Wij lezen in de bijbel van de oplegging der handen bij allerlei gelegenheden en met velerlei oogmerk. Jacob legde de zonen van Jozef de handen op om ze te zegenen. Mozes legde zijn opvolger Jozua, een man in wie de Geest was, de hand op (Numeri 27: 18). Israëls priesters en oudsten legden de handen op de kop van een offerdier (Leviticus 4: 4, 15). Jezus en de apostelen legden de zieken de handen op om ze te genezen. Jezus lege de kinderen de handen op en zegende ze. Bij de hemelvaart hief Jezus de handen op en zegende de apostelen; dit ‘opheffen’ der handen kunnen wij zien als een vorm van een ‘opleggen’ der handen. Toen Paulus en Barnabas door de gemeente van Antiochië werden uitgezonden, werden hun de handen opgelegd. De apostelen legden de ‘zeven’ de handen op. Tot de doophandeling behoorde ook de handoplegging. De apostelen legden de Samaritanen, die door de prediking van Philippus het woord Gods hadden aanvaard, en die in de naam van Jezus gedoopt waren, de handen op, en toen ontvingen zij de Heilige Geest (Hand. 8: 17).
|72|
Calvijn wijst op de zin van de handoplegging bij de ordening van
dienaren der kerk; zij stelt het volk het gewicht van het ambt
voor ogen, en zij doet de bevestigde weten, dat hij niet zijn
eigen heer is, maar toebehoort aan de dienst van God en van de
kerk (Institutie IV, 3,16). De handoplegging is een onderstreping
van de woorden der Schrift, die bij de bevestiging gesproken
worden. Wat Jezus aan Zijn apostelen had beloofd, dat bevestigde
Hij door bij Zijn afscheid de handen over hen op te heffen en hen
te zegenen. Als de beloften van Jezus Christus door de kerk aan
haar ambtsdragers worden verkondigd, dan wordt die verkondiging
bekrachtigd doordat zegenende handen over hen worden uitgebreid.
De handoplegging is ook een versterking van de voorbede; zij
maakt zichtbaar, wien de voorbede geldt.
De mens spreekt ook door zijn gebaar. Het gebaar is een uiting
van de lichamelijkheid. God heeft de mens niet geschapen tot een
abstracte, geestelijke structuur; de mens is geschapen
lichamelijkheid, bezield door de levensadem, die God hem inblies.
Déze mens is schuldig voor God, rondtastend in het duister van
dit leven met al zijn noden. Aan déze mens wordt het heil
verkondigd, dat is in Christus, de Gekruisigde en Opgestane. Déze
mens wordt door Christus geroepen om een werktuig te zijn voor de
verbreiding van het heil. Déze mens is bedoeld, en niet maar een
of ander hoger deel van zijn geest; déze mens, schuldig en
machteloos, en nochtans in Christus geheiligd. Déze mens wordt
bij zijn naam geroepen; over hem worden zegenende handen
uitgestrekt. Het zijn onreine handen, die de bevestigende
ambtsdrager over de tot het ambt geroepene uitstrekt, en toch
zijn het heilige handen, want het geschiedt in de naam van
Christus. De woorden, die zijn mond spreekt, zijn Christus’
woorden, en de handen, die hij zegenend uitbreidt, zijn voor het
geloof Christus’ handen. De handoplegging drukt ook uit de
continuïteit, de successie. God doet zijn heil verkondigen van
geslacht tot geslacht. Aan een geslacht, dat komt, schenkt Hij,
wat Hij aan het voorafgaande gaf. De handoplegging is een schakel
tussen hen, die reeds in het ambt stonden en hen, die ertoe
worden geroepen. De handoplegging is er een teken van, hoe de
Geest de opeenvolgende ambtsdragers gebruiken wil als
instrumenten voor de verkondiging van het heil.
De bevestiging van ambtsdragers is een werk van de Geest; de
Geest wil daarbij de handoplegging inschakelen, maar Hij is er
niet aan gebonden. De weg van de Geest tot de ambtsdragers is het
Woord. Gods Woord en beloften worden aan de gemeente en de te
bevestigen ambtsdragers verkondigd. In haar lied bidt de gemeente
voor hen; zij stemt in met het gebed, dat de dienaar voor hem
uitspreekt. Als door de een of andere omstandigheid de
handoplegging achterwege zou blijven, wil dat niet zeggen, dat er
niet van een werkelijke bevestiging gesproken zou kunnen worden.
Een kerk echter, die nauwkeurig acht geeft op de Schrift, en die
de traditie niet veronachtzaamt, zal de handoplegging niet mogen
nalaten.
|73|
Ouderlingen en diakenen worden niet zoals de predikant met
handoplegging bevestigd. In de oudste uitgave van de Nederlandse
Geloofsbelijdenis (art. 31) wordt gezegd, dat de dienaren des
Woords, de ouderlingen en de diakenen met handoplegging in hun
dienst moeten worden bevestigd; de latere uitgaven vervangen dit
door ‘in goede orde’. Zou de handoplegging van ouderlingen en
diakenen niet in ere moeten worden hersteld? Als het ene ambt
niet heerst over het andere, als de ambten eenzelfde gewicht
hebben, als er geen hiërarchie bestaat, waarom wordt dan de
predikant wel en worden de ouderlingen en de diakenen niet met
handoplegging bevestigd? Er kunnen wel enige argumenten voor
worden aangevoerd, maar deze zijn niet geheel steekhoudend.
De bijbel maakt b.v. een onderscheid tussen de oudsten, die als
voornaamste taak de verkondiging van het Woord hadden, en de
oudsten, die hiermede niet in de eerste plaats belast waren (vgl.
1 Tim. 5: 17). Er is echter geen sprake van, dat de eersen wel en
de laatsten niet met handoplegging bevestigd zouden moeten
worden. De ‘zeven’, die diaconaal werk verrichten, werden met
handoplegging geordend.
De ouderling en de diaken dragen hun ambt gedurende een beperkt
aantal jaren; een predikant aanvaardt het ambt voor onbepaalde
duur. Het is echter de vraag of hier sprake is van een
principieel verschil. Ook de predikant der Hervormde Kerk is
genoodzaakt op zijn 65e jaar zijn ambtsbediening te beëindigen.
Hij houdt dan zeker bepaalde bevoegdheden, maar andere
bevoegdheden, die essentieel zijn, verliest hij. Ook de
ambtsbediening van de predikant is derhalve beperkt tot een
bepaalde tijd.
Een predikant wordt vrijgesteld van de zorg voor zijn
levensonderhoud; de ouderling en de diaken daarentegen oefenen
gewoonlijk een maatschappelijk beroep uit om in hun onderhoud te
voorzien. Wij kunnen hier met de tentenmakende apostel voor ogen
toch geen principieel verschil maken. Ook hierin ligt geen grond
om de ouderling en de diaken niet met handoplegging te
bevestigen.
Een andere vraag is, of ook niet de ouderlingen bij de
bevestiging van de predikant hunner gemeente aan de handoplegging
deel zouden moeten nemen. Zij zijn immers medeverantwoordelijk
voor de bediening van het Woord en van de sacramenten; zij dragen
mede-verantwoordelijkheid bij de beroeping en ook bij de
bevestiging van een dienaar des Woords. Moet die
mede-verantwoordelijkheid ook niet daarin tot uitdrukking komen,
dat zij deelnemen aan de handoplegging?
Voorts: moeten ook niet de ouderlingen met de dienaar des Woords
de hand opleggen aan andere ouderlingen, die als hun medewerkers
en opvolgers in het ambt bevestigd worden? En moeten niet de
diakenen met de dienaar des Woords de hand opleggen aan hun
medewerkers en opvolgers in het diakenambt?
|74|
Dat de practijk ten aanzien van de handoplegging in de Gereformeerde Kerk in Nederland werd zoals zij is, kan verschillende oorzaken hebben. Eén van die oorzaken kan zijn, dat men onbewust in de bevestiging met handoplegging een soort sacramentele handeling heeft gezien, zoals de priesterwijding naar Rooms-Katholieke opvatting dit inderdaad is. Als de bevestiging een sacrament was, dan zou het begrijpelijk zijn, dat de handoplegging alleen door dienaren des Woords verricht wordt, aangezien de bediening van de sacramenten in het bijzonder behoort tot de ambtstaken van de dienaar des Woords. Volgens de opvatting der reformatoren is de bevestiging van ambtsdragers echter per se geen sacrament. De aarzelingen, die sommigen in de tijd der reformatie aanvankelijk ten aanzien van de handoplegging bij predikanten hadden, zijn overwonnen. De aarzelingen, die er thans bestaan ten opzichte van een bevestiging van de ouderlingen en diakenen met handoplegging, en van een handoplegging door de ouderlingen bij de bevestiging van predikanten, hebben geen principiële, schriftuurlijke grond en moeten derhalve ook overwonnen kunnen worden (vgl. Hoofdstuk XV,3).