De verkiezing van ambtsdragers geschiedt onder aanroeping van
Gods Naam; de voorganger bidt in de vóór of bij de verkiezing
samengekomen gemeente om de leiding van de Heilige Geest. Zonder
dit gebed zou aan de verkiezing het meest essentiële ontbreken.
De verkiezing zal met goede orde, nauwkeurig, zakelijk, ernstig
en in vertrouwen op de leiding van de Geest plaats vinden.
De gekozen wordt bevestigd in zijn ambt in tegenwoordigheid der
gemeente, door een ambtsdrager der kerk, die tezamen met andere
ambtsdragers spreekt en handelt. In de naam van Jezus Christus
wordt aan de gekozene de taak voorgesteld, die hem wordt
opgedragen. Hem wordt gezegd, dat hij steunen mag op Christus’
beloften. Jezus zei tot zijn apostelen, en daarmede tot allen,
die na hen zouden komen: ‘Ik ben met u, al de dagen tot de
voleinding der wereld’. De handen worden hem, die bevestigd
wordt, opgelegd als een bevestiging van de beloften en als een
versterking van de voorbede; de handoplegging drukt uit, dat
beloften en gebed deze bepaalde persoon betreffen. In haar lied
bidt de gemeente, dat de Heilige Geest met de gekozene zal zijn;
zij dankt God voor de gave van de dienaar en looft de naam van
God. Hij, die bevestigd wordt, spreekt van zijn kant een
verklaring uit door het ja-woord op de hem gestelde vragen. Hij
belooft zijn ambt trouw te zullen vervullen. Hij verklaart, dat
hij de Heilige Schrift houdt voor het Woord van God, voor de bron
der prediking, voor de enige regel van het geloof; daarmede
spreekt hij uit, dat hij het gezag der apostelen wil laten gelden
voor zichzelf en in de kerk.
Hij verklaart, dat hij zich door de gemeente en dus door God
geroepen weet tot zijn dienst. ‘Door de gemeente en dus door God’
— dit oordeel kan menigeen volstrekt ongegrond schijnen. Een
verkiezing van een ambtsdrager is immers een zeer menselijke
zaak, waarbij niet zelden factoren meespreken, die niet te
verenigen zijn met de Geest van Christus. Wij geloven echter, dat
het de Heilige Geest ook hier behaagt te handelen door de
gemeente, die nog niet volmaakt is. De dienaar der kerk, die
alleen zou willen steunen op een onmiddellijke, innerlijke
roeping van Godswege, zou de nederigheid van de Geest, die in de
gemente wonen en door de gemeente werken wil, miskennen.
Hen die in het bijzonder worden geroepen, gekozen en toegerust om het werk van God in de gemeente en in de wereld te verrichten, gebruikt God, aldus het klassiek-gereformeerd formulier voor de bevestiging van dienaren des Woords, door een ‘bijzondere genade’.
|37|
Zij zijn er diep van overtuigd, dat het een zaak van genade is.
Mozes zoekt allerlei uitvluchten; hij zegt, dat hij niet spreken
kan, maar God antwoordt hem, dat Hij met de mond van Mozes zal
zijn (Ex. 3 en 4). Jeremia vindt zichzelf te jong; God zegt hem,
dat Hij Zijn woorden in de mond van Jeremia zal leggen en hem zal
stellen tot een ijzeren zuil en een koperen muur (Jer. 1). Jesaja
kent zichzelf als een man van onreine lippen; God laat hem in een
visioen zien, hoe een seraf met een tang een gloeiend kooltje
vuur van het altaar neemt en daarmede zijn mond aanraakt met de
woorden: nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend
(Jes. 6). Paulus ziet zichzelf als de ergste van alle
overtreders, omdat hij de gemeente vervolgd had en met alle macht
de naam van Jezus wilde uitroeien; hij wordt niet moe er van te
spreken, dat hij zijn dienst door genade vervult (vgl. 1 Cor. 15:
9 vlg.). Paulus kan zich, naar de maatstaven van de Israëlitische
gemeente van zijn dagen beschouwen als onberispelijk naar de wet;
het is voor hem echter vuilnis geworden (Fil. 3: 8). Meer dan
enig ander mens kan hij zich dienaar van Christus noemen, maar
als hij gaat ‘roemen’ spreekt hij van zijn noden en zwakheden (2
Cor. 11 en 12). Het werk, dat hij deed, werkte Christus door hem;
meer dan allen arbeidde hij, doch niet hij was het, die deze
arbeid verrichtte, maar de genade Gods, die met hem is (Rom. 15:
18; 1 Cor. 15: 10). Wij hebben, zegt hij, de schat van de
prediking, van de bediening der verzoening, in aarden vaten,
zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van
ons (2 Cor. 4: 7).
De tijd, waarin Israël zijn profeten, priesters, koningen en
oudsten had en de gemeente van Christus haar apostelen, is
voorbijgegaan. Anderen zijn geroepen door het Hoofd der Kerk en
de Heer der wereld; maar welke arbeid deze anderen ook verrichten
en welke namen hun ambten ook dragen, allen hebben zij nodig een
bijzondere genade. Wat zij doen in de dienst van God, doen niet
zij, maar de genade Gods die met hen is. Als zij in
gehoorzaamheid aan hun opdracht en in vertrouwen op de belofte
van de Geest hun werk doen, doet Christus daardoor en daarin zíjn
werk. Mensen doen hun werk, maar in de grond der zaak doet
Christus het. Christus werkt met en door mensen; hun natuurlijke
aanleg, hun persoonlijke eigenschappen, hun meerdere of mindere
geschiktheid neemt Hij in Zijn dienst. Mensen tot de dienst van
God geroepen, hebben het beschamende besef, dat zij het heilig
werken van de Geest alleen maar kunnen bezoedelen, en toch
vergadert Christus door hun werk Zijn gemeente en bereidt Hij de
komst van Zijn rijk voor.
Wij zijn met diepe verwondering en dankbaarheid vervuld over het
heil, dat God onder de mensen werkt, over het werk van de Vader,
die ons en alle dingen het aanzien gaf, en van Jezus Christus,
die de schuld verzoent en bevrijdt van alle duistere macht en van
de Geest die ons God de Vader en Jezus Christus doet kennen en
ons heiligt. Het is een onbegrijpelijke genade, dat wij kinderen
mogen zijn van de heilige, grote God en burgers van Zijn
Koninkrijk. Zij, die tot een ambt in de kerk worden geroepen,
verwonderen zich te meer; God, die in Christus de wereld met
zichzelf verzoende, vertrouwt hun de bediening van de verzoening
toe.
|38|
Dit wonder van genade, dat mensen geroepen worden tot het werk van God, terwijl zij het niet kunnen; dat zij het toch verrichten, omdat Christus zelf het doet, duiden wij aan met het woord: ambt. Het is een geheimenis als ieder werk van de Geest. Het menselijk verstand doorziet niet het werken Gods door het ambt; het ambt wil geloofd worden. Wij zien in een verborgenheid. Maar in hun hart zeggen de leden der gemeente en de ambtsdragers: amen. De ambtsdrager zegt het in een voortdurende strijd met twijfel en aanvechting. Doch de gemeente neemt deze mens van gelijke beweging aan als dienaar en gezondene Gods, als een getuige van Christus en een instrument van de Heilige Geest.
De dienaren van Christus en Zijn kerk zijn beheerders — economen,
zegt de Griekse tekst — van de heilsgeheimen, de mysteriën Gods
(1 Cor. 4: 1-5). Paulus zegt, dat mensen niet kunnen beoordelen
of zulk een beheerder van de heilsgeheimen Gods wel ‘betrouwbaar’
is. Hij kan het ook niet aangaande zichzelf beoordelen. ‘Wie mij
oordeelt is de Heer’. Dit beheren is een zaak van geloof, van
overgave, van gehoorzaamheid en vertrouwend gevolg geven aan de
opdracht; van steunen op Hem, die riep en verkoos en zond. De
dienaren der kerk kunnen door allerlei oorzaken ontmoedigd
worden, maar de bijzondere aanvechting waaraan zij bloot staan,
is, dat zij zich afvragen of zij wel betrouwbaar zijn in het
beheer der heilsgeheimen Gods. Zowel het uitblijven van zichtbare
vruchten als ook het ‘succes’ kan hen doen twijfelen. Zij hebben
in die aanvechting geen ander houvast dan hun verkiezing, hun
roeping, hun zending, kortom hun ambt.
Volgens de beide brieven aan Timotheüs had deze af en toe een
aanmoediging nodig; van de zijde van de gemeente kwam die
blijkbaar niet. De apostel wijst dan op de zending van Timotheüs.
‘Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een
profetenwoord geschonken is onder oplegging der handen der
gezamenlijke oudsten’ (1 Tim. 4: 14) en: ‘Ik herinner u er aan de
gave Gods aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is’
(2 Tim. 1: 6). Het ambt is een zaak van geloven. Evenmin als het
geloof, rust het in een menselijke zekerheid. Het geloof houdt de
mens in spanning: het is alsof hij op een smal pad tussen
afgronden gaat. Zo is het ook met hem, die een ambt draagt; hij
gaat tussen afgronden van onwaarachtigheid en vertwijfeling.
De gave van het ambt heeft een analogie in de gave der
rechtvaardiging uit het geloof. Wij geloven de vergeving der
zonden. Als de mens op zichzelf let, gevoelt hij, dat zijn zonde
te groot is dan dat zij vergeven zou kunnen worden. Zijn
innerlijk, zijn verstand en geweten zeggen, dat het te eenvoudig
en te goedkoop zou zijn, als hij het er maar voor mag houden, dat
zijn zonde vergeven is omdat Christus leed en stierf en omdat dit
hem verkondigd is. Hij kan zich aan zijn geweten verplicht voelen
door eigen inspanning zo ver te komen, dat de vergeving der zonde
tenminste op iets, dat in hemzelf is, kan steunen. Dit was het
streven van Luther, toen hij in een klooster ging. Maar dan
ontdekt Luther, dat de vergeving van de zonde restloos van God
uitgaat, en dat Hij zich laat vinden
|39|
door een volk, dat niet naar Hem vraagt; de schuldige mens is
rechtvaardig voor God door het geloof in Christus. Dat hij een
kind van God is, heeft zijn grond niet in iets van hemzelf, maar
in wat Christus is en doet en belooft.
Op een overeenkomstige wijze vindt de ambtsdrager de grond voor
zijn spreken en werken, en zijn vrijmoedigheid daartoe, in
hetgeen Christus door de Geest in Zijn Woord hem schenkt. De
ambtsdrager verkondigt en getuigt door woord en daad, dat Jezus
Christus de Heer is, de Verzoener en Verlosser. Hij verkondigt en
getuigt omdat hij het zelf bevond waar te zijn; zijn eigen
ervaring zou echter een zeer wankele grondslag zijn voor zijn
dienst. Een gelovig mens kan het moeilijk hebben met zijn dienst;
hij kan tijden van geestelijke matheid doorleven, waarin hij de
bezieling voor zijn werk mist. Als een dichter geen inspiratie
heeft, zwijgt hij. Van een dienaar der kerk wordt verwacht, dat
hij van Christus getuigt. Als hij, door welke omstandigheden dan
ook, geen sterke innerlijke aandrang gevoelt, kan hij proberen
toch iets uit zijn geest en gemoed te persen, dat voor anderen
iets zou kunnen betekenen. Hij kan trachten, misschien onbewust,
zich op te schroeven tot een zeker enthousiasme. Of: zijn dienst
wordt een zaak van routine, die buiten zijn innerlijk omgaat.
Het oprecht gemoed, het gevoelig geweten, het zuiver besef voor
hetgeen waar en waarachtig is, komt in verzet tegen de vlakke
routine, tegen het opgeschroefde en het klakkeloos spreken over
de heilige dingen. Het is de verborgenheid van het ambt, dat hier
de weg opent. Krachten zijn ambtelijke opdracht, steunend op het
belijden der kerk, gedragen door de gemeenschap der heiligen,
vertrouwend op het woord der Schrift, geeft de dienaar een
getuigenis, dat boven zijn persoonlijke ervaring uitgaat, en dat
toch niet onwaarachtig behoeft te zijn of vlot en vlak.
Voor de dienaar is het ambtelijk spreken en handelen wel
verootmoedigend. Hij kan het onomwonden uitspreken, dat hij als
mens staat aan de zijde van de anderen, die dikwijls zulk een
klein geloof hebben en soms haast vertwijfelen. Hij hoort zelf
tot de vermoeiden en belasten, die door Christus worden
uitgenodigd: Komt tot Mij, en Ik zal u rust geven.
Een ambtsdrager hoeft het gezag van het Christus-getuigenis niet
te ondersteunen door menselijk pathos of autoritair optreden. Hij
heeft geen reden zich op een voetstuk te plaatsen of zich door
een aureool van gewichtigheid te laten omgeven. Hij verkeert
onder de mensen zonder enige pretentie; hij treedt op zonder
zelfgenoegzaamheid en krampachtigheid. Hij tracht de vragen der
mensen te begrijpen en hun taal te spreken; hij is met hen
solidair.
Er wordt in dit rapport gesproken van het profetische,
priesterlijke, koninklijke ambt, dat de dienaren der kerk dragen.
Dat wil niet zeggen, dat zij onder de mensen verkeren met de
allure van profeten, priesters of koningen. Het koningschap van
de dienaren van Christus bestaat daarin, dat zij de besliste moed
hebben de Gekruisigde te volgen, ook al gaat dat in een bepaalde
situatie in tegen de tendentie en de eis van het
maatschappelijk-cultureel gebeuren en ook al schijnt het soms
|40|
in strijd te zijn met wat het aanzien der kerk verlangt. Zij zijn
profeten doordat zij de Gekruisigde de Heer noemen, ook in een
situatie, die enkel door menselijk willen en kunnen beheerst
schijnt te zijn. Priesters zijn zij, doordat zij begrip hebben
voor de ander en zich verantwoordelijk voor hem weten, wie hij
ook is, voor de post-christelijke mens zowel als voor de met
velerlei bekrompenheid behepte traditionele mens.
Het dragen van een ambt is een innerlijk gekruisigd worden; het
is een zaak van ‘bidden en vasten’. Dit bidden en vasten is geen
ostentatieve aangelegenheid. Jezus zei: Bid tot uw Vader in het
verborgene, en: Als gij vast, vertoon u dan niet aan de mensen,
maar aan uw Vader, die in het verborgene is. De ambtsdrager kan
in zoverre ‘incognito’ onder de mensen verkeren, dat hij zichzelf
en zijn zaak niet door menselijk-religieus vertoon hoeft te doen
kennen. Hij kan echter niet in die zin incognito zijn, dat zijn
relatie tot Jezus Christus verborgen zou blijven. De naam van
God, van Jezus Christus lost zich niet op in het zijn en doen van
mensen. De naam van God, van Jezus Christus wil genoemd,
gepredikt, beleden worden voor de mensen.
‘Leken’ noemen in de omgang met anderen de naam van Jezus
spontaan, als het hart hen er toe dringt. Ambtsdragers moeten de
naam van God, van Christus op bepaalde tijden, bij bepaalde
gelegenheden verkondigen. Zij huiveren voor het gevaar dat zij de
Naam ‘ijdel’ zullen gebruiken. God wil als zij en de gemeente er
om bidden, het onmogelijke doen en de ambtelijke bediening en
handeling maken tot een eenvoudig, spontaan getuigenis, dat geen
vertoon nodig heeft om de harten te bewegen en de levens te
vernieuwen.
Er kan diepe schaamte zijn over het al te menselijke en het
ongeestelijke in de gemeente. Daarom is er bij de verkiezing en
bevestiging van ambtsdragers ook het gebed om vergeving voor de
ongehoorzaamheid aan de Geest, en een bede om vernieuwing. Het
kan zijn, dat de gemeente zo ingezonken is, dat er zelfs geen
gevoel van schaamte meer is, en het gebed om vergeving en
vernieuwing achterwege blijft. Het kan gebeuren, dat de gekozenen
hun verkiezing beschouwen als een zuiver menselijke zaak; dat zij
‘door God’ gekozen zijn, zegt hun dan niets, en zij gevoelen geen
behoefte om steun te zoeken in een verkiezing van Godswege. De
gemeente is dan in verval; zij kent niet meer de zegen van het
ambt. Het ambt functioneert niet automatisch; als het gebed van
de gemeente voor de ambtsdragers achterwege blijft, zuigt de
wortel van het ambt weinig levenwekkende krachten op uit de
gemeente. Als er weinig geloof is, doet Christus weinig
wonderen.
Zo kan het wel schijnen, dat in een gemeente het leven van de
Geest vrijwel is uitgeblust en dat er van het ambt weinig meer
over is, dan een reglementair geraamte. Maar uit een rest kan God
in Zijn trouw, naar de beloften van Zijn verbond, nieuw leven
wekken. Daar kan een besef van onvoldaanheid, van schuld, hoe
vaag ook, ontwaken en een vraag, een gebed, hoe aarzelend ook, om
verbetering, om vernieuwing.