|41|
Wij vragen ons in dit hoofdstuk af in hoeverre en op welke wijze
de ambten hebben te functioneren in de samenkomst der
gemeente.
Het Nieuwe Testament geeft daarover geen duidelijk beeld.
Aanvankelijk verrichten de apostelen de karakteristieke
handelingen. Zij spraken de gebeden uit, zij bedienden het Woord,
zij ‘braken het brood’ en bedienden de ‘tafelen’; de bediening
der tafelen werd al spoedig overgedragen aan andere ambtsdragers
(vgl. Hand. 2: 42; Hand. 6: 1 vlg.; Hand. 20: 7 vlg.).
Toen de kerk zich uitbreidde, konden de apostelen niet meer
voortdurend bij de gemeente zijn; in de gemeenten werden
voorgangers, oudsten, opzieners, diakenen aangesteld. De
gemeenten werden, behalve door de apostelen, geregeld bezocht
door hun medewerkers, door ‘andere’ apostelen, profeten en
leraren, die in haar samenkomsten optraden.
In de na-apostolische tijd verrichtten de oudsten de dienst der
gebeden, de bediening van het Woord en de bediening van het
avondmaa; de Schriftlezing geschiedde door een ‘voorlezer’ (vgl.
Justinus, Apologie 65 vlg.). In hete begin van de tweede eeuw
traden ook nog rondreizende apostelen, profeten en leraren op in
de gemeenten; aan deze figuren van elders werd door de gemeente
soms meer eer bewezen dan aan de uit eigen midden gekozen
opzieners en diakenen, die toch ook als profeten en leraren
moesten worden beschouwd (vgl. Didache, 15).
In de tijd die er lag tussen het eerste optreden der apostelen te
Jeruzalem en de periode, toen alle apostelen gestorven waren,
moest de samenkomst der gemeente haar vorm vinden. De eredienst
in de tempel heeft daarbij uiteraard zijn invloed geoefend.
Israël aanbad God in de tempel te Jeruzalem; de gemeente van het
Nieuwe Testament — hetzij zij, zoals de gemeente te Jeruzalem,
nog de tempel bleef bezoeken, hetzij dit, zoals buiten Israël,
niet het geval was — aanbad God in ‘geest en waarheid’. Hetgeen
de Geest door de prediking der apostelen aangaande Jezus Christus
openbaarde, was de werkelijkheid van wat in de tempeldienst door
schaduwen werd afgebeeld.
De apostelen getuigen, dat toen Jezus ronding onder Israël, Hij
in de synagogen of elders tot de verzamelde schare het evangelie
van het koninkrijk predikte. Hij vergaf de zonden, Hij genas de
zieken en voedde de hongerigen. In de kring van Zijn discipelen
sprak Jezus van Zijn lijden en sterven aan het kruis en van Zijn
opstanding. Met de discipelen vierde Hij Zijn laatste avondmaal;
Hij noemde het gebroken brood Zijn lichaam en de wijn Zijn bloed,
dat voor velen vergoten zou worden tot een vergeving van de
zonden. Het offer, dat op Golgotha gebracht werd, is de
vervulling van de offeranden, die Israëls priesters in de tempel
aan God opdroegen. In de samenkomst der Nieuw-Testamentische
gemeente met de bediening van het Woord en van de sacramenten,
met de dienst der gebeden en der offerande, stelt Christus zich
in Zijn herderlijke ontferming in Zijn koninklijke macht en in
Zijn priesterlijke offerande tegenwoordig (vgl. Hoofdstuk
VIII,6). De eredienst in de tempel
|42|
maakte plaats voor de in de verkondiging gewortelde eredienst,
waarin de gelovigen hun leven stellen tot een heilig en Gode
welgevallig offer (Romeinen 12: 1). Zij brengen door Christus
Gode voortdurend een lofoffer, namelijk de vrucht hunner lippen,
die Zijn naam belijden (Hebreeën 13: 15; vgl. Hosea 14: 3).
Ook de synagoge, die in de tempel haar voedingsbodem had, heeft
met haar lofprijzing en dankzeggen, haar Schriftlezing en
prediking en met haar zegenbede vormend op de samenkomst der
Nieuw-Testamentische gemeente gewerkt.
Wij kunnen niet nagaan hoe de ontwikkeling zich in bijzonderheden
heeft toegedragen; er zal in de wijze, waarop de samenkomst was
ingericht, in de verschillende plaatsen en landen en perioden
ongetwijfeld nog al wat verscheidenheid zijn geweest.
In de eerste brief aan de gemeente te Corinthe schrijft Paulus
uitvoerig over haar samenkomst. Hij zegt: Telkens als gij
samenkomt, heeft ieder iets, een psalm, een lofprijzing, een
lering, een openbaring, een profetie, een tong, een uitlegging
(vgl. 1 Cor. 14: 26 vlg.). Er is hier geen sprake van de dienst
van gekozen en geordende ambtsdragers; het gaat hier kennelijk
over de spontane uitingen van geestelijke gaven, die aan leden
der gemeente waren geschonken, zonder dat zij een bepaalde
opdracht hadden ontvangen. Er waren in de gemeente te Corinthe
overigens wel personen, die vaste diensten verrichtten; zij
hadden zeker een besturende taak, maar er wordt niet vermeld, wat
hun werk in het bijzonder was. De Corinthiërs waren blijkbaar
geneigd de arbeid van deze kerkelijke werkers niet hoog aan te
slaan; Paulus maant hen althans aan, zulke personen te erkennen
en zich onder hen te stellen (1 Cor. 16: 15 vlg.). Ongeveer
vijftig jaar later had de gemeente te Corinthe blijkens de eerste
brief van Clemens aan de Corinthiërs er nog moeite mee haar
oudsten te erkennen en werd zij al te gemakkelijk geïmponeerd
door in een of ander opzicht begaafde personen, welke het echter
aan nederigheid ontbrak en die het gezag van de oudsten
ondermijnden.
Dat in de samenkomst der gemeente te Corinthe de charismata der
leden vrij zeker dikwijls meer betekenden dan de diensten van
geordende opzieners of oudsten, kan ons niet doen concluderen,
dat de ‘ambtelijke’ diensten er van weinig of geen gewicht waren.
Het apostelambt functioneerde immers krachtig in die gemeente.
Paulus had de gemeente door zijn prediking gesticht; hij was
meermalen zelf voor een kortere of langere tijd aanwezig en ook
medewerkers van Paulus bezochten haar geregeld, als Apollos,
Timotheüs, Titus en anderen. Paulus is in voortdurend
schriftelijk of mondeling contact met de Corinthiërs; hij richt
zich in zijn brieven onmiddellijk tot hen. Paulus is steeds in de
geest in de samenkomst der gemeente tegenwoordig; dit betekent
meer dan dat hij aan die gemeente denkt en op een afstand met
haar meeleeft. Ook als hij afwezig is, doet zijn volmacht, zijn
exousia van Christuswege zich daar gelden. Toen de gemeente eens
een tuchtzaak moest behandelen, waren de gemeente en de geest van
Paulus vergaderd met de kracht van de Here Jezus en handelden zij
in Zijn naam (1 Cor. 5: 1 vlg.; vgl. Col. 2: 5).
|43|
Toen de apostelen en hun naaste medewerkers gestorven waren, kwam
de verantwoordelijkheid voor de verkondiging en voor het besturen
veel meer dan voorheen op de oudsten te rusten. Tot oudsten
werden uiteraard die gemeenteleden gekozen, aan wie de
duidelijkste en krachtigste charismata geschonken waren. Het ligt
voor de hand dat dientengevolge de echte spontaan-charismatische
uitingen minder gingen betekenen in de samenkomst der
gemeente.
Het geregelde, door een opdracht versterkte en door een
bijzondere bijstand van de Geest ondersteunde functioneren der
diensten, met andere woorden, het functioneren der ambten, maakte
een samenkomst van gemeenteleden tot wat wij een kerkdienst
noemen.
In haar samenkomst looft en dankt de gemeente God met hart en
mond, in lied en gebed; zij belijdt voor Hem haar schuld en
brengt Hem het offer van een verslagen hart en een gebroken
geest. Zij schenkt ook haar stoffelijke gaven. Op Gods beloften
van genade en vrede en heil zegt zij: amen.
Uit een oogpunt van orde blijft in de kerkdienst het individuele
spreken, het charismatische getuigen, de ‘profetie’ van leden der
gemeente meestal achterwege, hoezeer het onmisbaar is voor de
opbouw der gemeente en voor het apostolaat. De omstandigheden
kunnen er toe leiden, dat er ook in de kerkdienst meer ruimte
wordt gegeven aan een persoonlijk getuigenis.
De kerkdienst is publiek; de uitnodiging om hem bij te wonen komt
niet tot een bepaalde categorie, maar tot allen in een dorp of
stadswijk, zoals God hen bij elkaar deed wonen en werken.
Zij, die komen en het evangelie geloven, erkennen dat God hen
riep en verkoos om als Zijn volk de heiligheid van Zijn geboden
en de ernst van Zijn oordelen te beseffen; om zich voor Hem te
verootmoedigen, om zich te verheugen in Zijn heil en te hopen op
de komst van Zijn rijk; om in vertrouwen op Zijn beloften te
leven naar Zijn geboden en zich te geven in de dienst aan de
medemens; om met de profeten en apostelen allen, heel het volk en
zijn overheden, heel de aarde op te roepen God als Heer te
erkennen en voor Zijn aangezicht te verschijnen; en opdat de
machten, die op de achtergrond van het leven der mensen hun
trieste heerschappij willen uitoefenen, zullen weten, dat Jezus
Christus overwint en oordeelt al wat zich tegen Hem verzet.
In de kerkdienst weten allen zich met elkaar verbonden. Zij
vormen een gemeenschap; hen verbindt het besef van hun
geestelijke armoede, van hun schuld, van hun nood, van hun hopen
en verlangen, en ook de blijde verwondering over de rijkdom van
Gods genade. De gemeente zal haar kerkdienst in de regel houden
in een gebouw, dat speciaal voor de kerkdienst werd ontworpen en
ingericht. Er kunnen omstandigheden zijn, waarin dit niet
mogelijk is, zodat zij op een andere plaats samenkomt, in een
ruimte van een woning of gebouw, in ‘catacomben’, of waar dan
ook.
|44|
De leden der gemeente kunnen behalve in de kerkdienst in allerlei
ander verband samenkomen, in bijeenkomsten, waar de ambten in het
geheel niet of niet ten volle functioneren. Er zijn de
‘gemeenteavonden’, er zijn de bijbelkringen, de gebedsgroepen, de
conventikels en welke andere bijeenkomsten ook. Zulke
samenkomsten kunnen van gewicht zijn voor de opbouw der gemeente
en voor haar toerusting om haar taak in de wereld te volbrengen.
De activiteit van sommige ‘leken’ kan een inspirerende,
vernieuwende invloed h ebben op het handelen en getuigen der
christenen in de samenleving.
Al dit werk vindt plaats in een levend verband met de kerkdienst,
waar God zich door de dienst van mensen op een bijzondere wijze
openbaart, waar Hij het uitzicht schenkt op Zijn rijk, dat komt,
en waar Hij het besef van verantwoordelijkheid voor de naaste en
de samenleving wekt. Als het werk van gemeenteleden niet gevoed
wordt door hetgeen God in de kerkdienst schenken wil, treedt
verschraling en verwildering in.
Het kan ook zijn, dat het verval van de kerkdienst gemeenteleden
bijeenbrengt. Zij kunnen zich geroepen voelen plaatsvervangend
werk voor de kerk te doen. Zij zullen het dan als hun voornaamste
taak zien om het herstel van de kerkdienst te bevorderen. Dat is
de plaats waar de Geest het heil van God het rijkst tot
openbaring wil doen komen. Zij, die lijden onder het verval van
de kerkdienst, zullen het herstel ervan allereerst zoeken door er
aan deel te nemen, tenzij zij om hun geloof in de Gekruisigde en
Opgestane, om hun verontrusting en hun stilzwijgende of ook
uitgesproken critiek buiten zouden gesloten zijn. Zolang het hun
niet belet wordt, blijven zij trouw; zij komen in de kerkdienst
in het besef van hun eigen in gebreke blijven en met hun gebed om
de Heilige Geest, die machtig is een haast onmogelijk geachte
vernieuwing te bewerken.
De bediening van het Woord bestaat in de verklaring en de
toepassing van de Schrift. Door de prediking van de Schrift wil
de Geest het wonder doen geschieden, dat wij Christus als onze
Heer en Redder, en Zijn Vader als onze Schepper en Vader leren
kennen. De kerk en haar dienaren, die het Woord bedienen, hebben
een grondige kennis van de Schrift nodig. Zij dienen de taal,
waarin de profeten en de apostelen hun boodschap verkondigen, te
verstaan. De apostelen, die als Israëlieten het Hebreeuws der
profeten verstonden, spraken buiten Israël Grieks; de merendeels
ongeletterde leraren uit de apostolische tijd kenden, voorzover
zij Israëlieten waren het Hebreeuws en allen verstonden zij het
Grieks.
De Schrift moet vertaald worden in de taal van elke tijd, van elk
volk, van elke groep mensen. Dit vertalen is niet slechts een
filologische, maar ook een anthropologische, psychologische en
sociologische zaak. Daarom moet de prediker weten, wat hen, tot
wie hij zich richt, beweegt: hij moet de samenleving kennen,
waartoe zij behoren, Hij moet zich in hun existentie verdiepen en
solidair met hen zijn. Het vertalen van de boodschap der profeten
en apostelen is allereerst een zaak van de Geest, van geloof en
gebed.
|45|
Op het Pinksterfeest te Jeruzalem deed de Geest allen het
evangelie verstaan in hun eigen taal, zodat het gesproken woord
de innerlijke roerselen van het hart raakte. Wat menselijk begrip
en menselijke solidariteit niet vermag, doet de Geest door middel
van het verkondigen van de naam van Jezus Christus en van God, de
Vader. De dienaar van het Woord moet ook de geschiedenis der kerk
kennen. Hij moet nagaan, wat de Geest in de loop der eeuwen uit
de Schrift en door de Schrift aan de kerk leerde, en hoe elke
tijd de heilsboodschap hoorde en beleed en predikte. Hij moet ook
inzien welke machten en dwalingen telkens weer vat konden krijgen
op de kerk, opdat zijn blik gescherpt wordt voor wat in zijn tijd
het rechte verstaan van de heilsboodschap kan belemmeren.
De rechte verklaring van de Schrift is in zichzelf al toepassing.
De Geest verleent aan de verkondiging van het
profetisch-apostolisch getuigenis in de diepste zin actualiteit.
De prediker verklaart: Zo spreekt de Heer tot ú; voor úw zonden
heeft Christus verzoening gedaan. Zij, aan wie het Woord bediend
wordt, worden gezet op de plaats der bijbelse figuren, tot welke
de profeten en apostelen zich richtten; de geschiedenis dezer
figuren blijkt hun geschiedenis te zijn. De Geest doet door de
bediening van het Woord de Schrift in het heden spreken.
Om de Schrift met zulk een gezag en in zulk een actualiteit te
verkondigen, moet de prediker gemachtigd worden. Hij wordt door
de gemeente aangewezen, maar de eigenlijke volmacht verleent hem
de Geest. Dit geschiedt door de innerlijke roeping en de
kerkelijke verkiezing en bevestiging. In die bevestigen dragen de
apostelen hem als het ware hun volmacht over, en zo mag hij
verklaren: Wie het Woord der verkondiging hoort, die hoort
Christus zelf. In de bediening van het Woord klinkt het
persoonlijk geloofsgetuigenis van de prediker door, maar zij gaat
toch uit boven een persoonlijk getuigenis. Het persoonlijk
geloofsgetuigenis geeft uiting aan hetgeen de gelovige in
Christus vond, aan hetgeen hij in de Schrift hoorde, en wat hij
persoonlijk bevond waar te zijn. De bediening van het Woord wil
verkondigen wat God door de profeten en de apostelen openbaarde,
wat de kerk de eeuwen door in de Schrift hoorde, en wat de Geest
thans door de Schrift tot de gemeente zegt. Daartoe heeft de
dienaar des Woords, behalve een grondige kennis, een volmacht en
een bijzondere bijstand van de Geest nodig.
In de oude kerk werd de Schrift gelezen door een lector, een
voorlezer; deze bekleedde een zogenaamd lager ambt. In de
Gereformeerde Kerk hier te lande werd de Schriftlezing veelszins
verricht door een ouderling, of door een uit de gemeenteleden
benoemde voorlezer. Op grond van deze traditie zou principieel
elk gemeentelid, die de gave van het voorlezen der Schrift bezit,
daartoe kunnen worden uitgenodigd.
De Heilige Schrift bevat de levenswoorden voor de gemeente; in
háár is geschonken wat de mens nodig heeft om naar de wil van God
te leven en aan Zijn heil deel te hebben. In de kerkdienst ligt
de opengeslagen Bijbel op de kansel en op de lessenaar. Het is
een feestelijk gebeuren als in de kerkdienst de woorden der
Schrift gelezen worden: het zijn de woorden van God zelf, die Hij
door Zijn profeten en apostelen aan de mensen bekend maakte.
|46|
De Heilige Schrift wordt gelezen in een vertaling uit de
oorspronkelijke talen. Een bijbelvertaling veronderstelt reeds
velerlei philologische en theologische verklarende arbeid. Ook in
een vertaling blijven nog vele dingen duister voor de gemeente.
Wij geloven, dat de Heilige Schrift de wil van God volledig bevat
en dat al wat de mens heeft te geloven om behouden te worden,
daarin voldoende geleerd wordt (Ned. Gel. Belijdenis, art. 7).
Zij heeft echter uitleg nodig; deze wordt gegeven in de catechese
en vooral in de bediening van het Woord, die tegelijkertijd
toepassing is. Dikwijls verricht de dienaar des Woords de
Schriftlezing. Hij maakte zich in een langdurige voorbereiding
vertrouwd met de Schrift. Bij de voorbereiding van zijn preek
trachtte hij door te dringen in de bedoeling van een
Schriftwoord, terwijl hij zich voor ogen stelde, wat de gemeente
nodig heeft. Als de dienaar des Woords in de kerkdienst de
Schrift leest, zal het merkbaar zijn, dat hij ingespannen met het
gelezene bezig was. In de wijze waarop hij leest, kondigt zich
als het ware de uitlegging en toepassing reeds aan.
De leden der gemeente lezen de Schrift ook voor zichzelf of in de
huiselijke godsdienstoefening. Dan zal de Geest in hun hart en
mond ook doen resonneren de uitlegging en de toepassing die Hij
door de bediening van het Woord in de kerkdienst schonk.
De gemeente brengt in haar lied en gebed haar noden voor het
aangezicht van God. De dienaar des Woords doet voorbede voor de
noden van allen. Hij doet het als de daartoe aangewezen
vertegenwoordiger der gemeente; hij spreekt uit wat er leeft in
de harten der vergaderden. Hij doet voorbede als priester; de
Geest doet hem de noden van allen kennen, beter dan zij die zelf
kennen.
Bidden kan zo gemakkelijk worden een vragen om de vervulling van
menselijke wensen, en niet een vragen om de goede gave Gods. Zorg
kan hem, die bidt, vervullen, dat de heilige, almachtige God zulk
een schuldig gebed niet horen zal. Twijfel kan hem besluiten, of
God ook maar één gebed van een mensenkind hoort. De dienaar bidt
toch, gedachtig aan het offer van Christus, waarin is de
vergeving der zonden, ook voor de zonde van het al te menselijke
bidden; hij bidt in de naam van Christus. Hij besluit zijn gebed
met het ‘amen’, en spreekt daarmede uit, dat de verhoring van dit
gebed zekerder is, dan de bidder het zelf zou durven
verwachten.
De voorganger weet niet wat hij bidden zal naar behoren, maar de
Geest bidt voor hem met onuitsprekelijke zuchtingen. De Geest wil
wonen in schuldige mensenharten, en wil het schuldige bidden
opvangen en transponeren, zodat het wordt opgenomen in het gebed,
dat Christus bidt voor de zijnen, het gebed, dat God altijd
hoort.
Ook anderen dan de dienaren des Woords kunnen in de kerkdienst de
gelegenheid ontvangen een gebed uit te spreken, ouderlingen,
diakenen en gemeenteleden. Opdat echter niet de beschroomden
zouden achterblijven en anderen te zeer op de voorgrond treden
wordt in de practijk der kerk gewoonlijk de voorbede aan de
voorganger opgedragen, terwijl de anderen met elkander bidden.
|47|
Volgens de belijdenis der Nederlandse Hervormde Kerk moet de
bediening der sacramenten in onlosmakelijk verband met de
bediening van het Woord worden gezien. ‘Sacramenten zijn heilige
zichtbare tekenen en zegelen, door God ingesteld om ons door het
gebruik daarvan de beloften van het evangelie des te beter te
doen verstaan en te bezegelen, namelijk, dat Hij ons terwille van
het enige offer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving
van zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt’ (Heidelberger
Catechismus vr. en antw. 66).
Door de verkondiging van het evangelie en de bediening van de
sacramenten wil Christus tot ons komen; in het Woord en in het
teken wil Hij met ons zijn. Met de bediening der sacramenten gaat
de Christus-verkondiging gepaard; zonder het Woord is het teken
nietszeggend.
Het sacrament is niet slechts een zaak van de Geest en het teken
tezamen, zodat het Woord er niet aan te pas hoeft te komen. De
functie van het Woord beperkt er zich ook niet toe een verklaring
van de genadewerking van het sacrament te zijn. De Geest maakt de
verkondiging van het Woord en de sacramentele handeling tezamen
tot een openbaring van het heil in Christus. De Geest is zeker
machtig in de harten te werken zonder dat het Woord gepredikt
wordt. Het is echter Zijn wijze van werken, dat Hij de kennis van
Christus en de ervaring van het heil schenkt met en door de
verkondiging van het Evangelie.
‘God heeft de sacramenten gevoegd bij het Woord van het evangelie
om dat beter aan onze zintuigen voor te stellen, zowel wat Hij
ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als wat Hij inwendig doet
in onze harten’ (Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 33). In het
sacrament vormen geloven en zien, horen, eten en drinken,
geestelijk en lichamelijk ervaren met elkaar een geheel, een
eenheid. Wij kunnen niet doorzien, hoe God de verschillende
factoren en elementen doet samenwerken, zodat het wordt tot één
daad van zijn verzoenend en bevrijdend handelen. Wat wij ervan
kunnen zeggen blijft tastend, aanduidend; onze theologische
overleggingen lossen zich op in overgave, verwondering,
dankbaarheid, vreugde, geloof.
Door het sacrament ervaren de gelovigen er iets van wat het is
als verzoende, geheiligde en verloste mensen in het koninkrijk
van God te leven. In de mystieke gemeenschap van God en mensen
wordt er iets werkelijk van de toekomst, waarin God zal zijn
alles en in allen. In het sacrament verenigen zich de daad van
goddelijk geven en van menselijk ontvangen, en wij speuren er
iets van dat het geloof eenmaal zal worden tot aanschouwen.
Zoals de bediening van het Woord is opgedragen aan de geordende
dienaren des Woords, zo ook de daarmede onafscheidelijk verbonden
bediening der sacramenten. De ‘toepassing’ van de Schrift wordt
versterkt en toegespitst als de dienaar niet slechts met woorden
het evangelie spreekt, maar ook de tekenen van doop en avondmaal
aan elk lid der gemeente persoonlijk schenkt. De dienaar
verkondigt aan deze bepaalde personen door Woord en teken de
genade van Jezus Christus. Hij doet het uit kracht van de volle
ambtelijke volmacht der apostolische, katholieke kerk, in de naam
van Christus.
|48|
De niet-predikende oudsten, in de Nederlandse Hervormde Kerk
ouderlingen genoemd, dragen er zorg voor, dat de eredienst in
stand wordt gehouden, en dat het Woord en de sacramenten geregeld
worden bediend.
De ouderlingen zijn mede-verantwoordelijk voor de prediking en
voor de bediening van de sacramenten. De bediening van het Woord
is niet de zaak van één alleen; achter de prediking en de
sacramentsbediening staan twee of drie of meer, kortom een
‘college’. De ouderlingen hebben deel aan het ‘tegenover’ der
prediking. Vóór de dienst, in de consistorie, bidt de
dienstdoende ouderling voor de bediening van het Woord. Hij bidt
of God de prediker Zijn Geest wil schenken, opdat de gemeente
bemoedigt en getroost zal worden; deze voorbede is de
voortzetting van de voorbede bij de bevestiging van een
predikant. De ouderling geleidt de predikant naar de kansel en
drukt hem de hand; daardoor wordt de mede-verantwoordelijkheid
van de ouderlingen voor de prediking tot uitdrukking gebracht.
Tijdens de dienst zijn de ouderlingen als vertegenwoordigers der
gemeente het oor van de gemeente. Zij geven er acht op of de
boodschap van de profeten en de apostelen wordt gebracht in de
taal van hen, uit wier midden zij werden gekozen en waarmede zij
in maatschappelijk opzicht verbonden zijn. Zij letten er op of de
prediking geschiedt in gehoorzaamheid aan het
profetisch-apostolisch getuigenis naar de bedoeling van de Geest,
en of zij inderdaad bekering en wedergeboorte, de bereidheid tot
zelfverloochening in de navolging van Christus en een levende
hoop wekt. Er kan in de gemeente onvoldaanheid over de prediking
leven. Het is echter in het geheel niet zeker, dat deze
onvoldaanheid steeds veroorzaakt wordt door een tekort aan de
zijde van de prediker. Zij kan ook zijn de ergernis aan het kruis
van Christus. De prediking van het kruis van Jezus is een
ergernis en een dwaasheid voor de mens, die zelf heer over zijn
leven wil zijn en zichzelf een levensopvatting scheppen wil;
Christus vraagt van de zijnen, dat zij hun leven zullen
verliezen. Het kan zijn, dat er in de gemeente weinig is te
bespeuren van ergernis aan het kruis. Wijst dit erop, dat allen
zich met hart en ziel aan Christus overgaven? Of ging de
boodschap van God misschien geheel aan hen voorbij? Of werd het
evangelie toch niet zo gepredikt, dat de dwaasheid ervan klaar
aan het licht trad?
Na de dienst drukken de ouderlingen de prediker de hand. Ook deze
handdruk bezegelt de mede-verantwoordelijkheid. Als de prediker
in een of ander opzicht faalde, brengt de handdruk der
ouderlingen tot uitdrukking, dat zij zich ook voor dit falen
aansprakelijk voelen, en dat zij samen met de prediker willen
overleggen hoe het anders zou moeten en kunnen. Zij spreken in
hun vergadering met de predikant over de prediking; zij
bemoedigen hem en geven hem raad. Zij spreken met hem niet als
betweters; zij voelen veeleer een schroom om een oordeel over de
prediking uit te spreken. Het lijkt een onmogelijke taak, die de
ouderlingen is opgelegd. Welk mens zal, als hem ook nog een
wetenschappelijk-theologische
|49|
scholing ontbreekt, kunnen beoordelen of het Woord van God in
zijn diepte, breedte en volheid verkondigd wordt? Wie zal de
mensenharten met al hun bewuste of onbewuste raffinement
doorzien, en ook nog het verborgen werk van de Geest in de harten
naspeuren?
De ouderlingen kunnen hun taak alleen vervullen, omdat zij de
opdracht daartoe van God ontvingen; en God, die hen riep, wil hen
ook de wijsheid en vrijmoedigheid schenken om hun werk te doen.
Als God iets verlangt, schenkt Hij ook het vermogen om het te
volbrengen. Augustinus bad: Geef wat Gij beveelt; beveel wat Gij
wilt.
De ouderlingen zullen hunnerzijds, om met het
klassiek-gereformeerde bevestigingsformulier te spreken, met
inspanning het Woord van God onderzoeken, en zich voortdurend
oefenen in de overlegging van de verborgenheden van het geloof.
Zij mogen bedenken, dat de prediker voor het werk der prediking
ook die hulp van God nodig heeft, welke Hij hem door de getrouwe
ambtsvervulling der ouderlingen geven wil.
De ouderlingen zijn in de kerkdienst ook aanwezig als herders;
zij wekken de vermoeiden en de aarzelenden, de ontrouwen en in
het leven verstrikten in de naam van Christus op om de kerkdienst
bij te wonen, waar Hij in het bijzonder met Zijn gaven
tegenwoordig wil zijn.
Hen, die de beloften van het evangelie geloven, nodigen zij uit
om de sacramenten te ontvangen. Tot de kerkdienst wordt ieder
uitgenodigd. Het ontvangen der sacramenten veronderstelt het
geloof; tot de sacramenten worden de gelovigen genodigd. De
ouderlingen hebben de taak om met de dienaren des Woords een
onderzoek in te stellen naar het geloof van hen, die het
sacrament van de doop voor zichzelf of voor hun kinderen begeren
en die vragen toegelaten te worden tot de openbare belijdenis des
geloofs, en om bij de censura morum te beslissen over de
toelating tot het sacrament van het avondmaal. Niemand is in
staat zuiver over het geloof van een ander te oordelen. De
ouderlingen verrichten nochtans deze taak; zij doen het in
opdracht van God, steunend op de belofte van de Geest, die hun
Zijn bijstand beloofde — maar met vrees en beven.
Als de gemeente na de kerkdienst uiteengaat, gaan de ouderlingen
mee het leven van alledag in. Zij verkeren met de gemeenteleden
in de menselijke samenleving. Zij herinneren hen eraan, dat de
vergeving van hun zonden door Woord en Sacrament werd betuigd, en
zij helpen hen om niet meer te zondigen. Zij wekken hen op om God
te dienen en de naaste en om door levensgedrag en woord getuigen
te zijn van wat Christus deed, van Zijn liefde tot allen, van
Zijn triomferen over al wat Hem weerstreeft en van het komende
rijk van God.
Onze barmhartige Hogepriester bracht het offer van Zijn leven, opdat wij al Gods weldaden zouden ontvangen. Hij vergeeft ons onze ongerechtigheden, Hij geneest onze ziekten, Hij verschaft ons recht als wij verdrukt worden, Hij geeft ons brood als wij hongeren, Hij houdt de wees en de weduwe staande, Hij verlost ons van het verderf en vernieuwt onze jeugd, nu en te allen tijde.
|50|
Bij de viering van het avondmaal dienen de diakenen aan de tafel.
Zij stellen voor de dienaar, die het avondmaal bedient, brood en
beker gereed, en kunnen helpen bij het uitreiken van brood en
wijn. Zij dragen er ook zorg voor dat allen het benodigde voor
dit leven ontvangen. In de kerkdienst zamelen zij de gaven in,
die zij ten nutte doen komen van de noodlijdenden. Zij staan
dezen bij door hun raad en door de troost van het evangelie.
De dienst der offerande, de dienst der barmhartigheid, is
essentieel voor de gemeente van Christus. Zij is geïntegreerd in
de dienst van het Woord, van de sacramenten en van de gebeden. De
dienst der offerande is een zelfstandig onderdeel van de
kerkdienst. De diakenen hebben de leiding; de gemeente gedenkt
het werd van haar Hogepriester. Als de gemeente haar gaven
schenkt doet zij dit uit dankbaarheid voor het offer, dat
Christus voor haar bracht. De dienst der offerande is een vorm
van deelhebben aan het offer van Christus. Als het avondmaal aan
een zieke thuis bediend wordt, en de ‘oudsten’ voor hem bidden,
is daarbij, behalve de dienaar des Woords en een ouderling, ook
een diaken aanwezig (vgl. Jac. 5: 14).
De diakenen ontvangen voor hun dienst een bijzondere volmacht.
Door hun verkiezing en bevestiging wordt het de gemeente voor
ogen gesteld, dat de diakenen hun dienst verrichten in opdracht
van Christus zelf.
Het votum drukt uit, dat de kerkdienst geschiedt in de naam van
God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Het is een erkenning
van menselijke afhankelijkheid en een gebed om de hulp van God,
in wiens hand dit samenzijn gelegd wordt. Het is de verklaring
dat God Zijn beloften houdt, en dat de gemeente mag vertrouwen,
dat hij tegenwoordig is. Het votum is naar zijn beginsel geheel
en al bediening van het Woord, en wordt derhalve uitgesproken
door de dienaar des Woords.
In de kerkdienst doet God zijn aangezicht lichten over de
gemeente. Door de zegen aan het einde van de dienst wordt het
haar door de dienaar des Woords, in de naam van God, nog eens
nadrukkelijk verzekerd, dat Gods aangezicht met haar mee wil gaan
op haar weg door de wereld, en dat zij in elke situatie mag
rekenen op de genade van Christus, op de liefde van God en op de
bijstand van de Geest. De zegen is als het ware bediening van het
Woord in een geconcentreerde vorm.
De zegen wordt door de dienaar uitgesproken terwijl hij zijn
handen over de gemeente uitbreidt. De zegen is gericht op hen,
die hier vergaderd zijn. In de zegen komt God tot een ieder, om
hem te vergezellen op zijn wegen. Met de zegen wordt de naam van
God op de gemeente gelegd (vgl. Numeri 6: 27).
Door de zegen wordt het de gemeente telkens weer tot bewustzijn
gebracht, dat de zegenende handen van Jezus, die Hij over de
apostelen uitstrekte, toen Hem alle macht in hemel en op aarde
werd verleend, altijd over haar zijn uitgebreid.