Het Nieuwe Testament verkondigt, dat Jezus van Nazareth, die te
Jeruzalem gekruisigd wordt, de door de profeten beloofde en door
Israël verwachte Christus is. Jezus werd geboren als een zoon van
het volk Israël, als een lid van de kerk van God. Die kerk, dat
volk leefde met de woorden van Mozes en de profeten, die iedere
Sabbath in de synagogen werden gelezen en verklaard. De
offerdienst in de tempel te Jeruzalem openbaarde elke dag opnieuw
de barmhartigheid van God, die de schuld vergeeft en de
overtredingen wegdoet zo ver het Oosten is van het Westen. Kerk
en volk leefden in die dagen in de verdrukking; er regeerde geen
van God gegeven koning, die hen beschermde en die recht en
gerechtigheid oefende. Maar zij verwachtten met een vurig
verlangen de verschijning van de koning, die God beloofd had te
zullen zenden.
Als Jezus optreedt onder Israël, openbaart Hij als een profeet
God en Zijn wil. Wat Israëls profeten aangaande de verwachte
Messias predikten, predikt Jezus aangaande zichzelf. Hij
verkondigt, dat nu het beloofde koninkrijk nabij is gekomen. Hij
zelf is de beloofde koning. Hij maant aan tot bekering, want
slechts een heilig volk zal zijn koninkrijk kunnen ontvangen. Hij
laat de mensen echter niet tobben met een onmogelijke eis; Hij
vergeeft de zonde, opdat zij met God verzoend, voortaan naar de
wil van God zullen leven. Hij offert Zijn leven tot een
verzoening van de schuld; zoals de priester in de tempel het lam
offert tot een verzoening, zo offert Jezus zichzelf. Hij is een
koning, die Zijn leven geeft voor Zijn knechten, een Herder, die
Zijn leven geeft voor Zijn schapen. Hij is onder Israël als Eén,
die dient. Hij zegent en bevrijdt, Hij geneest de zieke, heelt
het gewonde, en het verlorene zoekt Hij. Duistere machten, die
hart en geest van de mens doen verwilderen, verdrijft Hij; de
dood overwint Hij. Deze Jezus is door God met eer en heerlijkheid
bekleed en Zijn rijk zal geen einde hebben.
|12|
Mozes had twaalf mannen geroepen, uit elke stam één, om hem
behulpzaam te zijn; het zijn de hoofden van Israëls geslachten,
de vertegenwoordigers van het volk van het oude verbond. Jezus
koos zich twaalf Israëlieten om Zijn apostelen te zijn, de
vertegenwoordigers, de patriarchen van het volk van het nieuwe
verbond, de gemeente uit Israël en de volken.
Al spoedig na het begin van Zijn optreden riep Jezus zijn twaalf
apostelen. Nadat Hij een nacht had doorgebracht in het gebed tot
God, verkoos Hij de twaalf. Hij wilde, dat zij met Hem zouden
zijn en de boodschap van Zijn Koninkrijk zouden prediken. Het
koninkrijk, dat God de Vader aan Jezus schonk, schenkt Jezus aan
Zijn discipelen. Zij zullen met Hem op tronen zitten om te
regeren en te richten. Hun wordt de sleutelmacht gegeven; zij
zullen de toegang tot het koninkrijk ontsluiten en sluiten. Wat
zij binden op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, wat zij
ontbinden op aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. Wien zij de
zonden kwijtschelden, dien zijn ze kwijtgescholden; wien zij ze
toerekenen, dien zijn ze toegerekend. Wie hen hoort, hoort
Christus zelf. Waar zij hun boodschap zullen prediken, de
‘verzoening bedienen’, daar zal Jezus verschijnen als de Herder,
die het verlorene zoekt, de zonde vergeeft, de zieken geneest.
Door hun verkondiging zal Jezus voor de ogen van hen, die horen,
gekruisigd worden, en zal Hij zich openbaren als de Heer, de
Kurios, die sterker is dan de goden en machten der volken.
Tekenen en wonderen zullen zij in de naam van die Heer
verrichten. Voor dit alles wordt hun de volmacht, de exousia
verleend. De voorbereiding tot hun dienst wordt deze geroepenen
en verkorenen niet gemakkelijk gemaakt. Zij zien hun Herder en
Koning sterven aan het kruis, en dan gaat hun hoop onder. Maar
door het wonder der opstanding van Jezus worden zij wedergeboren
tot een nieuwe hoop, en voor de schuld die zij door hun ontrouw
en vertwijfeling op zich hadden geladen, ontvangen zij vergeving,
Christus had voor hen gebeden en had beloofd altijd met hen te
zijn. Op het Pinksterfeest doet de Heilige Geest hen het
Christusgetuigenis, dat in beginsel reeds in hun harten was
gelegd, in zijn volheid en met kracht spreken en de Geest schept
hen tot ambassadeurs van hun koning.
Eens had Jezus de twaalf apostelen twee aan twee naar de steden
en dorpen van Israël gezonden om er het koninkrijk van God te
verkondigen, daarna zond Hij nog zeventig andere mannen uit met
dezelfde opdracht (Lucas 10: 1 vgl.). Na zijn opstanding droeg
Jezus de twaalf op om met het evangelie tot de volken te gaan, om
die tot zijn discipelen te maken en te dopen. Aan anderen zal de
Heer der kerk opdragen de apostelen bij te staan en hun werk
voort te zetten.
Paulus was niet zoals de twaalf een ooggetuige van hetgeen Jezus deed en sprak. En toch wordt ook hij geroepen om een volwaardig apostel te zijn. Op een zeer bijzondere wijze, die wij niet vatten kunnen, ervaart hij het sterven, de opstanding en de troonsbestijging van Christus. Omdat hij geroepen werd, toen de tijd daarvoor al voorbij was, noemt hij zich een ‘ontijdig’ geborene. Paulus is irregulair tot het apostelschap geroepen.
De twaalf apostelen traden op als een college en vormden zo een gezagsinstantie; als de gevolmachtigde vertegenwoordigers van
|13|
Jezus Christus hadden zij de opperste leiding in de kerk. Onder
de twaalf apostelen trad Petrus meer op de voorgrond dan de
anderen. Naast de twaalf nam Paulus een bijzondere plaats in.
Eens had Petrus als de eerste aangaande Jezus beleden: Gij zijt
de Christus, de Zoon van de levende God. Toen had Jezus gezegd:
Dit getuigenis is u door mijn Vader geschonken. Volgens het
evangelie van Mattheüs noemde Jezus Petrus toen de rots, waarop
Hij zijn gemeente zou bouwen.
Paulus is het uitverkoren werktuig om het evangelie aan de
heidenen te verkondigen. Toen de roeping daartoe tot Paulus was
gekomen, ging hij geen ogenblik te rade met mensen; hij vroeg op
deze roeping geen erkenning van de zijde van de apostelen. Drie
jaar later ging hij naar Jeruzalem om Petrus te bezoeken (Gal. 1:
15 vlg.). Hij bleef vijftien dagen bij Petrus, en ontmoette ook
nog Jacobus — de broeder des Heren; er wordt niets aangaande het
tussen de apostelen bij die gelegenheid gevoerd gesprek
medegedeeld. Veertien jaar daarna reisde hij weer naar Jeruzalem;
Jacobus, Petrus en Johannes, die als steunpilaren golden, zagen
in, dat gelijk aan Petrus de prediking van het evangelie aan de
Joden was toevertrouwd, aan Paulus de prediking aan de heidenen
was opgedragen, en allen gaven elkaar de broederhand (Gal. 2:
1-10). Later te Antiochië, verzette Paulus zich openlijk tegen
Petrus, omdat hij uit vrees voor de Joden heidenen ging mijden.
Al waren Petrus en Paulus door Christus tot een bijzondere taak
geroepen, nergens wordt gezegd, dat de andere apostelen zich aan
een autoriteit, hetzij van Petrus of van Paulus moesten
onderwerpen, en het blijkt ook niet, dat dit factisch het geval
was.
Het werk der apostelen begint met de prediking op de Pinksterdag
te Jeruzalem. Vooral door het getuigenis van Petrus komen velen
tot bekering; het blijkt, dat in vervulling begint te gaan wat
Jezus eens aangaande Petrus had gezegd.
Paulus legt in Klein-Azië en in Griekenland de fundamenten der
kerk. Hij vermijdt het daar te werken, waar anderen de grondslag
der kerk reeds hadden gelegd. Bewogen door de drang om de
heilsboodschap te verkondigen tot het uiterste der aarde, steekt
Paulus over van Azië naar Europa, en spant hij zich in te Rome te
komen, het hart van het Romeinse imperium, van waaruit wegen
lopen naar alle delen van de bewoonde wereld.
De apostelen bezegelden hun prediking door zich, Christus
navolgend, geheel op te offeren en tot het uiterste liefde te
bewijzen en te verdragen, ook al ontvangen zij daarvoor niet
anders dan ondank terug. De apostelen zijn gestorven, maar hun
erfenis hebben zij nagelaten; dat zijn de gemeenten in Azië,
Afrika en Europa en het is de Heilige Schrift van het Oude en het
Nieuwe Testament. Zij hebben de Heilige Schrift der Joden, de
geschriften van Israëls profeten aan Joden en heidenen doen
kennen als authentiek getuigenis aangaande Jezus, de Christus.
Zelf zijn zij de werktuigen, door welke de Heilige Geest het
Nieuw-Testamentisch Christusgetuigenis schonk; dit getuigenis is
door henzelf of door anderen, die dichtbij hen stonden,
teboekgesteld.
In de Heilige Schrift spreken de apostelen nog tot ons. Wij
ontvangen de woorden Gods als uit hun mond. De Heilige Geest
ontsluit de Schrift en opent de harten en zo verschijnt Jezus
Christus onder ons als de Herder, de Heer, de Koning, de
Priester. Het wordt daardoor ook voor ons presente werkelijkheid,
dat Hij lag in de kribbe, dat Hij rondging onder de mensen, dat
Hij stierf aan het kruis, en dat Hij opstond uit de doden. Het is
tegelijkertijd verleden en heden.
|14|
De dienst der apostelen is geheel enig en onherhaalbaar. Geen
andere dan deze twaalf en de buiten de orde geroepen Paulus
kunnen aan de voorwaarde voor het apostelschap voldoen.
In de brief aan de Hebreeën (3: 1) wordt Jezus de apostel en
hogepriester onzer belijdenis genoemd. De apostelen legden de
grondslag van de kerk van het Nieuwe Testament, maar haar
werkelijke apostel en grondvester is Jezus Christus.