V. De apostelen

1. Jezus — profeet, priester, koning, herder

Het Nieuwe Testament verkondigt, dat Jezus van Nazareth, die te Jeruzalem gekruisigd wordt, de door de profeten beloofde en door Israël verwachte Christus is. Jezus werd geboren als een zoon van het volk Israël, als een lid van de kerk van God. Die kerk, dat volk leefde met de woorden van Mozes en de profeten, die iedere Sabbath in de synagogen werden gelezen en verklaard. De offerdienst in de tempel te Jeruzalem openbaarde elke dag opnieuw de barmhartigheid van God, die de schuld vergeeft en de overtredingen wegdoet zo ver het Oosten is van het Westen. Kerk en volk leefden in die dagen in de verdrukking; er regeerde geen van God gegeven koning, die hen beschermde en die recht en gerechtigheid oefende. Maar zij verwachtten met een vurig verlangen de verschijning van de koning, die God beloofd had te zullen zenden.
Als Jezus optreedt onder Israël, openbaart Hij als een profeet God en Zijn wil. Wat Israëls profeten aangaande de verwachte Messias predikten, predikt Jezus aangaande zichzelf. Hij verkondigt, dat nu het beloofde koninkrijk nabij is gekomen. Hij zelf is de beloofde koning. Hij maant aan tot bekering, want slechts een heilig volk zal zijn koninkrijk kunnen ontvangen. Hij laat de mensen echter niet tobben met een onmogelijke eis; Hij vergeeft de zonde, opdat zij met God verzoend, voortaan naar de wil van God zullen leven. Hij offert Zijn leven tot een verzoening van de schuld; zoals de priester in de tempel het lam offert tot een verzoening, zo offert Jezus zichzelf. Hij is een koning, die Zijn leven geeft voor Zijn knechten, een Herder, die Zijn leven geeft voor Zijn schapen. Hij is onder Israël als Eén, die dient. Hij zegent en bevrijdt, Hij geneest de zieke, heelt het gewonde, en het verlorene zoekt Hij. Duistere machten, die hart en geest van de mens doen verwilderen, verdrijft Hij; de dood overwint Hij. Deze Jezus is door God met eer en heerlijkheid bekleed en Zijn rijk zal geen einde hebben.

|12|

2. De roeping der twaalf

Mozes had twaalf mannen geroepen, uit elke stam één, om hem behulpzaam te zijn; het zijn de hoofden van Israëls geslachten, de vertegenwoordigers van het volk van het oude verbond. Jezus koos zich twaalf Israëlieten om Zijn apostelen te zijn, de vertegenwoordigers, de patriarchen van het volk van het nieuwe verbond, de gemeente uit Israël en de volken.
Al spoedig na het begin van Zijn optreden riep Jezus zijn twaalf apostelen. Nadat Hij een nacht had doorgebracht in het gebed tot God, verkoos Hij de twaalf. Hij wilde, dat zij met Hem zouden zijn en de boodschap van Zijn Koninkrijk zouden prediken. Het koninkrijk, dat God de Vader aan Jezus schonk, schenkt Jezus aan Zijn discipelen. Zij zullen met Hem op tronen zitten om te regeren en te richten. Hun wordt de sleutelmacht gegeven; zij zullen de toegang tot het koninkrijk ontsluiten en sluiten. Wat zij binden op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, wat zij ontbinden op aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. Wien zij de zonden kwijtschelden, dien zijn ze kwijtgescholden; wien zij ze toerekenen, dien zijn ze toegerekend. Wie hen hoort, hoort Christus zelf. Waar zij hun boodschap zullen prediken, de ‘verzoening bedienen’, daar zal Jezus verschijnen als de Herder, die het verlorene zoekt, de zonde vergeeft, de zieken geneest. Door hun verkondiging zal Jezus voor de ogen van hen, die horen, gekruisigd worden, en zal Hij zich openbaren als de Heer, de Kurios, die sterker is dan de goden en machten der volken. Tekenen en wonderen zullen zij in de naam van die Heer verrichten. Voor dit alles wordt hun de volmacht, de exousia verleend. De voorbereiding tot hun dienst wordt deze geroepenen en verkorenen niet gemakkelijk gemaakt. Zij zien hun Herder en Koning sterven aan het kruis, en dan gaat hun hoop onder. Maar door het wonder der opstanding van Jezus worden zij wedergeboren tot een nieuwe hoop, en voor de schuld die zij door hun ontrouw en vertwijfeling op zich hadden geladen, ontvangen zij vergeving, Christus had voor hen gebeden en had beloofd altijd met hen te zijn. Op het Pinksterfeest doet de Heilige Geest hen het Christusgetuigenis, dat in beginsel reeds in hun harten was gelegd, in zijn volheid en met kracht spreken en de Geest schept hen tot ambassadeurs van hun koning.
Eens had Jezus de twaalf apostelen twee aan twee naar de steden en dorpen van Israël gezonden om er het koninkrijk van God te verkondigen, daarna zond Hij nog zeventig andere mannen uit met dezelfde opdracht (Lucas 10: 1 vgl.). Na zijn opstanding droeg Jezus de twaalf op om met het evangelie tot de volken te gaan, om die tot zijn discipelen te maken en te dopen. Aan anderen zal de Heer der kerk opdragen de apostelen bij te staan en hun werk voort te zetten.

 

3. De roeping van Paulus

Paulus was niet zoals de twaalf een ooggetuige van hetgeen Jezus deed en sprak. En toch wordt ook hij geroepen om een volwaardig apostel te zijn. Op een zeer bijzondere wijze, die wij niet vatten kunnen, ervaart hij het sterven, de opstanding en de troonsbestijging van Christus. Omdat hij geroepen werd, toen de tijd daarvoor al voorbij was, noemt hij zich een ‘ontijdig’ geborene. Paulus is irregulair tot het apostelschap geroepen.

 

4. Petrus en Paulus

De twaalf apostelen traden op als een college en vormden zo een gezagsinstantie; als de gevolmachtigde vertegenwoordigers van

|13|

Jezus Christus hadden zij de opperste leiding in de kerk. Onder de twaalf apostelen trad Petrus meer op de voorgrond dan de anderen. Naast de twaalf nam Paulus een bijzondere plaats in.
Eens had Petrus als de eerste aangaande Jezus beleden: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Toen had Jezus gezegd: Dit getuigenis is u door mijn Vader geschonken. Volgens het evangelie van Mattheüs noemde Jezus Petrus toen de rots, waarop Hij zijn gemeente zou bouwen.
Paulus is het uitverkoren werktuig om het evangelie aan de heidenen te verkondigen. Toen de roeping daartoe tot Paulus was gekomen, ging hij geen ogenblik te rade met mensen; hij vroeg op deze roeping geen erkenning van de zijde van de apostelen. Drie jaar later ging hij naar Jeruzalem om Petrus te bezoeken (Gal. 1: 15 vlg.). Hij bleef vijftien dagen bij Petrus, en ontmoette ook nog Jacobus — de broeder des Heren; er wordt niets aangaande het tussen de apostelen bij die gelegenheid gevoerd gesprek medegedeeld. Veertien jaar daarna reisde hij weer naar Jeruzalem; Jacobus, Petrus en Johannes, die als steunpilaren golden, zagen in, dat gelijk aan Petrus de prediking van het evangelie aan de Joden was toevertrouwd, aan Paulus de prediking aan de heidenen was opgedragen, en allen gaven elkaar de broederhand (Gal. 2: 1-10). Later te Antiochië, verzette Paulus zich openlijk tegen Petrus, omdat hij uit vrees voor de Joden heidenen ging mijden. Al waren Petrus en Paulus door Christus tot een bijzondere taak geroepen, nergens wordt gezegd, dat de andere apostelen zich aan een autoriteit, hetzij van Petrus of van Paulus moesten onderwerpen, en het blijkt ook niet, dat dit factisch het geval was.

 

5. Het werk der apostelen

Het werk der apostelen begint met de prediking op de Pinksterdag te Jeruzalem. Vooral door het getuigenis van Petrus komen velen tot bekering; het blijkt, dat in vervulling begint te gaan wat Jezus eens aangaande Petrus had gezegd.
Paulus legt in Klein-Azië en in Griekenland de fundamenten der kerk. Hij vermijdt het daar te werken, waar anderen de grondslag der kerk reeds hadden gelegd. Bewogen door de drang om de heilsboodschap te verkondigen tot het uiterste der aarde, steekt Paulus over van Azië naar Europa, en spant hij zich in te Rome te komen, het hart van het Romeinse imperium, van waaruit wegen lopen naar alle delen van de bewoonde wereld.
De apostelen bezegelden hun prediking door zich, Christus navolgend, geheel op te offeren en tot het uiterste liefde te bewijzen en te verdragen, ook al ontvangen zij daarvoor niet anders dan ondank terug. De apostelen zijn gestorven, maar hun erfenis hebben zij nagelaten; dat zijn de gemeenten in Azië, Afrika en Europa en het is de Heilige Schrift van het Oude en het Nieuwe Testament. Zij hebben de Heilige Schrift der Joden, de geschriften van Israëls profeten aan Joden en heidenen doen kennen als authentiek getuigenis aangaande Jezus, de Christus. Zelf zijn zij de werktuigen, door welke de Heilige Geest het Nieuw-Testamentisch Christusgetuigenis schonk; dit getuigenis is door henzelf of door anderen, die dichtbij hen stonden, teboekgesteld.
In de Heilige Schrift spreken de apostelen nog tot ons. Wij ontvangen de woorden Gods als uit hun mond. De Heilige Geest ontsluit de Schrift en opent de harten en zo verschijnt Jezus Christus onder ons als de Herder, de Heer, de Koning, de Priester. Het wordt daardoor ook voor ons presente werkelijkheid, dat Hij lag in de kribbe, dat Hij rondging onder de mensen, dat Hij stierf aan het kruis, en dat Hij opstond uit de doden. Het is tegelijkertijd verleden en heden.

|14|

De dienst der apostelen is geheel enig en onherhaalbaar. Geen andere dan deze twaalf en de buiten de orde geroepen Paulus kunnen aan de voorwaarde voor het apostelschap voldoen.
In de brief aan de Hebreeën (3: 1) wordt Jezus de apostel en hogepriester onzer belijdenis genoemd. De apostelen legden de grondslag van de kerk van het Nieuwe Testament, maar haar werkelijke apostel en grondvester is Jezus Christus.