VII. De ambten in de Oude Kerk en in de Rooms-Katholieke Kerk

1. De Oude Kerk

Welke ambten de kerk moet hebben, kan niet met nauwkeurigheid uit het Nieuwe Testament worden afgelezen. In de apostolische tijd was er, zoals wij zagen, een veelvuldigheid van diensten; het is niet geheel duidelijk hoe werd onderscheiden tussen de spontane diensten en de diensten, waartoe iemand werd gekozen en waarvoor hij werd geordend. Er worden verschillende titels van dienaren genoemd; het blijkt echter, dat hun taken nog al eens wisselen.

In de na-apostolische tijd werd de situatie wat overzichtelijker. Er kwamen drie ambten naar voren, dat van opziener-episcopos-bisschop, dat van oudste-presbyter-priester en dat van dienaar-diaken. Daarnaast waren er nog enige functies, die niet in de eigenlijke zin een ambt waren, o.a. die van lector-voorlezer, van cantor en van koster; dit waren de zogenaamde lagere ambten.
In de eerste helft van de tweede eeuw waren er blijkens het geschrift ‘Didache’ (11) ook nog apostelen en profeten; het waren rondtrekkende predikers. De Didache maant de gemeenten aan om dezen met een zekere voorzichtigheid te ontvangen; er waren namelijk onder hen wel eens personen, die op deze manier aan de kost trachtten te komen.
Volgens Eusebius waren er omstreeks het jaar 100 ook nog verscheidene evangelisten werkzaam. Zij waren bij uitstek navolgers

|21|

der apostelen. Zij predikten het evangelie, waar het nog onbekend was en legden de grondslag van gemeenten, waarover zij dan herders aanstelden. ‘Zij strooiden de heilzame kiemen van het koninkrijk der hemelen over de gehele bewoonde wereld wijd en zijd uit’ (Eusebius: Kerkgeschiedenis, 3,27). In hoog aanzien stonden in de oude kerk de martelaren.
Terwijl in het Nieuwe Testament de aanduidingen oudste en opziener, en wellicht ook die van oudste en diaken, door elkaar gebruikt werden, kwam er in de oude kerk spoedig een duidelijk onderscheid. In elke gemeente droeg één persoon in het bijzonder de verantwoordelijkheid voor het bewaren van de éénheid en voor het handhaven van de waarheid; dit werd de opziener-episcopos-bisschop. Rondom de episcopos stonden de presbyters; deze presbyters verrichtten al de werkzaamheden, die volgens het Nieuwe Testament aan de oudsten waren opgedragen. Aan de diakenen waren enkele liturgische handelingen opgedragen, terwijl zij ook wel onderricht gaven; hun taak was verder de zorg voor de noodlijdenden en zieken.
Er zijn in het Nieuwe Testament geen duidelijke aanwijzingen, of misschien in het geheel geen aanwijzingen, dat één der opzieners een bijzonder gezag ontving. Dat het daartoe kwam is echter blijkbaar in de kerk niet gevoeld als iets nieuws; wij moeten aannemen, dat de natuurlijke ontwikkeling der dingen er toe leidde. De gemeenten waren gewoon te steunen op het sterke gezag van de ene apostel of op gezaghebbende figuren als Timotheüs en Titus. Toen deze allen wegvielen, hadden de gemeenten het mondeling of schriftelijk overgeleverde getuigenis der apostelen, waaraan zij zich konden houden; er is toen zeker de behoefte gevoeld aan een authentieke verklaring van dit getuigenis, vooral ook in de bestrijding van ketterijen, en het is niet onbegrijpelijk, dat aan één der oudsten, die daarvoor een charisma bezat, werd opgedragen zich vooral bezig te houden met de bestudering en de uitleg van het profetisch en apostolisch getuigenis. Reeds hierdoor zal deze ene een bepaald gezag hebben verworven. Wij kunnen ook denken aan de positie, die de zogenaamde eerstelingen reeds in de dagen der apostelen innamen. Wij vermeldden reeds, dat volgens Clemens de apostelen allereerst de eerstelingen tot bisschoppen en diakenen aanstelden (VI.7). Deze eerstelingen waren uiteraard invloedrijke personen. Wij horen van de eersteling van Achaja, Stephanus; Paulus wekt de gemeente op zich onder zulke mensen te stellen (2 Cor. 16: 15 vlg.). Dan is ook nog te denken aan de overste van de synagoge, de archi-synagoog, die verantwoordelijk was voor de gang van zaken; religieuze of semireligieuze verenigingen in de Hellenistische wereld kenden ook zulke archi-synagogen. Een vereniging of gemeenschap heeft nu eenmaal een voorzitter, een leider nodig. Van gemeenten van Joodse christenen is bekend, dat zij presbyters en archi-synagogen hadden. Dit alles en nog andere factoren in aanmerking genomen, kan het ons niet onbegrijpelijk voorkomen, dat wij in de na-apostolische tijd ineens de ene episcopos en een vorm van het zogenaamde monarchisch episcopaat aantreffen. Volgens de opvatting der Rooms-Katholieke Kerk is het monarchisch episcopaat een instelling van Christus. Christus gaf aan de kerk een hiërarchische rangorde. Petrus ontving het hoogste gezag; op hem zou Christus Zijn gemeente bouwen. Naast hem ontvangen de apostelen bijzondere volmachten. De apostelen dragen deze weer over aan opvolgers als Timotheüs en Titus. De opvolgers van zulke medewerkers van de apostelen zijn dan weer de bisschoppen, die wij in het laatst van de eerste eeuw leren kennen.

|22|

Er was wel een groot onderscheid tussen figuren als Timotheüs en Titus en de eerste monarchische bisschoppen. Timotheüs en Titus waren evangelisten, missionarissen, superintendenten, visitatoren, kortom medewerkers van Paulus, die dan naar deze en dan weer naar een andere gemeente of ander gebied werden gezonden. De eerste monarchische bisschoppen waren daarentegen voorgangers van plaatselijke gemeenten. Ook kan er in deze na-apostolische tijd volstrekt niet gesproken worden van een episcopale kerkinrichting, zoals de latere Rooms-Katholieke Kerk die kent.
Ignatius is één der eersten in wier geschriften wij van de ene bisschop horen. Van een sterk geaccentueerde hiërarchie is weliswaar geen sprake. Ignatius zegt wel, dat men de bisschop als de Heer moet beschouwen (Ef. VI.1), maar deze uitspraak wordt gerelativeerd door vele andere. Hij dringt er bij de gemeenten op aan, dat zij zich zullen onderwerpen aan de bisschop als aan Jezus Christus; even krachtig echter maant hij hen aan zich aan de presbyters als aan de apostelen te onderwerpen en aan de diakenen, die niet slechts uitdelers zijn van spijzen en dranken, maar voor alles van de geheimenissen van Jezus Christus. Eveneens zegt hij, dat allen de diakenen moeten eerbiedigen als Jezus Christus, gelijk ook de bisschop als een afdruk van de Vader en de presbyters als een raad Gods en een verband van apostelen. Men moet in de gemeente zonder de bisschop niets doen, maar evenmin zonder de presbyters en de diakenen (Trallianen 2; 3,1; 7,2). De bisschop werkte volledig samen met zijn presbyters en diakenen; er bestond in hoge mate een onderlinge ‘collegialiteit’. Wij merken nog op, dat niet de bisschop, maar de presbyters als verwant met de apostelen worden gezien.
Clemens stelt de gezagsverhouding in het licht van het Oude Testament. Hij spreekt over de Oud-Testamentische hogepriester, de priester en de Levieten, en over de leken; hij maant daarna zijn lezers aan, dat een ieder van hen God in zijn eigen rang welgevallig mag zijn, en zich houdt aan de regel van zijn bediening (I Clemens 40,5; 41,1). Clemens brengt ook de ‘apostolische successie’ onder woorden; de apostelen stelden bisschoppen en diakenen aan, die weer andere uitnemende mannen aanstelden, met toestemming der gehele gemeente (I Clemens 42,4, 5; 44). Men krijgt de indruk, dat bisschoppen en diakenen met elkaar de wijding van hun opvolgers verrichten.
In de tweede helft van de tweede eeuw, toen de kerk haar felle strijd tegen de gnostiek te voeren had, waarbij haar bestaan op het spel scheen te staan, werd het gezag van de bisschop, het monarchisch episcopaat, krachtig versterkt en bevestigd; de bisschoppen werden beschouwd als de eigenlijke opvolgers der apostelen. In zijn uitvoerig geschrift, waarin hij de gnostiek bestrijdt, zegt Irenaeus, dat volgens de aanhangers van deze dwaalleer de waarheid, die de apostelen leerden, niet in hun geschriften zou zijn overgeleverd, maar mondeling. De apostelen zouden aan bijzonder ingewijden hun diepste waarheid als een geheime leer hebben medegedeeld, en deze geheime leer zou afwijken van hetgeen in de geschriften der apostelen werd vermeld. Hiertegenover verdedigt Irenaeus de betrouwbaarheid der apostolische geschriften. Hij beroept zich daartoe op de opeenvolging der bisschoppen.

|23|

Petrus en Paulus stichtten de gemeente te Rome, en stelden Linus tot bisschop aan. Irenaeus somt dan al de bisschoppen op, die na Linus het episcopaat te Rome bekleedden. Al deze bisschoppen verklaren dat de ware leer van de apostelen in hun geschriften is te vinden. Als Irenaeus zoveel nadruk legt op de apostolische successie en een lijst van elkaar te Rome opvolgende bisschoppen opstelt, is het dus zijn bedeling m het gezag van de schriftelijke overlevering in het licht te stellen. Irenaeus zegt ook ergens, dat de elkaar opeenvolgende presbyters — hij bedoelt de bisschoppen — de gave, het charisma der waarheid bezitten. Weerlegging van de gnosis (III,2 vlg.; IV,26,2).
In de oude kerk had elke gemeente haar bisschop. De grenzen van een kerkelijke gemeente vielen samen met die van de burgerlijke gemeente, de civitas; elke civitas had haar bisschop. In het Oosten ressorteerden dorpsgemeenschappen onder een centrale gemeente; deze gemeenschappen stonden onder leiding van zogenaamde landbisschoppen. Een bisschop in de oude kerk leefde en werkte dus dagelijks onder het volk, waarover hij was gesteld, en er kon een geregelde, intensieve samenwerking zijn tussen hem en zijn presbyters en diakenen.
In de eerste eeuwen hadden alle bisschoppen een gelijk gezag. Wel bezaten energieke bisschoppen in de hoofdsteden in wijdere kring een zeker charismatisch gezag, zo b.v. tegen het einde van de eerste eeuw Ignatius te Antiochië en Clemens te Rome.
De oude kerk had haar synoden en concilies. Dit waren niet, zoals in de latere eeuwen, vergaderingen van bisschoppen. Op de kerkvergaderingen in de eerste eeuwen waren de gemeenten vertegenwoordigd door bisschoppen, presbyters, diakenen en ook door leken; alleen de bisschoppen hadden echter het stemrecht. De synoden werden gehouden in een centraal gelegen stad (metropolis); zij stonden meestal onder de leiding van de bisschop van de plaats waar vergaderd werd. Zulk een bisschop (metropoliet) ontving op de duur de bevoegdheid op de gemeenten in een wijder gebied rondom de metropolis toe te zien; men zou hem in zekere zin een superintendent kunnen noemen. Enkele metropolieten in de voornaamste steden, waar krachtige christelijke gemeenten waren, kregen nog weer een hoger gezag dan de andere; hun werd de titel: patriarchen gegeven.
De bisschoppen en presbyters der eerste eeuwen waren geen priesters in de zin, waarin de ambtsdragers dit in de latere Rooms-Katholieke Kerk zouden zijn, priesters, wier voornaamste taak het werd het misoffer op te dragen. De oude kerk beleed zeker bij de viering van het avondmaal de tegenwoordigheid van de Gekruisigde en de gemeenschap met Hem, maar zij sprak aanvankelijk in dit verband niet van het brengen van een verzoenend offer door de voorganger of door de gemeente. Het enige offer, dat God welgevallig is, zijn de gebeden en de dankzeggingen (vgl. Justinus, Apologie, 66; Dialoog met Trypho, 117). De ontwikkeling in de latere kerk bracht mee, dat bij de wijding van priesters, waartoe de bisschoppen bevoegd waren, het zwaarste accent kwam te liggen op het verlenen van de volmacht om het misoffer op te dragen.
Calvijn spreekt met veel respect over de oude kerk. Hij zegt, dat de bisschoppen in de eerste eeuwen het als hun taak beschouwden het volk te voeden met het Woord van God en de kerk op te bouwen door de gezonde leer; zij wilden de kerk op geen andere wijze regeren dan God het in Zijn Woord voorschreef (Institutie, IV, 4,3).

|24|

2. De Rooms-Katholieke Kerk

Door de politieke betekenis van de wereldstad Rome kreeg de gemeente daar al spoedig een zeker aanzien; de gemeenten gingen het ervoor houden, dat het charisma om te besturen in het bijzonder aan de gemeente van Rome geschonken was. De bisschop van Rome werd in grote delen van de kerk geleidelijk aan als de hoogste bisschop, de summus episcopus beschouwd. De apostel Petrus zou de eerste bisschop van Rome zijn geweest. Op de duur werd het primaat van de bisschop van Rome, de paus, officieel erkend. Zo werd in de Rooms-Katholieke Kerk de Nieuw-Testamentische oudste tot paus.
Onder de taken van de diakenen trad die van de armenzorg op de achtergrond; zijn functie kwam hoofdzakelijk op liturgisch terrein te liggen.
De typische zendingsarbeid werd in latere tijd verricht door missionarissen, die meestal uit de kloosterorden voortkwamen. De toeneming van het gezag van de bisschop van Rome veroorzaakte een gespannen verhouding met de kerk in het Oosten, die in 1054 tot een definitieve breuk leidde. De Oosterse kerk erkende niet het primaat van de paus. Zelf bezit zij met een hoog gezag beklede patriarchen; de patriarch van Constantinopel is de primus inter pares, de eerste onder zijns gelijken, maar een gezagspositie als de paus neemt hij niet in.
De paus ontving de bevoegdheid de concilies bijeen te roepen en de besluiten ervan te bekrachtigen. In 1870 bepaalde het Vaticaans Concilie, dat hetgeen de paus ‘ex cathedra’ verklaart, bindend is. De uitspraken van de paus ‘ex cathedra’ ontlenen hun geldigheid niet aan de stemmenmeerderheid of de consensus van een concilie. De krachtige stroming in de Rooms-Katholieke Kerk, die tegenwoordig naar vernieuwing streeft, legt een grote nadruk op de ‘collegialiteit’ der bisschoppen. Het primaat van de paus wordt weliswaar niet aangevochten; men wil echter de paus, de bischop van Rome zien als de eerste onder de bisschoppen. Van pauselijke zijde wordt er in de encycliek ‘Ecclesiam suam’ (1964) de nadruk op gelegd, dat door het primaat van de paus, d.w.z. door het opperste, doeltreffende en beslissende herdersambt van Petrus, de eenheid der kerk bewaard wordt.
De organisatie van de huidige Rooms-Katholieke Kerk is niet meer dezelfde als de organisatie der kerk in de eerste eeuwen. Een locale kerk heeft thans niet, zoals toen in het algemeen het geval was, haar bisschop. De meeste bisschoppen staan ook nu aan het hoofd van een locale kerk, maar de bisschoppelijke diocese omvat daarnaast heel wat parochies, aan het hoofd waarvan presbyters, parochie-priesters staan. Dit systeem ontstond in het Oosten, in de 4e eeuw; in het Westen vond het ingang in de 6e eeuw, het eerst in de gebieden, waar de Franken regeerden. Er ontstond op deze wijze een krachtige organisatie. De bisschoppen werden de visitatoren van de parochies en van hun priesters; zij werden de eigenlijke herders, wetgevers en leraren in de diocese. Deze ontwikkeling ging ten koste van de bevoegdheden van de voorgangers der locale kerken. Toen oudtijds elke voorganger ener plaatselijke gemeente bisschop was, bezat hij de volledige apostolische volmacht, en kon hij worden beschouwd als een opvolger der apostelen. Thans is de parochiepriester onderworpen aan zijn bisschop; zelf bezit hij niet de bevoegdheid om anderen tot priester te wijden.

|25|

De regionale bisschoppen zijn de eigenlijke opvolgers der apostelen; zij zijn dit krachtens hun hogere wijding. Zij zijn de dragers der apostolische successie; zij dragen deze successie niet individueel, maar als een college, waarvan de paus het hoofd is. Het bestaan en het voortbestaan der kerk heeft niet zozeer zijn grond in hetgeen de Geest in de plaatselijke parochies verricht door de ambtelijke werkzaamheid der parochie-priesters, de prediking, de bediening van de sacramenten, de herderlijke zorg, als veeleer in het apostolisch ambt van paus en bisschoppen, dat Christus op sacramentele wijze vertegenwoordigt.
Van een daadwerkelijke collegialiteit tussen de bisschop en zijn presbyters, in dien zin, dat zij met elkaar een college vormen en in de gemeente samenwerken, kan in de tegenwoordige Rooms-Katholieke Kerk nauwelijks sprake zijn. Op de diocesaansynoden, waar de bisschop met zijn priesters bijeenkomt, hebben de laatsten slechts een adviserende stem; de bisschop beslist.