Welke ambten de kerk moet hebben, kan niet met nauwkeurigheid uit het Nieuwe Testament worden afgelezen. In de apostolische tijd was er, zoals wij zagen, een veelvuldigheid van diensten; het is niet geheel duidelijk hoe werd onderscheiden tussen de spontane diensten en de diensten, waartoe iemand werd gekozen en waarvoor hij werd geordend. Er worden verschillende titels van dienaren genoemd; het blijkt echter, dat hun taken nog al eens wisselen.
In de na-apostolische tijd werd de situatie wat overzichtelijker.
Er kwamen drie ambten naar voren, dat van
opziener-episcopos-bisschop, dat van oudste-presbyter-priester en
dat van dienaar-diaken. Daarnaast waren er nog enige functies,
die niet in de eigenlijke zin een ambt waren, o.a. die van
lector-voorlezer, van cantor en van koster; dit waren de
zogenaamde lagere ambten.
In de eerste helft van de tweede eeuw waren er blijkens het
geschrift ‘Didache’ (11) ook nog apostelen en profeten; het waren
rondtrekkende predikers. De Didache maant de gemeenten aan om
dezen met een zekere voorzichtigheid te ontvangen; er waren
namelijk onder hen wel eens personen, die op deze manier aan de
kost trachtten te komen.
Volgens Eusebius waren er omstreeks het jaar 100 ook nog
verscheidene evangelisten werkzaam. Zij waren bij uitstek
navolgers
|21|
der apostelen. Zij predikten het evangelie, waar het nog onbekend
was en legden de grondslag van gemeenten, waarover zij dan
herders aanstelden. ‘Zij strooiden de heilzame kiemen van het
koninkrijk der hemelen over de gehele bewoonde wereld wijd en
zijd uit’ (Eusebius: Kerkgeschiedenis, 3,27). In hoog aanzien
stonden in de oude kerk de martelaren.
Terwijl in het Nieuwe Testament de aanduidingen oudste en
opziener, en wellicht ook die van oudste en diaken, door elkaar
gebruikt werden, kwam er in de oude kerk spoedig een duidelijk
onderscheid. In elke gemeente droeg één persoon in het bijzonder
de verantwoordelijkheid voor het bewaren van de éénheid en voor
het handhaven van de waarheid; dit werd de
opziener-episcopos-bisschop. Rondom de episcopos stonden de
presbyters; deze presbyters verrichtten al de werkzaamheden, die
volgens het Nieuwe Testament aan de oudsten waren opgedragen. Aan
de diakenen waren enkele liturgische handelingen opgedragen,
terwijl zij ook wel onderricht gaven; hun taak was verder de zorg
voor de noodlijdenden en zieken.
Er zijn in het Nieuwe Testament geen duidelijke aanwijzingen, of
misschien in het geheel geen aanwijzingen, dat één der opzieners
een bijzonder gezag ontving. Dat het daartoe kwam is echter
blijkbaar in de kerk niet gevoeld als iets nieuws; wij moeten
aannemen, dat de natuurlijke ontwikkeling der dingen er toe
leidde. De gemeenten waren gewoon te steunen op het sterke gezag
van de ene apostel of op gezaghebbende figuren als Timotheüs en
Titus. Toen deze allen wegvielen, hadden de gemeenten het
mondeling of schriftelijk overgeleverde getuigenis der apostelen,
waaraan zij zich konden houden; er is toen zeker de behoefte
gevoeld aan een authentieke verklaring van dit getuigenis, vooral
ook in de bestrijding van ketterijen, en het is niet
onbegrijpelijk, dat aan één der oudsten, die daarvoor een
charisma bezat, werd opgedragen zich vooral bezig te houden met
de bestudering en de uitleg van het profetisch en apostolisch
getuigenis. Reeds hierdoor zal deze ene een bepaald gezag hebben
verworven. Wij kunnen ook denken aan de positie, die de
zogenaamde eerstelingen reeds in de dagen der apostelen innamen.
Wij vermeldden reeds, dat volgens Clemens de apostelen allereerst
de eerstelingen tot bisschoppen en diakenen aanstelden (VI.7).
Deze eerstelingen waren uiteraard invloedrijke personen. Wij
horen van de eersteling van Achaja, Stephanus; Paulus wekt de
gemeente op zich onder zulke mensen te stellen (2 Cor. 16: 15
vlg.). Dan is ook nog te denken aan de overste van de synagoge,
de archi-synagoog, die verantwoordelijk was voor de gang van
zaken; religieuze of semireligieuze verenigingen in de
Hellenistische wereld kenden ook zulke archi-synagogen. Een
vereniging of gemeenschap heeft nu eenmaal een voorzitter, een
leider nodig. Van gemeenten van Joodse christenen is bekend, dat
zij presbyters en archi-synagogen hadden. Dit alles en nog andere
factoren in aanmerking genomen, kan het ons niet onbegrijpelijk
voorkomen, dat wij in de na-apostolische tijd ineens de ene
episcopos en een vorm van het zogenaamde monarchisch episcopaat
aantreffen. Volgens de opvatting der Rooms-Katholieke Kerk is het
monarchisch episcopaat een instelling van Christus. Christus gaf
aan de kerk een hiërarchische rangorde. Petrus ontving het
hoogste gezag; op hem zou Christus Zijn gemeente bouwen. Naast
hem ontvangen de apostelen bijzondere volmachten. De apostelen
dragen deze weer over aan opvolgers als Timotheüs en Titus. De
opvolgers van zulke medewerkers van de apostelen zijn dan weer de
bisschoppen, die wij in het laatst van de eerste eeuw leren
kennen.
|22|
Er was wel een groot onderscheid tussen figuren als Timotheüs en
Titus en de eerste monarchische bisschoppen. Timotheüs en Titus
waren evangelisten, missionarissen, superintendenten,
visitatoren, kortom medewerkers van Paulus, die dan naar deze en
dan weer naar een andere gemeente of ander gebied werden
gezonden. De eerste monarchische bisschoppen waren daarentegen
voorgangers van plaatselijke gemeenten. Ook kan er in deze
na-apostolische tijd volstrekt niet gesproken worden van een
episcopale kerkinrichting, zoals de latere Rooms-Katholieke Kerk
die kent.
Ignatius is één der eersten in wier geschriften wij van de ene
bisschop horen. Van een sterk geaccentueerde hiërarchie is
weliswaar geen sprake. Ignatius zegt wel, dat men de bisschop als
de Heer moet beschouwen (Ef. VI.1), maar deze uitspraak wordt
gerelativeerd door vele andere. Hij dringt er bij de gemeenten op
aan, dat zij zich zullen onderwerpen aan de bisschop als aan
Jezus Christus; even krachtig echter maant hij hen aan zich aan
de presbyters als aan de apostelen te onderwerpen en aan de
diakenen, die niet slechts uitdelers zijn van spijzen en dranken,
maar voor alles van de geheimenissen van Jezus Christus. Eveneens
zegt hij, dat allen de diakenen moeten eerbiedigen als Jezus
Christus, gelijk ook de bisschop als een afdruk van de Vader en
de presbyters als een raad Gods en een verband van apostelen. Men
moet in de gemeente zonder de bisschop niets doen, maar evenmin
zonder de presbyters en de diakenen (Trallianen 2; 3,1; 7,2). De
bisschop werkte volledig samen met zijn presbyters en diakenen;
er bestond in hoge mate een onderlinge ‘collegialiteit’. Wij
merken nog op, dat niet de bisschop, maar de presbyters als
verwant met de apostelen worden gezien.
Clemens stelt de gezagsverhouding in het licht van het Oude
Testament. Hij spreekt over de Oud-Testamentische hogepriester,
de priester en de Levieten, en over de leken; hij maant daarna
zijn lezers aan, dat een ieder van hen God in zijn eigen rang
welgevallig mag zijn, en zich houdt aan de regel van zijn
bediening (I Clemens 40,5; 41,1). Clemens brengt ook de
‘apostolische successie’ onder woorden; de apostelen stelden
bisschoppen en diakenen aan, die weer andere uitnemende mannen
aanstelden, met toestemming der gehele gemeente (I Clemens 42,4,
5; 44). Men krijgt de indruk, dat bisschoppen en diakenen met
elkaar de wijding van hun opvolgers verrichten.
In de tweede helft van de tweede eeuw, toen de kerk haar felle
strijd tegen de gnostiek te voeren had, waarbij haar bestaan op
het spel scheen te staan, werd het gezag van de bisschop, het
monarchisch episcopaat, krachtig versterkt en bevestigd; de
bisschoppen werden beschouwd als de eigenlijke opvolgers der
apostelen. In zijn uitvoerig geschrift, waarin hij de gnostiek
bestrijdt, zegt Irenaeus, dat volgens de aanhangers van deze
dwaalleer de waarheid, die de apostelen leerden, niet in hun
geschriften zou zijn overgeleverd, maar mondeling. De apostelen
zouden aan bijzonder ingewijden hun diepste waarheid als een
geheime leer hebben medegedeeld, en deze geheime leer zou
afwijken van hetgeen in de geschriften der apostelen werd
vermeld. Hiertegenover verdedigt Irenaeus de betrouwbaarheid der
apostolische geschriften. Hij beroept zich daartoe op de
opeenvolging der bisschoppen.
|23|
Petrus en Paulus stichtten de gemeente te Rome, en stelden Linus
tot bisschop aan. Irenaeus somt dan al de bisschoppen op, die na
Linus het episcopaat te Rome bekleedden. Al deze bisschoppen
verklaren dat de ware leer van de apostelen in hun geschriften is
te vinden. Als Irenaeus zoveel nadruk legt op de apostolische
successie en een lijst van elkaar te Rome opvolgende bisschoppen
opstelt, is het dus zijn bedeling m het gezag van de
schriftelijke overlevering in het licht te stellen. Irenaeus zegt
ook ergens, dat de elkaar opeenvolgende presbyters — hij bedoelt
de bisschoppen — de gave, het charisma der waarheid bezitten.
Weerlegging van de gnosis (III,2 vlg.; IV,26,2).
In de oude kerk had elke gemeente haar bisschop. De grenzen van
een kerkelijke gemeente vielen samen met die van de burgerlijke
gemeente, de civitas; elke civitas had haar bisschop. In het
Oosten ressorteerden dorpsgemeenschappen onder een centrale
gemeente; deze gemeenschappen stonden onder leiding van
zogenaamde landbisschoppen. Een bisschop in de oude kerk leefde
en werkte dus dagelijks onder het volk, waarover hij was gesteld,
en er kon een geregelde, intensieve samenwerking zijn tussen hem
en zijn presbyters en diakenen.
In de eerste eeuwen hadden alle bisschoppen een gelijk gezag. Wel
bezaten energieke bisschoppen in de hoofdsteden in wijdere kring
een zeker charismatisch gezag, zo b.v. tegen het einde van de
eerste eeuw Ignatius te Antiochië en Clemens te Rome.
De oude kerk had haar synoden en concilies. Dit waren niet, zoals
in de latere eeuwen, vergaderingen van bisschoppen. Op de
kerkvergaderingen in de eerste eeuwen waren de gemeenten
vertegenwoordigd door bisschoppen, presbyters, diakenen en ook
door leken; alleen de bisschoppen hadden echter het stemrecht. De
synoden werden gehouden in een centraal gelegen stad
(metropolis); zij stonden meestal onder de leiding van de
bisschop van de plaats waar vergaderd werd. Zulk een bisschop
(metropoliet) ontving op de duur de bevoegdheid op de gemeenten
in een wijder gebied rondom de metropolis toe te zien; men zou
hem in zekere zin een superintendent kunnen noemen. Enkele
metropolieten in de voornaamste steden, waar krachtige
christelijke gemeenten waren, kregen nog weer een hoger gezag dan
de andere; hun werd de titel: patriarchen gegeven.
De bisschoppen en presbyters der eerste eeuwen waren geen
priesters in de zin, waarin de ambtsdragers dit in de latere
Rooms-Katholieke Kerk zouden zijn, priesters, wier voornaamste
taak het werd het misoffer op te dragen. De oude kerk beleed
zeker bij de viering van het avondmaal de tegenwoordigheid van de
Gekruisigde en de gemeenschap met Hem, maar zij sprak
aanvankelijk in dit verband niet van het brengen van een
verzoenend offer door de voorganger of door de gemeente. Het
enige offer, dat God welgevallig is, zijn de gebeden en de
dankzeggingen (vgl. Justinus, Apologie, 66; Dialoog met Trypho,
117). De ontwikkeling in de latere kerk bracht mee, dat bij de
wijding van priesters, waartoe de bisschoppen bevoegd waren, het
zwaarste accent kwam te liggen op het verlenen van de volmacht om
het misoffer op te dragen.
Calvijn spreekt met veel respect over de oude kerk. Hij zegt, dat
de bisschoppen in de eerste eeuwen het als hun taak beschouwden
het volk te voeden met het Woord van God en de kerk op te bouwen
door de gezonde leer; zij wilden de kerk op geen andere wijze
regeren dan God het in Zijn Woord voorschreef (Institutie, IV,
4,3).
|24|
Door de politieke betekenis van de wereldstad Rome kreeg de
gemeente daar al spoedig een zeker aanzien; de gemeenten gingen
het ervoor houden, dat het charisma om te besturen in het
bijzonder aan de gemeente van Rome geschonken was. De bisschop
van Rome werd in grote delen van de kerk geleidelijk aan als de
hoogste bisschop, de summus episcopus beschouwd. De apostel
Petrus zou de eerste bisschop van Rome zijn geweest. Op de duur
werd het primaat van de bisschop van Rome, de paus, officieel
erkend. Zo werd in de Rooms-Katholieke Kerk de
Nieuw-Testamentische oudste tot paus.
Onder de taken van de diakenen trad die van de armenzorg op de
achtergrond; zijn functie kwam hoofdzakelijk op liturgisch
terrein te liggen.
De typische zendingsarbeid werd in latere tijd verricht door
missionarissen, die meestal uit de kloosterorden voortkwamen. De
toeneming van het gezag van de bisschop van Rome veroorzaakte een
gespannen verhouding met de kerk in het Oosten, die in 1054 tot
een definitieve breuk leidde. De Oosterse kerk erkende niet het
primaat van de paus. Zelf bezit zij met een hoog gezag beklede
patriarchen; de patriarch van Constantinopel is de primus inter
pares, de eerste onder zijns gelijken, maar een gezagspositie als
de paus neemt hij niet in.
De paus ontving de bevoegdheid de concilies bijeen te roepen en
de besluiten ervan te bekrachtigen. In 1870 bepaalde het
Vaticaans Concilie, dat hetgeen de paus ‘ex cathedra’ verklaart,
bindend is. De uitspraken van de paus ‘ex cathedra’ ontlenen hun
geldigheid niet aan de stemmenmeerderheid of de consensus van een
concilie. De krachtige stroming in de Rooms-Katholieke Kerk, die
tegenwoordig naar vernieuwing streeft, legt een grote nadruk op
de ‘collegialiteit’ der bisschoppen. Het primaat van de paus
wordt weliswaar niet aangevochten; men wil echter de paus, de
bischop van Rome zien als de eerste onder de bisschoppen. Van
pauselijke zijde wordt er in de encycliek ‘Ecclesiam suam’ (1964)
de nadruk op gelegd, dat door het primaat van de paus, d.w.z.
door het opperste, doeltreffende en beslissende herdersambt van
Petrus, de eenheid der kerk bewaard wordt.
De organisatie van de huidige Rooms-Katholieke Kerk is niet meer
dezelfde als de organisatie der kerk in de eerste eeuwen. Een
locale kerk heeft thans niet, zoals toen in het algemeen het
geval was, haar bisschop. De meeste bisschoppen staan ook nu aan
het hoofd van een locale kerk, maar de bisschoppelijke diocese
omvat daarnaast heel wat parochies, aan het hoofd waarvan
presbyters, parochie-priesters staan. Dit systeem ontstond in het
Oosten, in de 4e eeuw; in het Westen vond het ingang in de 6e
eeuw, het eerst in de gebieden, waar de Franken regeerden. Er
ontstond op deze wijze een krachtige organisatie. De bisschoppen
werden de visitatoren van de parochies en van hun priesters; zij
werden de eigenlijke herders, wetgevers en leraren in de diocese.
Deze ontwikkeling ging ten koste van de bevoegdheden van de
voorgangers der locale kerken. Toen oudtijds elke voorganger ener
plaatselijke gemeente bisschop was, bezat hij de volledige
apostolische volmacht, en kon hij worden beschouwd als een
opvolger der apostelen. Thans is de parochiepriester onderworpen
aan zijn bisschop; zelf bezit hij niet de bevoegdheid om anderen
tot priester te wijden.
|25|
De regionale bisschoppen zijn de eigenlijke opvolgers der
apostelen; zij zijn dit krachtens hun hogere wijding. Zij zijn de
dragers der apostolische successie; zij dragen deze successie
niet individueel, maar als een college, waarvan de paus het hoofd
is. Het bestaan en het voortbestaan der kerk heeft niet zozeer
zijn grond in hetgeen de Geest in de plaatselijke parochies
verricht door de ambtelijke werkzaamheid der parochie-priesters,
de prediking, de bediening van de sacramenten, de herderlijke
zorg, als veeleer in het apostolisch ambt van paus en
bisschoppen, dat Christus op sacramentele wijze
vertegenwoordigt.
Van een daadwerkelijke collegialiteit tussen de bisschop en zijn
presbyters, in dien zin, dat zij met elkaar een college vormen en
in de gemeente samenwerken, kan in de tegenwoordige
Rooms-Katholieke Kerk nauwelijks sprake zijn. Op de
diocesaansynoden, waar de bisschop met zijn priesters bijeenkomt,
hebben de laatsten slechts een adviserende stem; de bisschop
beslist.