|1|
Verschillende omstandigheden hebben in de laatste twintig jaren de Nederlandse Hervormde Kerk voor de noodzaak gesteld zich opnieuw rekenschap te geven van de zin van het kerkelijk ambt resp. van de kerkelijke ambten. Bij verschillende gelegenheden verzocht de generale synode haar orgaan, de raad voor de zaken van Kerk en Theologie, haar van advies inzake het ambt te dienen. Met het oog daarop stelde de raad een commissie in, die de opdracht ontving de vragen aangaande het ambt diepgaand te bestuderen.
In de eerste plaats was daar het streven van het zgn. Hilversumse
Convent. In 1951 deed dit convent een memorandum aan de generale
synode toekomen, waarin het zijn bedoelingen uiteen zette. In het
memorandum werd betoogd, dat de presbyteriaal-synodale inrichting
der Hervormde Kerk een belemmering vormt om tot werkelijk
oecumenisch contact te komen met de kerken van het episcopale
type; daarbij werd vooral gedacht aan de Kerk van Engeland, met
welke het gesprek in het bijzonder gaande was. Het bleek ook
anderszins, dat naar de overtuiging van sommige leden van het
Hilversumse Convent de bediening van het sacrament slechts
geldigheid bezat, als de dienst werd geordineerd — via een
ononderbroken keten van wijdingen — door een apostel van Jezus
Christus.
Het memorandum gaf in overweging het episcopaat tot op zekere
hoogte in de Hervormde Kerk te herstellen; als een mogelijkheid
daartoe zag het, dat een of meer predikanten der Ned. Hervormde
Kerk door een bisschop van de Kerk van Engeland gewijd zouden
worden tot bisschop, opdat deze aan andere Hervormde predikanten
het sacrament der ordinatie zouden kunnen bedienen. Naast hun
ordening volgens de kerkorde der Ned. Hervormde Kerk zouden zij
dus een aanvullende, een ‘additionele’ wijding ontvangen.
De generale synode deed in haar zomerzitting van 1952 een
verklaring uitgaan, waarin zij uitsprak, dat de belijdenis en de
kerkorde der Hervormde Kerk een additionele priesterwijding niet
toelaten — zulks in overeenstemming met het advies van de raad
voor de zaken van kerk en theologie. De generale synode bleef aan
de raad de bezinning omtrent het ambt opdragen. De generale
synode achtte tevens een voortgaand onderzoek en overleg in
oecumenisch verband geboden omtrent de mogelijkheid der
intercommunie.
Gevolg gevende aan de hem verleende opdracht, vormde de raad een
commissie, waarin ook zitting hadden, zij het ook niet als
zodanig, enige vertegenwoordigers van de stroming, die zich in
het genoemde memorandum hadden uitgesproken. Twee
vertegenwoordigers dezer stroming gingen inmiddels over tot de
Rooms-Katholieke Kerk. Een derde, Ds. J.M. Gerritsen, overleed in
het voorjaar van 1962; de commissie heeft zijn heengaan zeer
betreurd.
Hoewel de naar een episcopale kerkregering neigende stroming in
de Hervormde Kerk door het verlies van drie harer toonaangevende
vertegenwoordigers zeer verzwakt is, bleven raad en commissie
voor het ambt de gestelde vragen in hun overwegingen betrekken,
terwille van de eenheid en van de waarheid en het heil.
De vraag naar inzicht in hetgeen het ambt is en moet zijn werd opnieuw dringend, toen de generale synode in de zomerzitting van 1957 moest beslissen over de toelating van de vrouw tot het ambt. Op verzoek van de generale synode maakte de commissie een voorlopig rapport op. Dit rapport trachtte de principiële trekken van het ambt aan te geven; het inzicht in het wezen van het ambt zou immers vooraf moeten gaan aan de behandeling van de vraag van de
|2|
toelating der vrouw tot het ambt. De aandrang van het merendeel der leden van de generale synode om thans, daar deze zaak reeds enige malen was uitgesteld, een beslissing te nemen, was zo sterk, dat er van een werkelijke bespreking van het rapport van de commissie voor het ambt geen sprake kon zijn. De generale synode besloot het ambt van predikant in bepaalde gevallen, het ouderling en diakenambt volledig voor de vrouw open te stellen en wel met 29 stemmen vóór en 22 stemmen tegen. Vele synodeleden hadden hun stem moeten bepalen zonder duidelijk te zien, wat het ambt naar zijn wezen is. Derhalve werd aan de commissie voor het ambt verzocht haar onderzoek ook naar deze zijde te richten.
Het functioneren van de met de kerkorde van 1951 ingestelde
‘bediening’ stelde de commissie voor nieuwe vragen. Het
functioneren van de bediening werd in menig opzicht een
teleurstelling. Vele kerkeraden schijnen haar karakter niet te
onderkennen, hetgeen weer zijn terugslag heeft op de wijze,
waarop de dragers ener bediening zelf hun taak waarderen. Om zich
een goed oordeel te kunnen vormen over het een en ander werd de
voorzitter van het directorium van Kerk en Wereld, Ds. F.J. Pop,
uitgenodigd lid van de commissie te worden, en voorts had de
commissie een samenspreking met vertegenwoordigers van de groep
der hulppredikers en een samenspreking met vertegenwoordigers van
de wika’s.
In haar verdere besprekingen wijdde de commissie veel aandacht
aan de plaats en functie der bediening.
De bestudering van het vraagstuk van het ambt sluit uiteraard de behandeling van de vraag naar de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen in. Een bijzondere aanleiding om zich hiermede bezig te houden, was het verzoek van de generale synode om advies inzake het verlenen van de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen aan hulppredikers en aan proponenten, die geroepen worden om als vicarissen pastorale werkzaamheden te verrichten in gemeenten, die door enigerlei oorzaak in een noodsituatie verkeren.
In verband met de onvoldoende mutatie van predikanten in de Hervormde Kerk, is meermalen de wens uitgesproken, dat er een bisschop zou moeten zijn, die hier met gezag regelend zou kunnen optreden. In een episcopaals geleide kerk hebben de bisschoppen inderdaad de mutatie in de hand; het bisschoppelijk gezag is echter volgens de hoogkerkelijke, episcopaalse opvatting in de eerste plaats een zaak van de waarheid en van het heil. De bevoegdheid om predikanten resp. priesters aan te stellen en te verplaatsen is een uitvloeisel van hun gezag, dat geldt op het gebied van de waarheid en van het heil. De vraag naar een bisschop, alleen of hoofdzakelijk met het oog op de mutatie, moet dus wel onderscheiden worden van het eerder genoemde streven naar een bisschoppelijke kerkregering. In hoeverre een mutatiecommissie of eventueel een moderator zou mogen treden op het terrein, waarop thans de kerkeraden uitsluitend bevoegd zijn, houdt ook verband met het karakter van het ambt.
Er zijn tegenwoordig niet weinigen, die van mening zijn, dat ambt en ambtelijkheid, kortom het institutaire, een verhindering zijn voor de doorwerking van het evangelie in de wereld van nu. De moderne mens zou er door worden afgestoten; hij moet Christus leren kennen door het zijn en het eenvoudige getuigenis van de christenen. Van alle onzekerheden en vragen betreffende het ambt, grijpt deze negatieve beoordeling waarschijnlijk het diepst in. Velen, die ongetwijfeld de noodzaak van een radicale vernieuwing van het kerkelijk
|3|
leven erkennen, vragen zich met zorg af of het afwijzen en prijs geven van ambt en instituut, zonder dat er veel concreets en positiefs voor in de plaats wordt gesteld, in zijn consequenties niet een schade zal toebrengen aan het werk van Christus, die moeilijk meer zal zijn te herstellen. De Hervormde Kerk zal zich ernstig met deze zaak moeten bezig houden.
De commissie heeft in de loop der jaren de velerlei met het ambt
samenhangende vragen grondig besproken. Zij heeft in haar rapport
al deze besprekingen niet breedvoerig weergegeven. De commissie
was van oordeel, dat thans de hoofdlijnen moesten worden
getrokken en een beknopte, zij het ook zorgvuldig doordachte
uiteenzetting moest worden gegeven. Dit rapport is vooral
opgesteld ten behoeve van de ambtsdragers der Nederlandse
Hervormde Kerk. Allen, die een kerkelijk ambt dragen en zich
daartoe, ondanks aanvechtingen in eigen innerlijk en
ongerechtvaardigde critiek van buiten, door God geroepen voelen,
zullen door een stuk, dat de generale synode over het ambt doet
uitgaan, gesteund en bemoedigd moeten worden. Bij de
samenstelling van haar rapport heeft de commissie dit
gezichtspunt steeds voor ogen gehad.
De Hervormde Kerk zal in de naaste toekomst met het vraagstuk van
het ambt bezig moeten zijn, zowel met het oog op haar eigen taak
en roeping, als met het oog op het gesprek met andere kerken. De
medewerking, de studie, het geloof en de bezieling van velen
zullen daarbij nodig zijn. De commissie hoopt, dat dit rapport
een oriëntering zal zijn en de richting wijst, waarin het
onderzoek en het gesprek verder zullen moeten gaan.
Aan dit rapport is een korte literatuurlijst toegevoegd. Hij bevat o.a. een aantal geschriften van leden der commissie; hierin vindt men de achtergrond en toelichting van allerlei, wat in het rapport beknopt wordt aangegeven. Verder zijn er enige geschriften genoemd, waarmede de commissie haar winst kon doen. In de verschillende in de lijst opgesomde werken wordt de weg naar een uitgebreider litteratuur gewezen.
Over enige onderwerpen won de commissie de raad van terzake kundigen in; voor de ontvangen voorlichting spreekt zij gaarne haar dank uit.
In de loop der jaren onderging de commissie in haar samenstelling heel wat wisseling. In de laatste paar jaren bleef haar samenstelling gelijk; sinds 1962 werd zij door de ondergetekenden gevormd. Het volgende rapport is het werk van de commissie in deze gedaante. Deze commissie is als geheel aansprakelijk voor het rapport, niet haar afzonderlijke leden. Als elk der leden een stuk zou opstellen, zouden de verschillende geschriften er anders uitzien dan het onderhavige en ook onderling nogal wat van elkaar afwijken. Vorm en opzet zouden uiteraard verschillen; de accenten zouden anders gelegd worden. Inzichten zouden verdedigd worden, die in dit rapport niet ter sprake komen of slechts objectief worden vermeld, zonder dat de commissie er een oordeel over uitspreekt. De in de litteratuurlijst opgenomen geschriften van de leden der commissie geven er blijk van, welke overtuiging zij individueel op een aantal punten zijn toegedaan.
De commissie:
Prof. Dr. A.A. van Ruler, voorzitter
Dr. T. Dokter, secretaris
Prof. Dr. Th.L. Haitjema
Dr. G. Huls
Ds. F.J. Pop
Ds. J. Vink