XIV. Bevestiging en handoplegging

1. De handoplegging

Wij lezen in de bijbel van de oplegging der handen bij allerlei gelegenheden en met velerlei oogmerk. Jacob legde de zonen van Jozef de handen op om ze te zegenen. Mozes legde zijn opvolger Jozua, een man in wie de Geest was, de hand op (Numeri 27: 18). Israëls priesters en oudsten legden de handen op de kop van een offerdier (Leviticus 4: 4, 15). Jezus en de apostelen legden de zieken de handen op om ze te genezen. Jezus lege de kinderen de handen op en zegende ze. Bij de hemelvaart hief Jezus de handen op en zegende de apostelen; dit ‘opheffen’ der handen kunnen wij zien als een vorm van een ‘opleggen’ der handen. Toen Paulus en Barnabas door de gemeente van Antiochië werden uitgezonden, werden hun de handen opgelegd. De apostelen legden de ‘zeven’ de handen op. Tot de doophandeling behoorde ook de handoplegging. De apostelen legden de Samaritanen, die door de prediking van Philippus het woord Gods hadden aanvaard, en die in de naam van Jezus gedoopt waren, de handen op, en toen ontvingen zij de Heilige Geest (Hand. 8: 17).

|72|

Calvijn wijst op de zin van de handoplegging bij de ordening van dienaren der kerk; zij stelt het volk het gewicht van het ambt voor ogen, en zij doet de bevestigde weten, dat hij niet zijn eigen heer is, maar toebehoort aan de dienst van God en van de kerk (Institutie IV, 3,16). De handoplegging is een onderstreping van de woorden der Schrift, die bij de bevestiging gesproken worden. Wat Jezus aan Zijn apostelen had beloofd, dat bevestigde Hij door bij Zijn afscheid de handen over hen op te heffen en hen te zegenen. Als de beloften van Jezus Christus door de kerk aan haar ambtsdragers worden verkondigd, dan wordt die verkondiging bekrachtigd doordat zegenende handen over hen worden uitgebreid. De handoplegging is ook een versterking van de voorbede; zij maakt zichtbaar, wien de voorbede geldt.
De mens spreekt ook door zijn gebaar. Het gebaar is een uiting van de lichamelijkheid. God heeft de mens niet geschapen tot een abstracte, geestelijke structuur; de mens is geschapen lichamelijkheid, bezield door de levensadem, die God hem inblies. Déze mens is schuldig voor God, rondtastend in het duister van dit leven met al zijn noden. Aan déze mens wordt het heil verkondigd, dat is in Christus, de Gekruisigde en Opgestane. Déze mens wordt door Christus geroepen om een werktuig te zijn voor de verbreiding van het heil. Déze mens is bedoeld, en niet maar een of ander hoger deel van zijn geest; déze mens, schuldig en machteloos, en nochtans in Christus geheiligd. Déze mens wordt bij zijn naam geroepen; over hem worden zegenende handen uitgestrekt. Het zijn onreine handen, die de bevestigende ambtsdrager over de tot het ambt geroepene uitstrekt, en toch zijn het heilige handen, want het geschiedt in de naam van Christus. De woorden, die zijn mond spreekt, zijn Christus’ woorden, en de handen, die hij zegenend uitbreidt, zijn voor het geloof Christus’ handen. De handoplegging drukt ook uit de continuïteit, de successie. God doet zijn heil verkondigen van geslacht tot geslacht. Aan een geslacht, dat komt, schenkt Hij, wat Hij aan het voorafgaande gaf. De handoplegging is een schakel tussen hen, die reeds in het ambt stonden en hen, die ertoe worden geroepen. De handoplegging is er een teken van, hoe de Geest de opeenvolgende ambtsdragers gebruiken wil als instrumenten voor de verkondiging van het heil.
De bevestiging van ambtsdragers is een werk van de Geest; de Geest wil daarbij de handoplegging inschakelen, maar Hij is er niet aan gebonden. De weg van de Geest tot de ambtsdragers is het Woord. Gods Woord en beloften worden aan de gemeente en de te bevestigen ambtsdragers verkondigd. In haar lied bidt de gemeente voor hen; zij stemt in met het gebed, dat de dienaar voor hem uitspreekt. Als door de een of andere omstandigheid de handoplegging achterwege zou blijven, wil dat niet zeggen, dat er niet van een werkelijke bevestiging gesproken zou kunnen worden. Een kerk echter, die nauwkeurig acht geeft op de Schrift, en die de traditie niet veronachtzaamt, zal de handoplegging niet mogen nalaten.

|73|

2. De bevestiging van de ouderling en de diaken

Ouderlingen en diakenen worden niet zoals de predikant met handoplegging bevestigd. In de oudste uitgave van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (art. 31) wordt gezegd, dat de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen met handoplegging in hun dienst moeten worden bevestigd; de latere uitgaven vervangen dit door ‘in goede orde’. Zou de handoplegging van ouderlingen en diakenen niet in ere moeten worden hersteld? Als het ene ambt niet heerst over het andere, als de ambten eenzelfde gewicht hebben, als er geen hiërarchie bestaat, waarom wordt dan de predikant wel en worden de ouderlingen en de diakenen niet met handoplegging bevestigd? Er kunnen wel enige argumenten voor worden aangevoerd, maar deze zijn niet geheel steekhoudend.
De bijbel maakt b.v. een onderscheid tussen de oudsten, die als voornaamste taak de verkondiging van het Woord hadden, en de oudsten, die hiermede niet in de eerste plaats belast waren (vgl. 1 Tim. 5: 17). Er is echter geen sprake van, dat de eersen wel en de laatsten niet met handoplegging bevestigd zouden moeten worden. De ‘zeven’, die diaconaal werk verrichten, werden met handoplegging geordend.
De ouderling en de diaken dragen hun ambt gedurende een beperkt aantal jaren; een predikant aanvaardt het ambt voor onbepaalde duur. Het is echter de vraag of hier sprake is van een principieel verschil. Ook de predikant der Hervormde Kerk is genoodzaakt op zijn 65e jaar zijn ambtsbediening te beëindigen. Hij houdt dan zeker bepaalde bevoegdheden, maar andere bevoegdheden, die essentieel zijn, verliest hij. Ook de ambtsbediening van de predikant is derhalve beperkt tot een bepaalde tijd.
Een predikant wordt vrijgesteld van de zorg voor zijn levensonderhoud; de ouderling en de diaken daarentegen oefenen gewoonlijk een maatschappelijk beroep uit om in hun onderhoud te voorzien. Wij kunnen hier met de tentenmakende apostel voor ogen toch geen principieel verschil maken. Ook hierin ligt geen grond om de ouderling en de diaken niet met handoplegging te bevestigen.

 

3. Handoplegging door ouderlingen en diakenen

Een andere vraag is, of ook niet de ouderlingen bij de bevestiging van de predikant hunner gemeente aan de handoplegging deel zouden moeten nemen. Zij zijn immers medeverantwoordelijk voor de bediening van het Woord en van de sacramenten; zij dragen mede-verantwoordelijkheid bij de beroeping en ook bij de bevestiging van een dienaar des Woords. Moet die mede-verantwoordelijkheid ook niet daarin tot uitdrukking komen, dat zij deelnemen aan de handoplegging?
Voorts: moeten ook niet de ouderlingen met de dienaar des Woords de hand opleggen aan andere ouderlingen, die als hun medewerkers en opvolgers in het ambt bevestigd worden? En moeten niet de diakenen met de dienaar des Woords de hand opleggen aan hun medewerkers en opvolgers in het diakenambt?

|74|

Dat de practijk ten aanzien van de handoplegging in de Gereformeerde Kerk in Nederland werd zoals zij is, kan verschillende oorzaken hebben. Eén van die oorzaken kan zijn, dat men onbewust in de bevestiging met handoplegging een soort sacramentele handeling heeft gezien, zoals de priesterwijding naar Rooms-Katholieke opvatting dit inderdaad is. Als de bevestiging een sacrament was, dan zou het begrijpelijk zijn, dat de handoplegging alleen door dienaren des Woords verricht wordt, aangezien de bediening van de sacramenten in het bijzonder behoort tot de ambtstaken van de dienaar des Woords. Volgens de opvatting der reformatoren is de bevestiging van ambtsdragers echter per se geen sacrament. De aarzelingen, die sommigen in de tijd der reformatie aanvankelijk ten aanzien van de handoplegging bij predikanten hadden, zijn overwonnen. De aarzelingen, die er thans bestaan ten opzichte van een bevestiging van de ouderlingen en diakenen met handoplegging, en van een handoplegging door de ouderlingen bij de bevestiging van predikanten, hebben geen principiële, schriftuurlijke grond en moeten derhalve ook overwonnen kunnen worden (vgl. Hoofdstuk XV,3).