene eerst te horen: het ging om het verlenen en niet om het ontnemen van een bevoegdheid (uitspraak GCBG 08/97).
Behalve bij een predikant voor beperkte werktijd, gaat de kerkorde er van uit dat de ambtelijke werkzaamheden de volle inzet en de volledige werktijd van de predikant vragen. Als hij naast de werkzaamheden die uit het ambt voortvloeien, andere (betaalde) functies bekleedt, is daarvoor toestemming nodig van de kerkenraad. In een centrale gemeente wordt deze toestemming verleend door de centrale kerkenraad, die daarvoor overleg pleegt met de wijkkerkenraad. Als een predikant naar een nieuwe gemeente vertrekt, heeft hij toestemming van de nieuwe kerkenraad nodig, als hij de nevenwerkzaamheden wil voortzetten (ord. 13-33-1, 2).
Een kerkenraad kan voorwaarden stellen met betrekking tot de omvang van de nevenwerkzaamheden en ook een termijn stellen, waarna een nieuwe toestemming nodig is (ord. 13-33-5).
Als de kerkenraad toestemming heeft verleend, geeft hij daarvan bericht aan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering, dat de toestemming ongeldig kan verklaren als het meent dat de nevenwerkzaamheden niet verenigbaar zijn met het ambt van dienaar des Woords of dat ze strijdig zijn met het belang der Kerk (ord. 13-33-6).
|326|
Naast de toestemming van de kerkenraad is ook van belang de verrekening met het college van kerkvoogden. De predikant is verplicht de inkomsten uit nevenwerkzaamheden op te geven (als hij in gebreke blijft kan het college zelfs zijn traktement inhouden, zegt art. 19a-3 van de generale regeling voor de predikantstraktementen) en vervolgens worden deze bijverdiensten verrekend volgens een tabel die als aanhangsel aan de zojuist genoemde regeling wordt gehecht.
Om een indruk te geven:
— tot ƒ 12.120,- per jaar mag de predikant de bijverdienste zelf
houden;
— van ƒ 15.000,- wordt ƒ 1.125,- ingehouden;
— van ƒ 20.000,- is de inhouding ongeveer ƒ 2.950,-;
— van ƒ 24.360,- is de inhouding ongeveer ƒ 5.600,-;
terwijl alles wat hij boven dit bedrag nog meer verdient van zijn
aanvangstraktement wordt ingehouden (aldus de tabel over 2000).
De laatste regels van ord. 13-33 laten zien dat de kerk niet alleen oog heeft voor predikanten met een vaste salarisstrook. Ook zij die boeken schrijven over de kerkorde of andere ongeregelde nevenwerkzaamheden verrichten, of die zelfs in het geheel geen inkomsten genieten uit hun nevenwerkzaamheden, zullen aan de kerkenraad toestemming moeten vragen als deze bezigheden beslag leggen op een onevenredig deel van de werktijd.
Voor een uitspraak van de generale commissie voor de behandeling
van bezwaren en geschillen betreffende een onderzoek naar de
naleving van dit artikel: zie paragraaf 5.2.
Ook voor kerkelijke medewerkers geldt een regeling voor
nevenwerkzaamheden. Een bepaling daarover is te vinden in ord.
17-4-4c.
Hoofdstuk VIII van ordinantie 13 regelt de bijstand in het pastoraat.
Die kan worden verleend door pastorale medewerkers (al of niet in een bediening), door hulppredikers, vicarissen, emeriti-predikanten of door dienstdoende predikanten.
Men zou verwachten dat aan een kerkenraad alle ruimte wordt gegeven om een hulp in het pastoraat aan te stellen, mits men aan de financiële voorwaarden voldoet.
Op dat laatste wordt zeker gelet in de kerk en dat is terecht. Zij die in dienst treden van een kerkelijke gemeente, moeten erop kunnen vertrouwen dat de gemeente de financiële verplichtingen ook kan nakomen. Daarnaast is het zinvol dat de kerk ook let op een goede acte van aanstelling met bijbehorende instructie. Zo wordt voorkomen dat daarover later moeilijkheden ontstaan.
|327|
Maar de bemoeienis van de kerk gaat verder. Om een bijstand in het pastoraat te mogen aanstellen is een verklaring nodig van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering, dat er in de gemeente behoefte bestaat aan een pastorale medewerker of een hulpprediker (ord. 13-36-2 en 13-37-6). Een vicaris kan slechts worden aangesteld als het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering daarvoor toestemming verleent (ord. 13-38-1), terwijl de aanstelling van een emeritus-predikant slechts mogelijk is, als dit breed moderamen ‘zulks gewenst acht’ (ord. 13-39-1). Blijkbaar is het niet voldoende als de plaatselijke kerkenraad dit gewenst acht!
Oorspronkelijk hadden de kerkelijke organen ook een beslissende stem bij de keuze van de bijstand in het pastoraat. Nu behoeft alleen nog de keuze van de emeritus-predikant de goedkeuring van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (ord. 13- 39-2).
De achtergrond van de bijstand in het pastoraat ligt in de bedieningen (met hun lijn ‘van boven naar beneden’, zie paragraaf 6.3 t/m 6.4). Men dacht centralistisch, vanuit de meerdere vergaderingen, de benodigde pastorale krachten strategisch in te kunnen zetten, waar dat naar de mening van deze meerdere vergaderingen het meest nodig was. Daartoe moest men daarvoor geschikte personen naar bepaalde posten kunnen leiden.11
De huidige werkelijkheid is echter geheel anders. Daarom doet deze bepaling nogal verouderd aan en doet een provinciale kerkvergadering er mijns inziens goed aan zich bij het verlenen van de benodigde goedkeuringen te beperken tot het beoordelen of aan de financiële en arbeidsrechtelijke randvoorwaarden wordt voldaan en zich ten aanzien van een beoordeling van de keuze van de bijstand in het pastoraat terughoudend op te stellen.
Een breed moderamen zou de goedkeuring kunnen weigeren, wanneer een kerkenraad naast de predikant een oud-predikant van de gemeente zou benoemen van wie het breed moderamen een gegrond vermoeden heeft, dat deze zijn collega teveel voor de voeten zou lopen. Of wanneer een kerkenraad een bijstand in het pastoraat zou willen benoemen naast de predikant, omdat de kerkenraad het niet eens is met het beleid of de prediking van de predikant.
In de genoemde voorbeelden heeft een breed moderamen gegronde redenen om een benoeming te weigeren, om conflicten te voorkomen. Een breed moderamen behoort zich echter in het algemeen niet in het beleid van een plaatselijke kerkenraad te mengen.
De keuze van degene die benoemd wordt is ‘allereerst en allermeest’ de verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerkenraad. Dat betreft ook de signatuur van de te benoemen persoon en daarom moet het breed moderamen van de PKV bij het verlenen of onthouden van de goedkeuring terughoudendheid betrachten (GCBG 05/91).
|328|
Op enkele categorieën van hen die tot bijstand in het pastoraat geroepen worden gaan we nog nader in.
Tot pastoraal werker kan worden benoemd iemand die in een bediening is gesteld, of iemand die de bevoegdheid van kerkelijk werker in de catechese bezit en daarvoor een aanstelling (al dan niet bezoldigd) heeft ontvangen. De kerkelijk werker in het pastoraat kan naast de taak in de catechese een opdracht krijgen op het gebied van het huisbezoek, het jeugdwerk en het evangelisatiewerk. De rechtspositie van de kerkelijk werkers in het pastoraat wordt geregeld in ord. 9-11 en 11a (zie daarover paragraaf 12.3.5).
De bevoegdheden van een pastoraal werker worden opgesomd in ord. 13-36-1. Zij kunnen een opdracht ontvangen in het pastoraat, het jeugdwerk, de catechese en het missionaire werk.
Aan een kerkelijk werker in het pastoraat kan geen preekbevoegdheid verleend worden (zie over preekbevoegdheid paragraaf 9.4.3).
Over de procedure van de benoeming van een kerkelijk werker, zie ook paragraaf 18.3.
De bepalingen betreffende de hulppredikers zijn met ingang van 1 januari 1978 buiten werking gesteld. De opleiding werd afgesloten. Zij die als hulpprediker werkzaam waren, werden in hun gemeente tot predikant bevestigd. Een en ander werd geregeld in overgangsbepaling 277.
De commissie 277n hanteert bij de toepassing van overgangsbepaling 277m als criterium dat met de werkzaamheden van een hulpprediker, aangesteld in deeltijd, gelijkgesteld kunnen worden werkzaamheden voortvloeiende uit een dienstverband tussen betrokkene en de kerkenraad en gemeente. Dit criterium is niet in strijd met de tekst of de wijze van totstandkoming van art. 277n en de commissie 277n kon het in redelijkheid toepassen. De generale commissie verstaat het criterium van ‘werkzaamheden, verricht uit hoofde van een kerkelijke opdracht in een vorm van dienstverband’ in de zin dat de betrokkene door een kerkelijk orgaan op zijn werkzaamheden formeel kan worden aangesproken (uitspraak GCBG 20/92).
In het ontwerp-kerkorde (1947) was aan de vicaris een gewichtige plaats toegekend. Door de aanvaarding van het vicariaat zou de kerk in de toekomst een geheel andere gelaat gaan vertonen, zo betoogde Van Ruler in de synode.12 De
|329|
figuur van de vicaris was nodig voor de vele kleine gemeenten die geen predikant zouden kunnen onderhouden.
Aan deze vicaris waren verstrekkende bevoegdheden toegedacht: ‘hij raakt aan het ambt’ (Van Ruler). Vicaris betekent letterlijk plaatsvervanger, en hij zou dan ook bevoegd zijn tot bijna alle ambtelijke handelingen van de predikant; ook tot de bediening van de sacramenten.13 Hij zou in plaats van de predikant kunnen worden afgevaardigd naar de classicale vergadering.
Maar de voorstellen stuitten in de kerk op veel verzet. Men vreesde dat de vicaris een tweederangs predikant zou worden, een ‘goedkope dominee’. De positie van de vicaris tussen bediening en ambt was onduidelijk. Daarom werden de voorstellen drastisch gewijzigd.
Tot vicaris kan nu worden benoemd een proponent (dat wil zeggen: een kandidaat tot de Heilige Dienst, die beroepbaar is tot predikant). Als het testimonium van kandidaat tot de Heilige Dienst hem langer dan vier jaar geleden werd uitgereikt, moet hij een consent aanvragen als bedoeld in ord. 3-17. De formulering van de verwijzing naar ord. 3-17-4 lijkt te suggereren dat ook na de aanstelling tot vicaris dat consent elke vier jaar opnieuw moet worden aangevraagd.
De vicaris heeft de bevoegdheden van de kandidaat tot de Heilige Dienst (zie ord. 7-18- 2) en ontvangt daarnaast bevoegdheid tot enkele andere ‘ambtelijke(!) werkzaamheden van de predikant’ op het terrein van pastoraat, catechese, jeugdwerk en apostolaat en tot de kerkelijke huwelijksbevestiging (ord. 13-38-1).
Verwarrend is de bepaling in ord. 13-38-4. Als een vicaris met pensioen gaat, blijft hij bevoegd tot het prediken van het Evangelie. Maar hij was bevoegd tot de verkondiging des Woords en de kerkorde maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen die beide (zie paragraaf 9.4).
De huidige bepaling valt te verklaren uit een vroegere versie, toen lid 4 slechts gold voor vrouwelijke vicarissen, die voorheen inderdaad alleen de bevoegdheid tot het prediken van het Evangelie ontvingen.
De bedoeling van ord. 13-38-4 is ongetwijfeld, alsof er stond: ‘de vicaris, wiens aanstelling wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is geëindigd, behoudt de bevoegdheden die hij als vicaris bezat, tenzij (...) het breed moderamen (...) anders beslist’.
Over de emeriti is al het nodige gezegd. Dat ook een dienstdoend predikant, als zijn eigen kerkenraad dat goed vindt, in een andere gemeente tot bijstand in het pastoraat geroepen kan worden, zal niet veel vragen oproepen. Meestal zal het hierbij gaan om een quasi-pastoraal verband (zie paragraaf 3.9.3), maar het is ook mogelijk aan een naburig predikant een opdracht te verlenen bijvoorbeeld ten aanzien van de catechese of ten aanzien van het bejaardenpastoraat.
|330|
Interessant is de bepaling in ord. 13-40-2 dat een kerkenraad een buitenlandse predikant kan aanstellen als gastpredikant. Hij mag weliswaar niet alles doen (hij wordt geroepen tot medewerking... op bepaalde gebieden van het pastoraat), alle denkbare brede moderamina moeten worden ingeschakeld (van de classicale vergadering tot en met de generale synode), maar hij verkrijgt dan in elk geval bevoegdheid tot de bediening van Woord en sacramenten. Deze regel geldt voor predikanten van een kerk waarmee onze kerk oecumenische betrekkingen onderhoudt en dat betreft dus in elk geval alle ledenkerken van de Wereldraad van Kerken (W.C.C.), van de Hervormde Wereldbond (W.A.R.C.), en van de conferentie van Europese Kerken (C.E.C.).
In ord. 2-33 worden enkele bijzondere mogelijkheden opgesomd om
in de pastorale verzorging te kunnen voorzien. Niet elke gemeente
kan daar gebruik van maken. Ze zijn uitsluitend bestemd voor
een:
— gemeente met een quasi pastoraal verband (zie paragraaf
3.9.3),
— gemeente binnen een combinatie (zie paragraaf 3.9.4),
— gemeente met een pastoraal verband (zie paragraaf 3.9.7),
— streekgemeente (zie paragraaf 3.9.9), en een
— geografisch afgezonderd onderdeel van een gemeente.
Met dat laatste wordt niet een wijkgemeente bedoeld (al vormt die in strikte zin wel een geografisch afgezonderd onderdeel van een gemeente), maar een afzonderlijk dorp dat behoort tot een gemeente die meerdere dorpen omvat, of een buurtschap dat ressorteert onder een naburige gemeente. Het gaat dus om een deel van de gemeente dat duidelijk een eenheid vormt op enige afstand van de plaats waar het kerkelijk leven zich voornamelijk afspeelt.
Het is op grond van ord. 2-33 mogelijk dat in een dergelijke gemeente of onderdeel van een gemeente iemand werkzaam is in de pastorale verzorging, die daar in andere gemeenten niet toe bevoegd is.
De volgende uitzonderingen op de regel zijn mogelijk:
1. Een emeritus-predikant, die in gewone omstandigheden zijn taak als bijstand in het pastoraat op zijn zeventigste jaar moet neerleggen, mag telkens nog één jaar doorgaan, uiterlijk tot hij vijfenzeventig jaar is geworden.
2. Een pastoraal werker of een hulpprediker, die normaal op 65-jarige leeftijd gepensioneerd wordt, mag zijn taak voortzetten ten hoogste tot hij 70 jaar is geworden.
3. In bijzondere gevallen kan daarna de taak van de pastorale medewerker of hulpprediker telkens voor één jaar verlengd worden, tot de leeftijd van ten hoogste 75 jaar is bereikt.
|331|
4. Aan lidmaten, die op grond van hun ontwikkeling en gaven daarvoor in aanmerking komen, kan de bevoegdheid worden verleend om in deze gemeente het Evangelie te prediken. Deze bevoegdheid geldt ten hoogste voor een tijdvak van vijf jaar. Deze lidmaten moeten de leeftijd van dertig jaar hebben bereikt; aan theologische studenten kan deze bevoegdheid worden verleend vanaf hun 23e jaar.
5. Aan de lidmaten aan wie de zojuist genoemde bevoegdheid tot de
prediking van het Evangelie is verleend, kan ook worden
toegestaan om in die gemeente hulpdiensten in het pastoraat te
verlenen. Het gaat daarbij om een bezoldigde aanstelling, waarbij
men eventueel in de pastorie van de gemeente mag wonen.
Als iemand de bevoegdheid ontvangt tot de prediking van het
Evangelie en tot het pastoraat wordt hij ingeleid in een
kerkdienst waarbij de volgende vragen moeten worden beantwoord:
Belooft gij in uw arbeid te getuigen van het heil in Jezus
Christus en te blijven in de weg van het belijden der Kerk?
Zijt gij bereid u te onderwerpen aan de regelen, in de orde der
Kerk voor haar leven en werken gesteld?
Het is van belang er nadrukkelijk op te wijzen dat aan deze mogelijkheden allerlei voorwaarden zijn verbonden en dat telkens van verschillende instanties toestemming moet worden gevraagd.
Bij het beoordelen van een aanvrage tot het verlenen van preekbevoegdheid op grond van ord. 2-33-1d zal het criterium steeds zijn of het in het belang van de betreffende gemeente is, niet of het voor de betrokken lidmaat of student aantrekkelijk is deze preekbevoegdheid te ontvangen. Die bevoegdheid geldt daarom ook alleen in één of meer met name genoemde gemeenten. In andere gemeenten mag men niet voorgaan in de eredienst.
Het is mogelijk dat na verloop van een aantal jaren de bevoegdheid niet opnieuw verleend wordt, omdat de betreffende gemeente deze hulp niet langer nodig heeft (zie ook paragraaf 9.4.3).
‘De zorg voor de bezoldiging van de dienaren des Woords is voorwerp van voortdurende zorg van de Kerk en haar gemeenten’. Met deze woorden begint hoofdstuk IX van ordinantie 13 over de bezoldiging van predikanten en vicarissen.
De regeling van de predikantstraktementen is uitgewerkt in de generale regeling voor de predikantstraktementen en -pensioenen, waarin tal van uitvoeringsbepalingen zijn opgenomen.
Deze generale regeling wordt vastgesteld door de generale synode, maar daar gaat veel overleg aan vooraf. Vier organen van bijstand van de synode worden
|332|
geraadpleegd en de wijziging moet worden besproken in het georganiseerd overleg (ord. 13-42-2).
In ord. 13-43-1 worden elf onderwerpen opgesomd die in elk geval
in de generale regeling dienen te worden opgenomen, zoals
bepalingen over
— de minimum aanvangswedden,
— de periodieke verhogingen,
— een vakantietoeslag,
— de betaling van de pensioenpremie,
— de vorming van een centrale kas met het oog op de uitbetaling
van de periodieke verhogingen.
Als er een wijziging moet worden aangebracht in de concrete bedragen, die in een aanhangsel van de generale regeling worden opgenomen, wordt de beslissing daarover genomen door de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, nadat het voorstel in het georganiseerd overleg besproken is, terwijl de generale financiële raad over de wijziging haar goedkeuring moet uitspreken.
De raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, bestaande uit negen leden, heeft onder meer als taak toezicht te houden op de naleving van de kerkordelijke bepalingen over de traktementen en pensioenen en daarnaast het beheer en de administratie te voeren van de centrale kassen en fondsen. De directeur van de raad draagt zorg voor de dagelijkse werkzaamheden.
De generale regeling voor de predikantstraktementen geeft in 52 artikelen nadere voorschriften, waarin de rechtspositie van de predikanten op tal van punten nader geregeld wordt. Maar in deze regeling is ook een hoofdstuk gewijd aan de kas voor de predikantstraktementen, waarin nauwkeurig wordt aangegeven hoe voor elke gemeente het bedrag berekend wordt dat door het college van kerkvoogden aan deze kas moet worden bijgedragen.
Het voert te ver om de generale regeling hier in zijn geheel te bespreken. Ik beperk me tot een kort overzicht.
Bij de samenstelling van het traktement wordt eerst de ambtswoning besproken. De gemeente is verplicht deze ambtswoning behoorlijk te onderhouden (art. 5-6) en we hadden ook niets anders verwacht.
Maar het is aan de gemeente verboden de pastorie of (een gedeelte van) de tuin te verkopen of zelfs om daarin ingrijpende wijzigingen aan te brengen zonder toestemming van de predikant, als de pastorie bewoond is, en zonder toestemming van het provinciaal college van toezicht (nu dus de p.k.c.).
|333|
Van zijn kant is de predikant niet alleen verplicht in de pastorie zijn intrek te nemen, maar ook om ‘deze als een goed huisvader te bewonen’ (art. 5-11) en bij zijn vertrek fatsoenlijk achter te laten. En hij mag de pastorie en de tuin niet zonder toestemming van het college van kerkvoogden aan anderen verhuren. De verplichting om de pastorie te bewonen is niet van toepassing op de parttime predikant (art. 41a-5), de fulltime predikant kan ontheffing krijgen als ‘zeer bijzondere omstandigheden daartoe zouden nopen’ en dan nog alleen als hij binnen de grenzen van de (wijk)gemeente een andere redelijke woning heeft gevonden (art. 5-13).
Een predikant die op eigen verzoek buiten zijn standplaats is gaan wonen in een niet door de kerkvoogdij ter beschikking gestelde woning, heeft toch recht op een vergoeding van de woonlasten, ook al kan hij niet rechtstreeks een beroep doen op ord. 13-10 of art. 5-13 en art. 6 van de generale regeling. Zo heeft de commissie van beroep voor de traktementen, salarissen en pensioenen ex. ord. 13-50 terecht bepaald (uitspraak GCBG 19/87).
Na de ambtswoning lezen we van de aanvangswedde: het basistraktement.
Voor elk van de vier groepen waarin de gemeenten zijn ingedeeld is een basistraktement vastgesteld, dat door de gemeente wordt betaald. Er bestaat, zo blijkt uit art. 7-2 een mogelijkheid om hiervoor een subsidie te ontvangen van de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen. Maar het is duidelijk dat de mogelijkheden hier beperkt en tijdelijk zijn.
Vanaf het 30e jaar gaan de traktementen stijgen, maar deze verhogingen worden niet rechtstreeks door de gemeenten aan hun predikant betaald. Elke gemeente wordt aangeslagen voor een bijdrage aan de kas voor de predikantstraktementen en uit deze kas worden de periodieke verhogingen betaald (art. 8). In het jaar nadat de predikant dertig jaar is geworden ontvangt hij één periodieke verhoging, het jaar daarna twee, totdat hij na het 44e jaar vijftien periodieken ontvangt. Op deze manier wordt voorkomen dat het voor een gemeente te kostbaar zou worden een oudere predikant te beroepen of te onderhouden. Voor een gemeente speelt, wat de kosten betreft, de leeftijd van haar predikant nauwelijks enige rol.
Vervolgens horen we iets over de vakantietoeslag en premiecompensaties (art. 9 en 10), over uitkeringen bij jubilea en verhuiskosten (art. 10a en 11) en over onkostenvergoedingen (art. 11a).
Artikel 10a bepaalt dat een predikant bij zijn 25- en 40-jarig ambtsjubileum een gratificatie ontvangt. Deze uitkering wordt door de kas voor de predikantstraktementen aan het plaatselijk college van kerkvoogden overgemaakt ten behoeve van de jubilerende predikant.
|334|
Met betrekking tot de onkosten worden in het aanhangsel bij de generale regeling vaste bedragen opgenomen als vergoeding voor representatiekosten en voor administratie- en bureaukosten (in 2000 resp. ƒ 1950,— en ƒ 1620,—). Daarnaast heeft de predikant recht op vergoeding voor vervoerskosten op declaratiebasis.
De vergoeding voor telefoonkosten bedraagt 60% van de in rekening gebrachte gesprekskosten, eveneens op declaratiebasis.
Tenslotte heeft de predikant ook nog aanspraak op een vergoeding voor vakliteratuur, waarvoor hij voor ten hoogste ƒ 810,— per jaar rekeningen kan indienen bij het college van kerkvoogden. Studiekosten die gemaakt werden in verband met het studieverlof worden voor de helft vergoed tot een maximum van ƒ 3500,—
De artikelen 13 en 14 handelen over de ligger, een document waarop de rechten en verplichtingen die aan de predikantsplaats zijn verbonden, worden vermeld. Een predikant krijgt bij een beroepsbrief altijd een afschrift van de ligger.
De voorziening in het traktement is het onderwerp van hoofdstuk IV van de generale regeling. Voordat een gemeente een beroep mag uitbrengen, is een verklaring nodig dat de gemeente naar het oordeel van de provinciale kerkvoogdij-commissie, in de komende jaren aan haar verplichtingen kan voldoen. Dit voorschrift is te vinden in artikel 16, waarnaar de verklaring dikwijls wordt genoemd.
Als de gemeente daartoe niet in staat is, moeten er andere oplossingen gezocht worden, meestal samen met een andere gemeente. Als de gemeente naar het oordeel van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering ook op langere termijn niet meewerkt om een goede pastorale verzorging van de gemeente te garanderen, kan het breed moderamen een bindende regeling treffen (art. 18-2). Het kan de gemeente zelfs samenvoegen met een naburige gemeente, waardoor de zelfstandige gemeente in feite wordt opgeheven.
Nadat hoofdstuk V in artikel 19 t/m 24 heeft uiteengezet hoe de traktementen en de vergoedingen worden uitbetaald en hoe de inkomsten uit nevenwerkzaamheden worden verrekend, gaat hoofdstuk VI in op de bestemming van het traktement tijdens vacature. Er wordt niet langer (zoals tot 1990 het geval was) een vast percentage van het traktement van de predikantsplaats overgemaakt aan het breed ministerie van de ring. Nu worden vaste vergoedingen worden betaald voor de werkzaamheden die door of namens de ring in de vacante gemeente worden verricht.
Zie voor de opzet van de regeling paragraaf 14.5.3.
|335|
De generale regeling beschrijft in art. 26 hoe het traktement wordt uitbetaald als de predikant overlijdt, en welke rechten en plichten de nabestaanden hebben. De weduwe (of de weduwnaar van een overleden predikante) en minderjarige kinderen hebben nog ongeveer een half jaar recht op het traktement en alle andere inkomsten en rechten. Daarbij hoort ook het bewonen van de pastorie. Het college van kerkvoogden mag hen vragen om de pastorie eerder te verlaten, als dat voor een opvolger nodig is, maar moet dan wel een vergoeding voor huishuur betalen.
Deze regeling betreffende het gezinstraktement is in 1990 ook van toepassing verklaard op de partner van de predikant, met wie hij bij notariële acte een samenlevingscontract had gesloten. In dat geval moet aan het college van kerkvoogden een verklaring worden overgelegd, waaruit blijkt dat er een dergelijk contract bestond. De inhoud van dit contract hoeft uiteraard niet ter kennis van het college worden gebracht.
De generale synode nam dit besluit nadat het werkverband van homofiele theologen een verzoek daartoe had ingediend. Daarbij beoogde de generale synode niet een principiële uitspraak te doen over de vraag hoe de kerk oordeelt over dergelijke samenlevingsverbanden. Waar het om ging was, dat zulke situaties zich voordoen in de kerk, en dat in een dergelijke situatie bij het overlijden van de predikant voor degene die achterblijft geen enkel recht bestond. Die kon bij wijze van spreken op staande voet uit de pastorie gezet worden.
Bij de behandeling kwam wel de vraag aan de orde of niet een principiële discussie over deze aangelegenheid vooraf hoort te gaan aan het treffen van een praktische regeling. Hoe verhoudt zich deze regeling met art. XXI-1 van de kerkorde: ‘Het huwelijk, als een inzetting Gods, zal heilig worden gehouden’? Worden nu andere samenlevingsvormen aan het huwelijk gelijk gesteld door de kerk? Daar tegenover werd opgemerkt, dat dit artikel geen principiële uitspraak wil doen, maar slechts een regeling behelst van de financiële consequenties van bestaande feitelijke omstandigheden.
De synode stond bij de beslissing voor het dilemma:
— bij het aanvaarden van deze regeling zou haar het verwijt
treffen dat ze feitelijk een situatie legaliseert, waarover de
kerk principieel nog geen uitspraak heeft gedaan;
— bij het verwerpen van deze regeling zou haar het verwijt
treffen dat ze algemeen aanvaarde rechten onthoudt aan mensen in
een situatie, die in de kerk feitelijk aanvaard wordt.
Naar mijn mening is het zuiverder in een dergelijk dilemma eerst te komen tot een principiële stellingname waarin bijbelse, theologische en pastorale argumenten de toon aangeven. Dan kan op grond daarvan een regeling getroffen worden die aan de betrokkenen recht doet.
|336|
In art. 26-2 worden nog de rechten van een huisgenote of van familieleden geregeld, die ter verzorging van de huishouding bij een ongehuwde predikant inwoonden. Zij hebben na het overlijden van de predikant recht op het gezinstraktement gedurende ongeveer zes weken. In de generale regeling voor de predikantspensioenen wordt bepaald dat een vrouwelijke huisgenote die gedurende tenminste 10 jaar de huishouding van de predikant heeft verzorgd, in aanmerking kan komen voor een uitkering (art. 10-11).
In de artikelen 29 t/m 41 wordt een technische regeling uitgewerkt, die beoogt aan te geven hoe het aandeel van de gemeente voor de kas voor de predikantstraktementen wordt bepaald. Begrippen als ‘het ledengeld’, ‘kerkengeld’ en ‘omslagfactor’ spelen daarin een belangrijke rol.
Aan het eind van de generale regeling wordt nog ingegaan op de bezoldiging van predikanten met een beperkte werktijd, van predikanten voor buitengewone en bijzondere werkzaamheden en onder meer van vicarissen. Als laatste wordt een regeling van bezwaar en beroep ingesteld, waarbij wordt aangegeven bij welke instantie men terecht kan.
Globaal komt het er op neer dat men een bezwaar
— tegen de indeling van de gemeente in een traktementsgroep,
— tegen berekening en uitbetaling van periodieken,
— tegen de berekening van het aandeel dat de gemeente moet
betalen aan de kas voor algemeen kerkewerk en
— tegen het al of niet toekennen van een subsidie voor het
traktement van de
predikant of een geschil over de verrekening van de nevenwerkzaamheden (art. 19a-7) moet indienen bij de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, die zelf in eerste aanleg een uitspraak doet. Hoger beroep kan worden aangetekend bij een speciale commissie van beroep voor de traktementen, salarissen en pensioenen. Deze commissie van beroep ligt kerkordelijk verankerd in ord. 13-50, waar ook te vinden is hoe de commissie wordt samengesteld. In dat artikel wordt tevens melding gemaakt van de mogelijkheid van vernietiging van een beslissing van de commissie van beroep door de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
Alleen op de in ord. 13-50-4 genoemde gronden kan de generale commissie tot vernietiging besluiten, namelijk als die beslissing gegeven is in strijd met een kerkordelijke bepaling, als van een bevoegdheid onjuist gebruik is gemaakt, of als een bepaling gehanteerd is op een wijze die in redelijkheid niet als juist kan worden beschouwd. Het ‘uitblijven van een beslissing’ is geen grond voor vernietiging (uitspraak GCBG 13/91, 01/96, 04/96).
|337|
Bij andere bezwaren over de toepassing van de generale regeling kan men zich wenden tot de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (G.R. art. 49-5).
In 1984 werd de regeling voor de vrijwillige vervroegde uittreding van predikanten van kracht. Ord. 13-44 legt de kerkordelijke basis voor de generale regeling waarin de regeling wordt uitgewerkt. Om van deze regeling gebruik te kunnen maken moet men in elk geval tien dienstjaren hebben en de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt. De uitkering bedraagt 75% van de belangrijkste bestanddelen van het laatstgenoten traktement.
Als men na de vrijwillig vervroegde uittreding geregelde inkomsten geniet waardoor het inkomen boven de 80% van het laatstgenoten inkomen uitstijgt, worden de meer- inkomsten met de V.U.T.-uitkering verrekend.
De kosten voor deze regeling worden betaald uit een fonds voor de overbruggingsuitkeringen aan predikanten, dat voornamelijk gevoed wordt door een omslag over alle gemeenten.
De kerkordelijke basis voor de pensioenen van predikanten en vicarissen is te vinden in ord. 13-45. In een omvangrijke generale regeling worden de details uitgewerkt. De opbouw van de artikelen vertoont sterke overeenkomst met de regeling waarin het traktement aan de orde kwam. Bij het vaststellen van de generale regeling voor de predikantspensioenen worden dezelfde instanties gehoord.
In de generale regeling wordt behalve het ouderdomspensioen ook het invaliditeitspensioen, het weduwen-, het weduwnaars-, het partner- en het wezenpensioen geregeld, alsmede het pensioen van vicarissen.
Een bezwaar tegen het besluit van de generale synode om in ord.
13-45-1 de term ‘partnerpensioen’ op te nemen, als in strijd met
art. XXI en ord. 12, werd afgewezen.
De generale synode wilde slechts een financiële regeling treffen
voor iemand die met de predikant in een bepaalde relatie stond en
na diens overlijden in de pastorie achterbleef. Ze sprak daarmee
geen waardeoordeel over die relatie, maar meende zich niet aan de
verantwoordelijkheid voor de achterblijvende partner te kunnen
onttrekken.
Het beroep op het herderlijk schrijven van 1952 is niet geheel
terzake omdat de synode zich later opnieuw op het huwelijk en
relatievormen heeft bezonnen en nu in de breedte van de kerk wat
genuanceerder over huwelijk en relaties wordt gedacht dan in 1952
(uitspraak GCBG 25/92).
|338|
De generale regeling draagt een zeer technisch karakter. In een regeling waarin bepaalde rechten en verplichtingen worden vastgelegd, moeten de bepalingen nu eenmaal zo geformuleerd worden, dat ze voor geen tweeërlei uitleg vatbaar zijn.
Voordat er wijzigingen worden aangebracht in de drie zojuist genoemde generale regelingen (voor de predikantstraktementen, voor de vrijwillig vervroegde uittreding en voor de predikantspensioenen) en in de bedragen van de traktementen en de uitkeringen die op deze generale regelingen gebaseerd zijn, vindt er georganiseerd overleg plaats (ord. 13-49).
Aan dit ‘georganiseerd overleg inzake de bezoldiging van de
predikanten en vicarissen’, zoals het officieel heet, wordt
deelgenomen door
— drie gedelegeerden, die worden aangewezen door de algemene
kerkvoogdijraad,
— drie gedelegeerden uit de dienstdoende predikanten, die in de
regel worden voorgedragen door de Nederlandse Bond van
Predikanten,
— (met adviserende stem) één gedelegeerde, aangewezen door het
breed moderamen van de generale synode, en één gedelegeerde van
de generale financiële raad,
— (met adviserende stem) de voorzitter en de directeur van de
raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, die resp. als
voorzitter en secretaris van het georganiseerd overleg fungeren.
In het georganiseerd overleg kunnen geen bindende besluiten over de arbeidsvoorwaarden worden genomen. Het resultaat van het overleg wordt ter kennis gebracht van de raad voor de predikantstraktementen en -pensioenen, die over het vaststellen van de bedragen van traktementen, vergoedingen en uitkeringen uiteindelijk een beslissing neemt. Verder wordt aan de algemene kerkvoogdijraad, aan de generale financiële raad en aan het breed moderamen van de synode bericht, wat het overleg heeft opgeleverd.
1. Bijlagen van de
Handelingen Generale Synode 1955, 180.
2. Lekkerkerker, dr. A.F.N.,
Oorsprong en funktie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971,
106. ‘De notie van de toewijding tot de dienst van God en in de
gemeente is bij “neerleggen” nauwelijks of in het geheel niet
meer aanwezig’ (a.w., 48, vergelijk 172v.).
3. Handelingen Generale Synode
1966, 441v.
4. Bos, dr. F.L., De orde der
kerk, toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier
eeuwen,
|339|
’s-Gravenhage 1950, 149v. Vergelijk: Bouwman, dr. H.,
Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1985, 395v.
5. Van de Kamp, G.C.,
‘Handoplegging bij ambtsbevestiging’, in:
Eredienstvaardig, 4e jaargang nr. 6 (1988), 271. Zie
verder: Lekkerkerker, dr. A.F.N., a.w., 106 en 172-175;
Discipline Ecclesiastique (art. 12), in de bijlagen.
6. Bouwman, dr. H.,
Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1985, 476v.
7. Vóór 1951 behielden de
emeriti-predikanten de ambtelijke bevoegdheden van de dienaar des
Woords, met uitzondering van de bevoegdheid tot:
— het afnemen van belijdenis des geloofs,
— de herderlijke zorg en
— het besturen van de vergaderingen zowel van de Kerkenraad als
van het kiescollege of van de stemgerechtigden (Synodaal
Reglement voor de Kerkeraden, art. 21), De Reglementen der
Nederlandsche Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 1948, 71.
8. Meijers geeft een andere
versie: ‘dat deze dienaar van het Woord naar de hem geschonken
gaven dienstbaar zal mogen blijken aan de opbouw van de kerk van
Christus’. Meijers, dr. S., ‘Reflexen’ in Theologia
Reformata, 34e jaargang (1991) 75.
9. Handelingen Generale Synode
1950/51, 1390.
10. Noordmans, dr. O.,
Verzamelde werken V, Kampen 1984, 588v., vergelijk ook
595.
11. Van der Linde, Maarten,
Werkelijk, ik kan alles. Werkers in kerkelijke arbeid in de
Nederlandse Hervormde Kerk, Zoetermeer 1995. Kerk en Wereld
wilde als hoofdkwartier voor het werk van de herkerstening van
Nederland een centrale strategie uitstippelen en de wika’s op
strategische punten inzetten. Anderen verdedigden de autonomie
van de kerkenraad bij de benoeming van de kerkelijk medewerker
(134-137).
12. Handelingen Generale Synode
1949, 958.
13. In feite worden
verschillende van deze voorstellen opnieuw gepresenteerd in het
rapport ‘Ambt en sacrament’ dat in jan. 2000 door de gezamenlijke
vergadering van synoden werd besproken; zie paragraaf
11.5.