In de door de apostelen gestichte gemeenten waren velen, die op
de een of andere wijze hun geestelijke gaven (charismata) ten
nutte stelden van geheel de gemeente of van sommige van haar
leden. Wij vinden in het Nieuwe Testament enige malen een
opsomming van zulke diensten.
In de brief aan de Corinthiërs zegt de apostel, dat de Geest in
de gemeente een verscheidenheid van genadegaven (charismata), van
bedieningen (diakoniai) en van werkingen (energemata) schenkt en
bewerkstelligt. ‘Den een wordt door den Geest gegeven met
wijsheid te spreken en den ander met kennis te spreken krachtens
denzelfden Geest; den een geloof door denzelfden Geest en den
ander gaven van genezingen door dien enen Geest; den een werking
van krachten, den ander profetie; den een het onderscheiden van
geesten en den ander allerlei tongen en weer een ander vertolking
van tongen. Doch dit alles werkt een en dezelfde Geest, die een
ieder in het bijzonder toedeelt gelijk Hij wil’ (1 Cor. 12:
4-11). En elders: ‘God heeft sommigen aangesteld in de gemeente,
ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars,
verder krachten, daarna gaven van genezing, bekwaamheid om te
helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen’ (1 Cor.
12: 28 vlg.).
In de brief aan de Romeinen lezen wij: ‘Wij hebben nu gaven
(charismata), onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is;
profetie naar gelang van ons geloof; wie dient in het dienen; wie
onderwijst in het onderwijzen; wie vermaant in het vermanen; wie
mededeelt in eenvoud; wie leiding geeft in ijver; wie
barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid’ (Rom. 12: 6-8).
In de brief aan de Efeziërs schrijft Paulus: ‘God heeft zowel
apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en
leraren, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot
opbouw van het lichaam van Christus’ (Ef. 4: 11, 12). Hier wordt
gezegd, dat God mensen gaf, die een bepaalde taak vervullen; ook
deze mensen zijn ‘genadegaven’.
In het Nieuwe Testament worden uiteraard dikwijls de profeten van
het Oude Testament genoemd. Daarnaast wordt melding gemaakt van
de profeten, die in de kerk van het Nieuwe Testament optreden.
Zoals de profeten van het Oude Testament het volk opriepen tot
bekering en gehoorzaamheid aan de wet van God, zo riepen de
profeten van het Nieuwe Testament op tot bekering en tot geloof
in Jezus Christus. Hun werkzaamheid had een appellerend,
ontdekkend karakter. Door hun ‘profetie’ bouwden zij de gemeente
op in het geloof, zij vermaanden en bemoedigden (1 Cor. 14: 4,
29). Het profeteren kon ook betrekking hebben op bepaalde
omstandigheden en geschiedde dan op grond van een bijzondere
verlichting door de Geest.
De profeten worden in opsommingen van dienaren der kerk enige
malen dadelijk na de apostelen genoemd (1 Cor. 12: 28, Ef. 4:
11). Zij vormden blijkbaar een aparte categorie, die haar
bijzondere, duidelijke kenmerken bezat.
|15|
In Antiochië, zo wordt medegedeeld, was een vijftal profeten en
leraren, waaronder ook Saulus (Hand. 13: 1). Het profeteren en
het leren waren kennelijk twee verschillende aspecten van de
evangelieverkondiging. Leren was het min of meer systematische
onderricht in hetgeen God onder het Oude Testament en in de
verschijning van Jezus Christus had geopenbaard. Profeteren was
meer de toepassing en persoonlijke toespitsing van de
verkondiging. De profeten waren, zoals duidelijk blijkt uit de
oud-christelijke bronnen, rondtrekkende predikers, die de
gemeenten wilden opwekken tot een levend geloof.
Er is in het Nieuwe Testament sprake van het profeteren van
allen, van mannen en vrouwen (Hand. 2: 17; 1 Cor. 11-14). Hun
profeteren maakt hen echter nog niet tot profeten in de boven
omschreven zin. Paulus zegt, dat allen kunnen profeteren, maar
ook dat niet allen profeten zijn (1 Cor. 12: 29; 1 Cor. 14: 24).
Het profeteren van leden der gemeente geschiedde ongetwijfeld
meer incidenteel. Het was een getuigen van hetgeen God hun
persoonlijk had doen zien en ervaren, om anderen daardoor tot
zelfkennis te brengen en in het geloof te versterken (vgl. 1 Cor.
14: 25).
In Efeze 4: 11 worden na de apostelen en profeten de evangelisten genoemd. Zij predikten het evangelie onder de heidenen en stichtten gemeenten, aan de opbouw waarvan zij meewerkten. Paulus’ medewerker Timotheüs is werkzaam als evangelist (2 Tim. 4: 5). Philippus, die het evangelie aan de Samaritanen en aan de hoveling uit Ethiopië verkondigd had, bevindt zich later te Cesarea en wordt dan een evangelist genoemd (Hand. 21: 8).
Het Nieuwe Testament noemt ook andere figuren dan de twaalf en Paulus apostelen, b.v. Barnabas (Hand. 14: 14), Apollos (1 Cor. 4: 6, 9), Jacobus de broeder des Heren (Gal. 1: 19) en Andronicus en Junias (Rom. 16: 7). Onder deze apostelen waren zeker mannen van gezag. Zij zullen evenals de profeten op meerdere plaatsen werkzaam zijn geweest; terwijl de profeten vooral opwekkend, appellerend getuigden, zullen deze apostelen hebben gepredikt en tevens besturend, organiserend werkzaam zijn geweest. De afgevaardigden der gemeenten werden naar het voorbeeld der synagoge eveneens apostelen genoemd (vgl. 2 Cor. 8: 23).
Er is in de genoemde opsommingen van dienaren der kerk ook sprake
van herders en leraren. Het is duidelijk, dat de taak van de
herders was het leiden en besturen, en die van de leraren het
onderrichten. De apostelen verenigden alle functies in zich; zij
waren profeten en herders en leraren.
In de eerste brief aan Timotheüs is sprake van aan een
plaatselijke kerk verbonden dienaren, die een
herderlijk-besturende taak hebben en van anderen, aan wie de
prediking en het onderricht is opgedragen. Zij dragen de
gemeenschappelijke titel: oudsten.
|16|
In de vermelde opsommingen van door God gegeven dienaren worden
niet oudsten en opzieners genoemd. Deze dienden niet als de
apostelen, profeten en evangelisten de algemene kerk, maar een
bepaalde locale gemeente. Paulus kan, toen hij van herders en van
leraren sprak, ook deze locale werkers op het oog hebben gehad.
Wij horen vooral in de Handelingen en in de ‘pastorale’ brieven
aan Timotheüs en Titus van oudsten, presbyters. Als er in de
gemeenten van Judea gebrek wordt geleden, stuurt de gemeente te
Antiochië ondersteuning; Barnabas en Paulus stellen die de
‘oudsten’ van de noodlijdende gemeenten ter hand. Wij lezen, dat
Paulus en Barnabas in de gemeenten in Klein-Azië oudsten
aanstelden: ‘En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten
hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten den
Heer op, in wien zij geloofd hadden’ (Hand. 14: 23). Deze
aanstelling is een werk van de Heilige Geest (Hand. 20: 28).
Volgens de brief aan Titus draagt Paulus aan zijn medewerker
Titus op om in alle steden oudsten aan te stellen (Titus 1: 5).
De oudsten zijn herders, leraren, opzieners. Hun werk is leiding
geven aan de gemeente; het onderwijzen en leren werd aan een deel
van hen opgedragen (vgl. 1 Tim. 5: 17). Het is hun taak de
gemeente Gods te weiden.
De apostel Petrus noemde zich eens, toen hij zich richtte tot de
oudsten, een mede-oudste (1 Petrus 5: 1). Wellicht in dezelfde
zin noemt de schrijver van de 2e en 3e brief van Johannes zich:
de oudste. Oudste kan blijkbaar ook wel eens betekenen:
gevolmachtigd ambtsdrager in het algemeen.
In de brieven die Paulus aan verschillende gemeenten schreef,
komt het woord ‘oudste’ niet voor. Het ligt voor de hand, dat de
aanduiding ‘oudste’, die onder Israël zo bekend was, van het
begin af in de Joods-christelijke gemeenten werd aangewend. In de
Grieks-christelijke gemeenten zal eerder van episcopos, opziener
gesproken zijn, terwijl daar de benaming presbyteros, oudste
eerst langzamerhand inburgerde. Paulus richt zijn brief aan de
Philippenzen aan de gemeente te Philippi, aan haar opzieners en
diakenen; oudsten worden hier niet genoemd. Overigens noemt
Paulus in plaats van de titels ook vaak de functie; hij spreekt
b.v. van hen, die zich moeite getroosten en die leiden (1 Thess.
5: 12).
De afgevaardigden van de gemeente te Efeze, die van Paulus
afscheid nemen, worden eerst oudsten en dan ook opzieners genoemd
(Hand. 20: 17, 28). Kennelijk zijn dezelfde personen en
functionarissen bedoeld. Blijkbaar is oudste de algemene
aanduiding; al naar gelang van de taak, die de oudsten
verrichten, kunnen zij hun specifieke titel krijgen. Er is geen
sprake van, dat een opziener een hoger gezag zou bezitten an
andere oudsten.
In de brieven van Paulus komen ook voor de zogenaamde
eerstelingen, dat zijn zij, die op een bepaalde plaats of in een
bepaalde streek het eerst tot het geloof kwamen en op grond
daarvan een zeker gezag bezaten (vgl. 1 Cor. 16: 15 vlg.).
Clemens van Rome schreef (± 100), dat de apostelen hun
eerstelingen aanstelden tot opzieners en diakenen, nadat zij deze
eerstelingen door de Geest beproefd hadden (1 Clemens 42, 4).
De gezamenlijke oudsten vormen met elkaar een soort college of
raad, het presbyterie (1 Tim. 4: 14). Het is waarschijnlijk, dat
de colleges van oudsten in de gemeente op Joods gebied, naar het
voorbeeld van de synagoge, al dadelijk enige vorm kregen, terwijl
zij
|17|
zich in de gemeenten op Grieks gebied eerst langzamerhand gingen aftekenen. De colleges der ‘gezamenlijke oudsten’ zullen aanvankelijk niet straf zijn georganiseerd. De invloed van gemeenteleden, die een of ander charisma hadden ontvangen, is ongetwijfeld krachtig geweest. De oudsten in het Nieuwe Testament hebben met de oudsten uit het Oude Testament gemeen, dat zij gekozen werden uit de gemeenschap, waarvan zij lid waren, en dat zij ook aan die gemeenschap gebonden bleven. Oudsten zijn locale, in geestelijke zin autochthone figuren.
In de eerste tijd na het ontstaan van de christelijke kerk, had
zij geen andere figuren, die een vaste dienst vervulden, dan de
apostelen. Al spoedig gevoelden dezen behoefte aan hulp bij de
vervulling van hun werk. Wij lezen daarvan in Handelingen 6: 1-6:
‘En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er
gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun
weduwen bij de dagelijkse bediening verwaarloosd werden. En de
twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het
bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de
tafels bedienen. Ziet dan uit broeders, naar zeven mannen onder
U, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij
hen voor deze taak aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het
gebed en de bediening van het woord. En dit voorstel vond bijval
bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van
geloof en Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nicanor, Timon,
Parmenas en Nicolaüs, een jodengenoot uit Antiochië; dezen
stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de
handen oplegden’.
Dat er zeven mannen werden aangesteld, kan verband houden met de
omstandigheid, dat het bestuur der Joodse gemeente door zeven
mannen werd gevormd.
De ‘zeven’ worden in het Nieuwe Testament niet diakenen genoemd;
de oude kerk zag echter reeds armverzorgers, diakenen in deze
mannen. Het voornaamste van de hun opgedragen taak was
ongetwijfeld de dienst der barmhartigheid, zoals die voortvloeide
uit het geloof in Christus en voorgeschreven was in de wet van
Mozes. Het ging om het ‘bedienen’ van de tafels; gedacht moet
waarschijnlijk worden aan de liefdemalen, die aanvankelijk met de
viering van het avondmaal verbonden waren. In de Griekse tekst
van het aangehaalde gedeelte is sprake van diakonia en van het
diakonein der tafels. De vertaling van het Bijbelgenootschap
vertaalt diakonia in Hand. 6: 1 met ‘verzorging’. De
Statenvertaling heeft ‘bediening’. Hun werkzaamheid is zeker heel
wat meer gaan omvatten dan enkel zorg voor de behoeftigen.
Stefanus b.v. deed wonderen en grote tekenen onder het volk; de
vijanden van de kerk waren niet bij machte de wijsheid en de
Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan (Hand. 6: 8 vlg.). Dit
getuigen van Stefanus is zeker meer geweest van het hulp bewijzen
aan de armen met ‘troostelijke redenen uit het woord van God’,
waarvan het klassiek-gereformeerde bevestigingsformulier
spreekt.
Een ander van de zeven, Filippus, wordt ons getekend als prediker
van het evangelie te Samaria, van waaruit hij naar de kamerling
werd gezonden (Hand. 8: 4 vlg.). Hij wordt ook ‘evangelist’
genoemd (Hand. 21: 8).
|18|
Belangrijk voor ons is te zien hoe deze mannen gekozen werden. Een voorwaarde is, dat zij goed bekend staan en dat zij vol van Geest en wijsheid zijn. De gemeente merkte hen op en stelde hen voor de apostelen. Dezen spreken een gebed uit en leggen de gekozenen de handen op.
Wij hoorden van diakenen in Paulus’ brief aan de Filippenzen. In
de eerste brief aan Timotheüs worden de eisen genoemd, aan welke
opzieners en diakenen moeten voldoen (1 Tim. 3: 8 vlg.). Er wordt
niet met zoveel woorden gezegd, dat aan de diakenen het beheer
van de geschonken giften en de uitdeling daarvan was
toevertrouwd. Wij merkten reeds op, dat de ‘zeven’ uit
Handelingen 6 in de Bijbel niet diaken worden genoemd. Op grond
van de ontwikkeling in de na-apostolische tijd moeten wij echter
aannemen, dat de dienst der barmhartigheid vooral aan diakenen
was opgedragen. De oude kerk ging in de roeping en de aanstelling
van de ‘zeven’ de oorsprong zien van het diakenambt.
Het is ons bekend, dat de diakenen in de na-apostolische tijd
verschillende diensten verrichtten. Bij de viering van het
avondmaal, de eucharistie, gaven zij het brood en de wijn aan de
communicerenden en brachten het met andere gaven aan de leden der
gemeente, die niet tegenwoordig konden zijn door ziekte of
ouderdom (vgl. Justinus, Apologie, 67). Ook stonden zij de
opzieners bij in de liturgie en bij het onderricht. De algemene
betekenis van het woord diaken is: dienaar. Phebe wordt genoemd
een diaken, een dienares van de gemeente te Kenchreae (Rom. 16:
1).
Volgens het oordeel van velen zouden de bijbelse diakenen ook
oudsten zijn geweest. De Nieuw-Testamentische gegevens spreken
inderdaad voor de juistheid van dit oordeel. Het is opmerkelijk,
dat oudsten en diakenen in de Bijbel in het geheel niet samen
worden genoemd, wel opzieners en diakenen. Zo in de aanhef van de
brief aan de Filippenzen. De eerste brief aan Timotheüs noemt de
eigenschappen op, die opzieners en diakenen moeten bezitten (1
Tim. 3); later spreekt hij zonder meer van oudsten (1 Tim. 5:
17). Oudsten zouden dus kunnen zijn, óf opzieners óf diakenen.
Paulus en Barnabas overhandigden de bijdragen voor de
noodlijdende gemeenten in Judea aan de oudsten; dezen namen dus
een diaconale taak op zich. Als Clemens in de na-apostolische
tijd schrijft, dat de apostelen overal opzieners en diakenen
aanstelden, bedoelt hij kennelijk de oudsten uit Handelingen 14:
23 (I Clemens 42, 4).
Deze gegevens versterken de boven geuite onderstelling, dat
‘oudste’ kon betekenen: ambtsdrager in het algemeen (vgl. VI, 7).
In de Handelingen lezen wij van een vergadering van de apostelen met de oudsten uit de gemeente Jeruzalem (Hand. 15: 6). Er werd over beraadslaagd in hoeverre de heidenen, die het Evangelie van Jezus Christus hadden aangenomen, zich moesten houden aan de onder het oude verbond geopenbaarde wet van God. De oudsten te Jeruzalem spraken dus mee over zaken, die niet zozeer hun eigen plaatselijke gemeente, als wel het algemene beleid der kerk betroffen. Wij mogen in deze samenspreking zeker niet een soort classicale vergadering zien; er is slechts sprake van de oudsten uit Jeruzalem, de ‘moedergemeente’. Wat ons treft is, dat de apostelen niet onder elkaar, maar samen met de oudsten een gewichtige beslissing namen. Wij constateren hier een opmerkelijke collegialiteit, zoals deze samenwerking van ambtsdragers later genoemd werd. Het schrijven, waarin de apostelen en de oudsten hun besluit aan de gemeenten meedeelden, leidden zij in met de woorden:
|19|
Het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht (Hand. 15: 28).
Christus beloofde, dat Zijn gemeente ten aanzien van geen enkele
genadegave tekort zou komen (1 Cor. 1: 7). In de gemeente ten
tijde der apostelen kwamen de velerlei gaven spontaan tot uiting.
Door deze spontaneïteit hoefde geen wanorde in de gemeente te
ontstaan. Onder de gaven schonk de Geest immers ook de gave van
het leiden en het besturen; door het functioneren van dit
charisma werd de orde in de gemeente bewaard. Naast de gave van
het in tongen spreken, was er de gave om de op zichzelf
onverstaanbare klanken uit te leggen. Terwijl de profetie een
appèl was tot bekering, waardoor het verborgene van de harten van
de toegesprokenen aan het licht kwam, werd het woord van Israëls
profeten en de leer der apostelen ordelijk verklaard door hen,
die de gave van het leren hadden ontvangen. Zij, die de gave van
het helpen, van het bewijzen van barmhartigheid bezaten, gaven
leiding aan het diakonale werk der gemeente.
Aan sommigen werd nadrukkelijk opgedragen een bepaalde gave
geregeld ten dienste van de gemeente te stellen. De gemeente
moest hen erkennen, niet slechts op grond van de hun geschonken
gave of geschiktheid, maar vooral op grond van hun aanwijzing tot
deze bepaalde dienst. Het is ons niet mogelijk nauwkeurig vast te
stellen, welke gaven in een vaste dienst ten nutte van het geheel
kwamen. Dit zullen zeker de gaven van het besturen en van het
leren geweest zijn; maar vrij zeker niet de gave van het spreken
in tongen en waarschijnlijk ook niet die van het profeteren.
De apostelen werden in een geregelde dienst gesteld; zij
ontvingen hun opdracht onmiddellijk van Christus zelf. Aangaande
een aan de profeten door middel van mensen verleende opdracht
horen wij niets in het Nieuwe Testament; wij lezen, dat God de
profeten aanstelde, dat Hij hen gaf. Van de evangelist Timotheüs
lezen wij, dat hij door handoplegging in zijn dienst gesteld
werd. De evangelist Philippus was één van de ‘zeven’. De ordening
van de ‘zeven’ wordt ons duidelijk voor ogen gesteld. De oudsten
in de gemeenten werden door de apostelen of de evangelisten
aangewezen; deze oudsten konden zijn: opzieners, herders,
leraren, diakenen.
De aanwijzing van deze functionarissen was niet maar een
bestuurlijke maatregel. Wij lezen van de oudsten, die Paulus en
Barnabas in elke gemeente aanstelde ook, dat de Heilige Geest hen
aanstelde. Hun aanstelling, hun ordening of ordinatie, die door
middel van mensen geschiedt, is een werk van de Heilige Geest. Op
de belofte en de bijstand, die de Geest schenkt, mogen de
gekozenen steunen. Zij mogen vertrouwen, dat de Geest de gave,
die de gemeente bij hen erkende, zal blijven schenken. Zij mogen
zich beroepen op hun verkiezing van Godswege. Men vond in de
gemeente te Corinthe, waar zovelen rijke gaven van de Geest
bezaten of meenden te bezitten, dat Paulus arm was aan
geestelijke gaven. Paulus verdedigde zich dan niet door te wijzen
op de gaven, die hij toch wel bezat; hij beriep zich op de
bevoegdheid, de exousia, die Christus hem schonk (vgl. 2 Cor. 10:
8; 2 Cor. 13: 10).
Volgens de brieven aan Timotheüs wekte Paulus Timotheüs op om de
gave, die hij bij zijn ordening door handoplegging ontvangen had,
niet te veronachtzamen, maar die aan te wakkeren. Naast de andere
charismata is de bij de ordening geschonken gave blijkbaar een
charisma van een eigen karakter (vgl. 1 Tim. 4: 14; 2 Tim. 1: 6).
|20|
Paulus drong er bij de gemeenten op aan, dat zij acht zouden
geven op het werk, dat hun voorgangers verrichtten. ‘Wij
verzoeken u broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten,
die u leiden in de Heer en u terechtwijzen, te erkennen en zeer
hoog te schatten in de liefde, om hun werk’ (1 Thess. 5: 12; vgl.
1 Cor. 16: 16). Hier is kennelijke sprake van personen die een
opdracht voor hun werk ontvingen; dit moet de gemeente voor ogen
houden, ‘erkennen’.
De verkiezing en ordening, de belofte van de Geest ten aanzien
van deze bepaalde taak en de bijstand, die Hij op het gebed
schenkt, maken een charismatische dienst in de kerk tot een
institutionele dienst, tot wat wij met de kerkorde een ambt
noemen.
In het boek der Openbaring van Johannes wordt in verschillende
visioenen getoond hoe voor de troon van God en voor het Lam, de
gekruisigde Christus, op tronen vierentwintig oudsten zitten. Die
oudsten vertegenwoordigen geheel het volk van God, dat Christus
door Zijn offer aan het kruis verwierf uit elke taal en natie en
uit elk volk en ras. Bij monde van de vierentwintig oudsten
prijst de verloste mensheid God en het Lam. Als het koningschap
over de wereld komt aan de Heer en aan zijn Christus, werpen de
vierentwintig oudsten zich op hun aangezicht en aanbidden zij
God: ‘Wij danken U Here God, Almachtige, die is en die was, dat
Gij Uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt
aanvaard’ (Openbaring 11: 17; vgl. Jesaja 24: 23).
Vermoedelijk moet de benaming ‘oudste’ hier in de ruimste zin
worden opgevat en kunnen er bedoeld zijn de twaalf hoofden van de
stammen van Israël en de twaalf apostelen als de
vertegenwoordigers van de kerk van het Oude en van het Nieuwe
Testament.