Door de reformatie is de ambtelijke structuur der kerk hervormd.
Door het werk van Luther trad weer duidelijk aan het licht de
originele betekenis van de Heilige Schrift en haar verkondiging;
de oorspronkelijke kracht van het getuigenis der profeten en
apostelen werd ervaren als een genadige bevrijding van Godswege.
Het ambt der verkondiging bleef niet langer ondergeschikt aan het
priesterlijk ambt. De dienst aan het Woord kreeg zijn
schriftuurlijke plaats terug.
Door aan de verkondiging van het Woord alle nadruk te geven,
baande Luther in zekere zin de weg voor de hervorming van de
ambtelijke structuur der kerk; Calvijn gaf er een meer
uitgewerkte vorm aan. In dit overzicht beperken wij ons verder
tot de door hem gestempelde reformatie.
Als Calvijn overweegt welke ambten de kerk moet hebben, doet hij
dit niet door op theoretische wijze vast te stellen welke ambten
het Nieuwe Testament kent, om die dan over te nemen. Hij beseft
te goed, dat de situatie van de kerk in de dagen der apostelen
een zeer bijzondere was; en ook overigens is naar zijn inzicht de
aanduiding van ambten, diensten, functies en ambtsdragers in het
Nieuwe Testament zo veelvuldig en gevarieerd, dat een overnemen
zonder meer hier niet mogelijk is. Calvijn vat veeleer de
centrale ambtelijke functies in het oog, door welke Christus de
kerk vergadert, regeert en bewaart.
De Gereformeerde Kerk kent de ambten van dienaar des Woords, van
ouderling en van diaken; deze ambten heeft de kerk, volgens
Calvijn altijd nodig. Zij herstelde niet de ambten van apostel,
profeet en evangelist. Calvijn zegt, dat deze ambten nodig waren
om de kerk van Mozes tot Christus te leiden, en om de kerk dáár
te stichten, waar zij eerst niet was. Als de kerk eenmaal
gevestigd is, kunnen deze ambten wegvallen. Wel kan het zijn,
aldus Calvijn, dat in een tijd, waarin de kerk in de macht van de
anti-Christ
|26|
raakt, God mannen roept, aan wie Hij een bijzonder werk opdraagt,
zoals het in de dagen van de reformatie het geval was. Calvijn
spreekt hier van een buitengewoon ambt; het is incidenteel en kan
enigszins vergeleken worden met het ambt van apostelen en
evangelisten (Institutie IV, 3,4).
De Gereformeerde Kerk laat haar synoden bestaan uit ambtsdragers
der gemeenten; aanvankelijk werden predikanten en ouderlingen ter
synode afgevaardigd. Deze kerkinrichting is
presbyteriaal-synodaal. Presbyteriaal, omdat met de dienaren des
Woords de presbyters, de ouderlingen deelnemen aan de regering
der kerk. Synodaal, omdat deze allen in hun vergaderingen bijeen
komen om zich — in de vorm van het onderling overleg — te laten
leren door de Geest en het Woord van God.
Van meet af stond het voor de reformatoren vast, dat de
verkondiging van het Woord van God en de bediening der
sacramenten de meest essentiële functie der kerk is. Daartoe
moesten er zijn de dienaren des Woords. Behalve de verkondiging
van het Woord en de bediening der sacramenten is het hun taak om
samen met de ouderlingen de kerk te besturen en de gemeente te
leiden. Calvijn ziet in de dienaren des Woords de herders en
leraren, de predikende oudsten en opzieners uit het Nieuwe
Testament.
Er is een hemelsbreed verschil tussen een gereformeerd predikant
en een middeleeuwse bisschop. Tussen de gereformeerde predikant
en de bisschop in de oude kerk bestaat echter in velerlei opzicht
overeenkomst.
Zoals reeds werd opgemerkt, viel volgens Calvijn het
Nieuw-Testamentische ambt van profeet in de tijd na de apostelen
weg. Voorzover er volgens hem in de latere kerk nog van profetie
sprake kan zijn, is deze de verklaring der Schrift, zoals die in
het bijzonder aan de leraren, de doctores is opgedragen
(Institutie IV, 3,5; commentaar op Romeinen 12: 6).
De Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen kent de profetie
als volgt: ouderlingen en andere daartoe aangewezen gemeenteleden
kunnen in een samenkomst der gemeente, b.v. na de predikatie aan
de dienaren des Woords vragen stellen aangaande de prediking die
door de dienaren des Woords worden beantwoord. Zo wordt de
gemeente gesticht, en voor de dienaren des Woords is het een
aansporing de dienst der prediking getrouw te verrichten.
Het Convent van Wezel (1568) wijst deze profetie, die bestaat in
vragen en antwoorden, af. Wel hebben, volgens deze kerkelijke
vergadering, profeten een belangrijke functie te vervullen in de
gemeente. Profeten worden diegenen genoemd, die in samenkomsten
der gemeente, na de prediking of op een andere tijd, de Schrift
uitleggen; men zou van een soort bijbellezing kunnen spreken.
Deze profeten kunnen zijn: dienaren des Woords, leraren,
ouderlingen, diakenen of andere leden der gemeente (art. II,
14-20).
In de Dordtse Kerkenordening is van profeten en profetie geen
sprake meer.
|27|
Calvijn maakt nog een zeker onderscheid tussen herders en
leraars, tussen de pastor en de doctor. Elke predikant is doctor
in zoverre hij de Schrift verklaart. Dan zijn er de doctores, die
de predikanten opleiden en de hele kerk theologisch voorlichten.
Dezen bedienen niet de sacramenten, zij hebben geen deel aan het
besturen der kerk en verrichten niet de gewone pastorale arbeid.
De beide genoemde categorieën zijn kerkelijke ambtsdragers en
worden kerkelijk geordineerd. Doctores noemt Calvijn verder ook
hen, die aan de academie te Genève de talen, het Latijn, het
Grieks en het Hebreeuws of ook de wijsbegeerte onderwezen. De
academie te Genève was een overheidsinstituut, maar de kerkelijke
instanties werkten met de overheid mee aan de benoeming der
docenten; deze categorie doctoren werd niet kerkelijk
geordineerd. En tenslotte noemt Calvijn ook doctores de predikers
van het evangelie in landen, waar nog geen geïnstitueerde
gereformeerde kerk bestond, zoals b.v. in Polen.
Het blijkt dat Calvijn met ‘doctor’ nogal uiteenlopende functies
aanduidt. In verschillende perioden van zijn kerkelijke
werkzaamheid spreekt Calvijn van het ambt van doctor, en dan in
het bijzonder dat van de kerkelijk geordineerde doctor als van
een afzonderlijk ambt, zo b.v. in de Kerkelijke Ordinanties voor
Genève. In de Institutie (IV, 3,4) echter ziet hij de pastor en
de doctor als dragers van één en hetzelfde ambt, al moet men
daarin ook verschillende modificaties onderscheiden.
De confessio Gallicana, de geloofsbelijdenis der Franse Kerk,
ontworpen door Calvijn, kent niet de doctor. Blijkbaar werd er
van een afzonderlijk doctorenambt vooral gesproken in het verband
van een theocratische samenlevingsstructuur, waarin de overheid
haar scholen in dienst wilde stellen van de verbreiding van het
evangelie naar reformatorische opvatting, zoals in Genève. In een
land als Frankrijk was dit niet het geval; daar was geen plaats
voor de doctor, zoals Genève hem kende.
In Calvijn werk zelf was de werkzaamheid van pastor van de
gemeente te Genève en doctor voor heel de kerk een eenheid; maar
Calvijn vervulde een extra-ordinaire taak.
In de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561), die werd opgesteld
naar het voorbeeld van de Confessio Gallicana, wordt ook niet van
de doctor gesproken. Evenmin als in Frankrijk, waren er in de
tijd toen Guido de Brès de geloofsbelijdenis der Gereformeerde
Kerk aan de overheden bekend maakt, doctores, die aan
overheidsinstituten de gereformeerde leer onderwezen. Het convent
van Wezel, gehouden in 1568, dus vóór de tijd, dat in de
Nederlanden dergelijke overheidsinstituten werden gesticht,
verklaarde het volgende: Aan de dienaren (des Woords) zijn
toegevoegd de leraren (en profeten); aangaande de leraren kan op
dit moment nog niets worden bepaald, totdat de zaak en de tijd
degenen, die ter synode zullen zijn, vollediger geleerd zullen
hebben wat in het belang der kerken is (art. II, 14, 15). Men
hoort verder weinig over de doctor, totdat de Dordtse
Kerkenordening hem weer nadrukkelijk noemt; zij zegt, dat er in
de kerk vier diensten zijn, die van de dienaren des Woords, van
de doctoren, van de ouderlingen en van de diakenen (art. 2). Met
de doctoren werden de professoren in de theologie bedoeld (art.
18). In die tijd hadden de Noordelijke Nederlanden reeds hun
hogescholen, waaraan de a.s. predikanten werden opgeleid. Er
bleef echter verschil van opvatting over een afzonderlijk
doctorenambt.
|28|
In het ‘Algemeen Reglement’ van 1816 is geen sprake van de doctor als kerkelijk ambtsdrager. Evenmin in de kerkorde van 1951. De huidige kerkelijke hoogleraren dragen geen kerkelijk ambt; zij worden gekozen uit de dienstdoende predikanten en ontvangen bij hun benoeming tot kerkelijk hoogleraar de bevoegdheden als van een emeritus-predikant.
De Confessio Gallicana kent ook de superintendenten (art. 32).
Dit zijn predikanten, die raad geven inzake de leiding van geheel
de kerk; zij hebben echter geen hoger gezag dan de overige
predikanten. De bisschoppen in de Gereformeerde Kerk van
Hongarije zijn zulke superintendenten.
De kerkorde van 1951 heeft aan de Nederlandse Hervormde Kerk de
visitator-generaal geschonken, die met deze superintendenten
gelijkenis vertoont.
De Schotse Presbyteriaanse Kerk kent haar moderator; dit zijn
predikanten, aan welke het praesidium der verschillende
ambtelijke vergaderingen, waarvan zij lid zijn, kan worden
opgedragen. Zij hebben geen hoger gezag dan de andere
ambtsdragers; zij zijn primi inter pares. Hun bevoegdheden en
taken zijn in het algemeen die functies, die altijd aan een
voorzitter zijn toevertrouwd. Het praesidium wordt aan deze
moderatoren toevertrouwd, opdat de gehele vergadering onder
beslag wordt gehouden van Christus’ Woord en Geest.
Aan deze taak der moderatoren doet denken het ambt van de praeses
der ambtelijke vergaderingen, waarvan de Dordtse Kerkenordening
spreekt (art. 35); dit ambt functioneert slechts voor de duur der
vergadering.
Later dan tot de instelling van het ambt van dienaar des Woords, kwam de Gereformeerde Kerk tot de instelling van het ambt van ouderling. Toen in Zwitserse steden als Zürich en Genève, de bisschoppelijke jurisdictie wegviel, nam de overheid de handhaving van de kerkelijke tucht op zich, het toezicht op de handel en wandel van het volk in de stad, dat in dit corpus christianum beschouwd werd als het volk van God. De overheid ging zelfs zover, dat zij op degenen, die zich misdroegen, kerkelijke straffen, als de uitsluiting van deelneming aan het avondmaal, toepaste. Zwingli verdedigde deze gang van zaken met een beroep op het Oude Testament; volgens hem kon de overheid in zijn tijd en in zijn land vergeleken worden met de overheid in de tijd van het Oude Testament. De opvolger van Zwingli te Zürich, Bullinger, en met hem Calvijn, beseften, dat de overheid op deze wijze haar bevoegdheid overschreed, en dat tekort werd gedaan aan de roeping der kerk tot schade van de waarachtige apostolische tucht en van de heiliging van het leven. Calvijn was er weliswaar van overtuigd, dat de overheid een taak heeft ten aanzien van de kerk.
|29|
De overheid moet de kerk en haar werk steunen en bevorderen.
Richtsnoer voor haar beleid is het door de kerk gepredikte Woord
van God; het openbare leven moet zij ordenen naar de Wet van God.
De overtreders moet zij straffen op haar wijze met haar middelen.
De taak van de kerk is het om het Woord van God, Zijn beloften en
geboden te verkondigen, en het volk bij dat Woord te bewaren,
zodat het leeft uit Gods beloften en naar Zijn geboden, tot Zijn
eer, in de verwachting van Zijn rijk. Haar taak is het om hen,
die van het evangelie afdwalen en tegen Gods geboden handelen, op
geestelijke wijze te vermanen of te bestraffen door hen uit te
sluiten van de deelneming aan het avondmaal of zo nodig door
uitsluiting uit de gemeenschap der kerk, opdat zij zich
verootmoedigen en zich opnieuw stellen onder de bevrijdende
heerschappij van Christus.
Met het oog op deze kerkelijke tucht, deze censura morum,
bewerkte Calvijn de aanstelling van oudsten, anciens, seniores.
Het waren mannen uit de burgerij, die hun maatschappelijk beroep
bleven uitoefenen. Een speciale opleiding ontvingen zij niet.
Voorwaarde voor hun verkiezing was, dat zij rechtschapen, wijs en
godvruchtig waren, en het charisma bezaten om leiding te geven.
In de Institutie (IV, 3,8 en 11) beroept Calvijn zich voor dit
ambt op de door Paulus genoemde functie van het besturen (1 Cor.
12: 28; Rom. 12: 8; 1 Tim. 5: 17).
De werkzaamheid van de gereformeerde oudste is meer begrensd dan
die van de bijbelse. Een deel van de bijbelse oudsten heeft ook
de taak om te besturen, maar het is tevens het werk van een ander
deel om te prediken en te onderrichten. Het prediken en
onderrichten draagt de gereformeerde kerk aan de dienaar des
Woords op. Ter onderscheiding van de bijbelse en de gereformeerde
oudste wordt de laatste in overeenstemming met het onder ons
gangbare spraakgebruik in dit rapport ouderling genoemd.
Calvijn heeft in Genève een zware strijd moeten voeren om de
kerkelijke tucht te onttrekken aan de raad der stad. Hij wist
tenslotte te bereiken, dat deze aan ouderlingen als kerkelijke
ambtsdragers werd opgedragen. Aanvankelijk werden in Genève de
ouderlingen gekozen uit de leden van de raad der stad. Dit kan
als een overgangsmaatregel gezien worden. Zulk een personele unie
van kerkelijke en politieke seniores is door Calvijn zeker niet
als normatief voor alle gemeenten beschouwd.
In de gereformeerde kerk der Nederlanden waren de ouderlingen
principieel uitsluitend kerkelijke ambtsdragers, al kon
incidenteel de personele unie van ouderling en overheidspersoon
wel voorkomen. Men zocht voor het ouderlingenambt ook duidelijk
naar mensen, die in de samenleving iets betekenden; op den duur
heeft men dat niet overal kunnen volhouden.
Er bestond hier te lande een nauwe betrekking tussen kerk en
overheid. De kerk verlangde van de overheid, dat zij de hand zou
houden aan ‘de heilige kerkedienst en alle afgoderij en valse
godsdienst zou weren en uitroeien ... opdat God door een ieder
geëerd en gediend zou worden, zoals Hij in Zijn Woord gebiedt’
(Ned. Gel. Belijdenis art. 36). Een en ander bracht nogal wat
verwikkelingen mee; de kerk moest het dikwijls toelaten, dat in
haar ambtelijke vergaderingen vertegenwoordigers van de overheid,
gedeputeerden of politieke commissarissen, tegenwoordig waren.
|30|
De gereformeerde kerk heeft het diakenambt hoofdzakelijk beperkt tot de verzorging der armen. Zij deed dit in navolging van Calvijn, die overigens twee soorten diakenen onderscheidde, n.l. die, welke de geschonken gaven en goederen beheren en die, welke armen en zieken verzorgen. De Weduwen, van welke de eerste brief aan Timotheüs spreekt (1 Tim. 5: 9) zouden volgens Calvijn tot de laatste groep kunnen hebben behoord (Institutie IV, 3,9).
In de gereformeerde kerkenordeningen is er onzekerheid over het
aantal ambten. Het kunnen er vijf zijn; de herder en leraar, de
doctor, de ouderling en de twee groepen diakenen. Of ook vier,
als de diakenen één groep vormen. Onder invloed van de
Nederlandse Geloofsbelijdenis trad een drietal naar voren.
Volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis vormen dienaren des
Woords, opzieners en diakenen met elkaar de raad der kerk (art.
30).
Volgens de Dordtse Kerkenordening (art. 37) bestaat de kerkeraad
uit de dienaren des Woords en de ouderlingen. In het klassieke
formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen wordt
gezegd, dat de dienaren des Woords en de ouderlingen tezamen een
college of gezelschap vormen, zijnde een raad der kerk, die de
hele gemeente ‘vertoont’ — blijkbaar zoals het gelaat van een
mens diens gehele geestelijke en lichamelijke zijn vertoont. In
de Dordtse kerkenordening en in het bevestigingsformulier is op
dit punt merkbaar de invloed van de Nederlandse
vluchtelingengemeente te Londen, waar à Lasco werkte.
Het synodaal reglement voor de kerkeraden van 1856 kent variaties
in de bevoegdheid van de diakenen. Het zegt in artikel 2: In
gemeenten met minder dan drie predikanten worden de diakenen
altijd gerekend mede tot de kerkeraad te behoren. In gemeenten
met drie of meer predikanten maken de diakenen een afzonderlijk
college uit, maar worden in gevallen, nader te bepalen, mede tot
de handelingen van de kerkeraad geroepen.
Er heeft in de loop der eeuwen sinds de reformatie blijkbaar
onzekerheid bestaan omtrent het volledig ambtelijk karakter van
het werk der diakenen als armverzorgers. Als de diakenen lid van
de kerkeraad zijn, hebben zij deel aan de ‘regering’ der kerk.
Zijn zij lid van de kerkeraad op grond van hun taak op het
terrein der barmhartigheid? Of zijn zij ‘oudsten’, geroepen om de
kerk mede te leiden, maar aan wie als speciale taak de dienst der
barmhartigheid is opgedragen?
De veronderstelling, dat de bijbelse diakenen oudsten waren,
vindt inderdaad steun in de gegevens van het Nieuwe Testament
(vgl. VI,8).
De kerkorde van 1951 laat de kerkeraad bestaan uit de drie ambten
van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. De diaken
maakt dus deel uit van de kerkeraad. Als zodanig is ook aan hem
toevertrouwd het werk, dat aan de kerkeraad als geheel is
opgedragen. Naar de meerdere vergaderingen worden ook diakenen
afgevaardigd. De kerkorde van 1951 maakte aldus aan de
onzekerheid omtrent het volledig ambtelijk karakter van de diaken
een eind.