Om in het leven en werken van de kerk haar orde van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien, zijn er, aldus de kerkorde (artikel IV), de volgende ambten, dat der dienaren des Woords, dat der ouderlingen en
|57|
dat der diakenen. De kerkorde stemt overeen met de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die in de aanhef van artikel 30 aldus luidt: ‘Wij geloven, dat de Kerk op geestelijke wijze geregeerd moet worden, zoals de Here ons heeft geleerd in Zijn Woord, namelijk dat er dienaren of herders moeten zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen; dat er ook opzieners en diakenen moeten zijn om met de herders de raad der Kerk te vormen’. In artikel 31 wordt gesproken van de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en diakenen. Dit zijn de ambten der gereformeerde kerk, zoals deze ze in de Heilige Schrift vond. Het is ons reeds gebleken, dat de bijbel in het Oude en in het Nieuwe Testament heel wat meer namen van ambtsdragers kent dan de drie bovengenoemde. Is het dan een fictie, dat de gereformeerde kerk haar ambten inderdaad op grond van de Schrift aannam? Berust het drietal niet op een zekere willekeur? Is het misschien het product van een bepaalde historische ontwikkeling, tot stand gekomen als een eis van practisch beleid?
Wij geloven, dat de ambten der Hervormde Kerk hun oorsprong
hebben in een orde, die in de bijbel duidelijk naar voren treedt.
In de voorafgaande, beschrijvende hoofdstukken werd daarvan reeds
iets zichtbaar. De hoofdzaken daaruit vatten wij hier samen.
Onder het Oude Testament openbaarde de God van Israël zijn
beloften en geboden door de dienst van de profeten. De priesters
brachten het offer der verzoening; zij traden met de noden van
het volk voor het aangezicht van God, en schonken de zegen van
God aan het volk. Koningen en oudsten werden geroepen om het volk
te houden bij de wet van God en het te beschermen. Van allen, van
de priester en de profeet, van de koning en de oudste vroeg God,
dat zij barmhartigheid zouden doen en helpen de wees en de
weduwe, de arme en de verdrukte, de zieke en de gevangene.
Wat profeten en priesters, koningen en oudsten spraken en
verrichtten aangaande het heil van Israël en de volken, werd
vervuld in Jezus Christus. Hij is de hoogste profeet en leraar,
de enige hogepriester, de eeuwige koning (vgl. Heidelbergse
Catechismus, 12).
Onder het Nieuwe Testament draagt Christus aan zijn dienaren op
om van Hem te getuigen, om zijn werk der verzoening te
‘bedienen’, om zijn gemeente herderlijk te leiden, en om haar
voor te gaan in het doen van barmhartigheid als een vrucht van
het offer der verzoening. Het offer der verzoening hoeft onder
het Nieuwe Testament niet meere door priesters te worden
gebracht, nu Christus aan het kruis de zonde van Israël en de
volken verzoende; zichzelf offeren aan God en aan de naaste is nu
de priesterlijke eredienst van geheel het volk van God.
Zowel onder het Oude als onder het Nieuwe Testament treedt naar
voren de dienst aan het Woord, het profetisch ambt, het leerambt.
Eveneens de dienst van het herderlijk leiden, het regeerambt. En
ook is er steeds de dienst der barmhartigheid, het priesterlijk
ambt. Leren, regeren, offeren — dit is de structuur van het werk,
dat Christus door zijn dienaren verricht.
|58|
De ambtelijke structuur der kerk heeft haar oorsprong in de
Heilige Schrift, in het bijzonder in hetgeen deze aangaande het
werk van Christus openbaart. Men kan niet zeggen, dat de
ambtelijke structuur der kerk is afgeleid van het dogma aangaande
het profetisch, priesterlijk, koninklijk, het ‘drievoudig’ ambt
van Christus. Dit dogma en de ambtelijke structuur der kerk
hebben veeleer een gemeenschappelijke oorsprong in de
heilsopenbaring. Er is, in het bijzonder in de gereformeerde
kerk, een parallelle ontwikkeling op te merken in de vorming van
het dogma en van de ambtsleer.
Het werk van de ambtsdragers der kerk heeft dezelfde aspecten als
het werk van Christus; dit wil niet zeggen, dat de dienaren des
Woords uitsluitend predikers zouden zijn, de ouderlingen
herderlijke leiders en de diakenen sociale helpers. Elk ambt
toont alle aspecten van het werk van Christus; ook de dienaren
des Woords zijn herders en doen barmhartigheid, ook de
ouderlingen en diakenen zijn getuigen van Christus. Wel is het
zo, dat in de verschillende ambten bepaalde accenten meer naar
voren treden.
Het is ons bij het overzicht van de ontwikkeling van de ambtsleer
in de gereformeerde kerk reeds gebleken, dat het drietal der
ambten volstrekt niet als iets onaantastbaars en sacrosancts
gold; men sprak ook wel van vier of zelfs van vijf ambten. Als
het zou blijken, dat in de situatie van thans of in de toekomst
door de bestaande drie ambten niet alle aspecten van het werk van
Christus voldoende tot hun recht zouden komen, zou de kerk niet
mogen aarzelen haar ambtelijke structuur te wijzigen.
Het blijkt tot nu toe, dat de velerlei diensten en taken, waarvan
wij in het Nieuwe Testament horen, op ongedwongen wijze een
plaats vinden bij de drie categorieën ambtsdragers, de dienaren
des Woords, de ouderlingen en de diakenen. Daartoe is wel nodig,
dat in deze categorieën zoveel variaties en differentiaties
worden aangebracht, dat de kerk voor elke taak, waartoe zij thans
geroepen wordt, de juiste man, de juiste gave, de juiste dienst
op de juiste plaats kan stellen. Het is één van de kenmerken van
de kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, dat zij daartoe de
beweeglijkheid en de openheid bezit.
De kerk zal er zich wel voor moeten hoeden, dat haar ambtelijke
structuur niet tot een schematiek verschraalt, waardoor de
Nieuw-Testamentische veelheid en volheid van diensten en gaven
zou worden ingeperkt.
De kerkorde onderscheidt de dienaren des Woords in herders en
leraren of predikanten, in zendingspredikanten en in
predikant-evangelisten. Wij spreken eerst over de
predikanten.
De predikanten verkondigen het in de Heilige Schrift geopenbaarde
Woord van God; zij bedienen de sacramenten. Als ‘profeten’ en
‘leraren’ prediken zij het evangelie, wekken zij op tot het
geloof in Christus en de navolging van Hem, en verklaren zij de
schriften
|59|
van het Oude en het Nieuwe Testament. Zij verrichten de priesterlijke dienst der gebeden, en spreken de zegen Gods over het volk uit. Samen met de ouderlingen zijn zij als ‘herders’ werkzaam in de herderlijke zorg. Zij onderrichten de jeugd, opdat het navolgende geslacht leert kennen de daden van heil en verlossing, die God eertijds verrichtte en hoort van hetgeen Hij nog doen zal. Zij werken onder degenen, die van het evangelie vervreemd zijn. De taak van de predikant is apostolair-pastoraal.
Het ambt van de door een gemeente beroepen en aan een gemeente
gebonden predikant heeft een essentieel element in zich van de
Nieuw-Testamentische oudste, in het bijzonder van de herder en
leraar. Hij is echter niet, zoals de oudsten in het Nieuwe
Testament, volop een autochthone figuur. Hij wordt niet gekozen —
uitzonderingen zijn overigens denkbaar — uit de leden van de
gemeente, maar komt van elders. Hij wordt dan wel lid van de
gemeente, en is b.v. als zodanig stembevoegd.
De binding aan een plaatselijke gemeente is voor de predikant
voor gewone werkzaamheden essentieel. Hij is bevoegd in andere
gemeenten het Woord en de sacramenten te bedienen; in vacante
gemeenten is hij daartoe verplicht, in andere gemeenten kan hij
daartoe worden uitgenodigd. Hij is niet gehouden tijdens de duur
van zijn ambtelijke werkzaamheid één gemeente te dienen; hij kan
naar een andere gemeente geroepen worden.
De predikant heeft iets in zich van de beweeglijkheid van die
Nieuw-Testamentische figuren, die vooral dienaren der Kerk in
haar geheel, van de algemene kerk waren, namelijk de apostelen,
de evangelisten en ook de profeten.
Voor het beroepbaar stellen van een predikant stelt de algemene
kerk als voorwaarde bijzondere eisen van geschiktheid en
opleiding. Zij moet er ook van overtuigd zijn, dat hij begeert
Christus naar de Schrift te verkondigen. Zij treft verdere
regelingen, die een ordelijke gang van zaken bij de beroeping
waarborgen. Zij ziet erop toe, dat bij het beroepingswerk een
gemeente niet slechts denkt aan haar eigen belang, maar ook aan
dat van de andere gemeenten, zodat de mutatie op verantwoorde
wijze plaats vindt.
De keuze en de beroeping van de predikant geschieden door de
plaatselijke gemeente. Ten tijde der apostelen, in de oude kerk
en ook nog wel in de latere kerk, en weer zeer stellig in de kerk
der reformatie werden de voorgangers gekozen door de gemeente of
althans met instemming van de gemeente. Apostelen en zendelingen
worden gezonden; zij komen ongevraagd. Als echter door de
apostolische verkondiging een gemeente tot stand kwam, waarin het
Woord van God woont, dan begeert deze zelf dienaren des Woords.
In de plaatselijke gemeente is de kerk eerst volledig zichtbaar;
daarom is zij ten diepste bevoegd een dienaar des Woords te
kiezen en te beroepen, al zal zij in allerlei opzicht daarbij de
hulp van de algemene kerk nodig hebben. De ouderlingen der
gemeente zijn
|60|
medeverantwoordelijk voor de prediking en het andere werk van de predikant; de keuze en de beroeping van de predikant mogen aan deze verantwoordelijkheid niet onttrokken worden. Als de beroeping heeft plaats gevonden, moet de algemene kerk haar goedkeuring daarop verlenen; zij moet vaststellen dat in alle opzichten ordelijk werd gehandeld. Zij moet er ook op toezien, dat de gemeenten niet, omdat hun gehoor verwend was, leraren begeren, die zich aan de gezonde leer niet houden (vgl. 2 Tim. 4: 3).
De predikant draagt bij de ambtelijke verkondiging in den regel een toga; kerkordelijk voorschrift is dit niet. Zulk een ‘ambtsgewaad’ doet het individuele enigszins op de achtergrond treden; het dragen ervan drukt uit, dat de persoon van de prediker ondergeschikt is aan de Boodschap. De predikers der reformatie gingen de toga dragen, die eigenlijk het ambtsgewaad der geleerden was; zij is van Romeinse oorsprong.
Een predikant wordt vrijgesteld van het uitoefenen van een
maatschappelijk beroep. Hij moet zich kunnen wijden aan zijn
ambtelijke werk, zonder daarbij door de zorg voor het
levensonderhoud belemmerd te worden. Met een beroep op het
voorschrift uit de wet van Mozes, dat men een dorsende os niet
moet muilbanden, maant Paulus de gemeenten aan, dat zij hun
voorgangers van deze zorg moeten ontslaan (1 Cor. 9: 9; 1 Tim. 5:
18). Paulus zelf maakte van die bevoegdheid dikwijls geen
gebruik, maar voorzag dan in zijn onderhoud door tenten te maken.
Hij wilde ook de schijn vermijden dat het hem bij de
evangelieprediking om materieel voordeel te doen zou zijn.
De gemeenten der Hervormde Kerk nemen thans in het algemeen de
aanmaning van Paulus ter harte. In vroegere eeuwen was dit
dikwijls niet het geval; heel wat predikanten waren genoodzaakt
zich inkomsten te verschaffen b.v. door zelf hun pastoralia in
gebruik te nemen. Zij werden daartoe meestal meer door bittere
noodzaak gedrongen, dan dat zij als Paulus door ideële motieven
geleid werden.
Onze tijd kent zijn priester-arbeiders en de analogieën daarvan;
ambtsdragers, die van hun kerkelijke inkomsten afstand doen en
een maatschappelijk beroep vervullen. Zij zien het als een eis
voor een dienaar van Christus om zoveel als maar enigszins
mogelijk is solidair te zijn met de mede-mens.
Het klassieke bevestigingsformulier zegt, dat een predikant
ouderlingen naast zich moet hebben, opdat alle tyrannie geweerd
worde. Dat het zo gezegd wordt, is wel begrijpelijk tegen de
achtergrond van de machtsaanmatiging van menig bisschop in
vroegere eeuwen en ook is het te verstaan als gelet wordt op de
neiging van menig mens om te heersen. De predikant is nu wel
voorzitter van de kerkeraad, maar als het op stemmen aankomt,
weegt zijn stem niet zwaarder dan die van de anderen.
Het is bijbels, dat de verantwoordelijkheid bij meerderen berust,
en dat niet de een heerst over de ander. Jezus zei, dat waar
|61|
twee of drie in Zijn naam bijeen zijn, Hij in hun midden is.
Jezus scherpt het zijn discipelen in, dat zij elkanders dienaren
zullen zijn.
Er mag in de kerk geen sprake zijn van dominocratie, d.w.z. van
een heersen van de dominee. Dominee, ‘heer’, dat is de titel
waarmee de protestanten in het algemeen de predikant aanspreken.
De Rooms-Katholieken spreken hun geestelijke herder veelal aan
als ‘meneer-pastoor’. De hervormden zeggen alleen ‘meneer’, maar
dan dus meestal in het Latijn. Bij menig gemeentelid leeft het
gevoelen, dat de dominee als een analogie met de pastoor
eigenlijk de voornaamste ambtsdrager is. De gereformeerde kerk
ziet echter in de predikant zeker niet de lijnrechte voortzetting
van de Rooms-Katholieke pastoor en nog minder van de Bisschop. In
de plaats van de bisschop kwam, globaal genomen, de meerdere
vergadering, en in de plaats van de pastoor de kerkeraad. De
verschillende ambten, die in de kerkeraad verenigd zijn, hebben
eenzelfde gewicht.
De predikant is niet de ‘heer’ over de ouderlingen en diakenen.
Anderzijds moeten zij hem niet als hun ‘knecht’ beschouwen. De
ouderlingen betalen hem zijn tractement, maar dat wil niet
zeggen, dat hij bij hen in loondienst staat. Predikanten,
ouderlingen en diakenen zullen elkaars dienaren willen zijn,
zoals zij allen tezamen de dienaren der gemeente moeten zijn. De
leden der gemeente zien hunnerzijds de ambtsdragers als
geroepenen door Christus. Allen, ambtsdragers en
niet-ambtsdragers, eren Christus als Heer, en gaan met elkander
om als broeders.
De kerkorde kent voorts als dienaren des Woords de
zendingspredikanten. Aan hen is opgedragen het evangelie van het
Koninkrijk uit te dragen in de niet-gekerstende wereld, opdat de
kerk ook daar wordt geplant en de volken komen tot de dienst des
Heren. Het werk van de zendingspredikanten is eigenlijk de
voortzetting van het zendingswerk van de evangelisten uit de
apostolische en de na-apostolische tijd, en van de latere
missionarissen of zendelingen. Vóór de hemelvaart droeg Christus
het zijn discipelen op: ‘Gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem
en in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde.’
Vanuit Jeruzalem plantte de kerk zich via Antiochië voort. Paulus
en Barnabas werden voor hun zendingswerk afgevaardigd door de
gemeente te Antiochië, als medewerkers hadden zij de
evangelisten. Toen de apostelen stierven waren er nog allerlei
volken, aan welke het evangelie moest worden verkondigd. In de
loop der eeuwen ging de voortplanting der kerk van volk tot volk
voort door het werk van de uitgezonden evangeliepredikers. In de
19e eeuw en in de eerste helft van de 20e eeuw ging de
zendingsarbeid niet uit van de Nederlandse Hervormde Kerk als
zodanig, maar van verenigingen. Met de invoering van de kerkorde
is zij tot een zaak der kerk geworden.
Volgens de kerkorde heeft de kerk haar apostolische opdracht te
vervullen door het gesprek met Israël, door het werk der zending
en door de verbreiding van het evangelie onder eigen volk en de
arbeid aan de kerstening van het volksleven. Met zending wordt
hier kennelijk bedoeld die vorm van het apostolaat, die gericht
is op de volken buiten Nederland. De fundamentele vraag kan
gesteld worden of er in onze tijd in deze zin nog wel van zending
kan worden gesproken, en of, wat de kerkorde over zending en
zendingspredikanten zegt, niet een anachronisme is. De situatie
is
|62|
immers thans deze, dat onder alle volken het evangelie verkondigd
is; onder alle volken is de kerk gesticht en georganiseerd. In
onze dagen komen reeds onder ons met hun getuigenis de leden van
kerken, die voorheen door het werk van zendelingen onder de toen
nog volslagen heidense volken werden gesticht. Er zijn weliswaar
in vele landen nog uitgestrekte gebieden, waar het evangelie nog
verkondigd moet worden. Dit geschiedt echter nu vooral door de
inheemse kerken; men zou dit men de onder ons gangbaar geworden
terminologie veeleer kersteningsarbeid dan zendingsarbeid moeten
noemen.
Daar komt bij, dat de ‘christelijke’ volken hoe langer hoe meer
saeculariseren, en dat de invloed der Westerse cultuur het
innerlijk zedelijk, maatschappelijk leven der volken in Azië en
Afrika radicaal verandert. De oude en de jonge kerken worden
geconfronteerd met éénzelfde macht, die zowel in Europa als in
andere werelddelen de volken losmaakt van godsdienstige
bindingen. Dit maakt ook in het westen zelf de apostolaire
gerichtheid der kerk noodzakelijk. Oude en jonge kerken hebben de
apostolaire gerichtheid met elkaar gemeen, al is achtergrond en
wijze van aanpak en perspectief bij beider werk zeer
verschillend. Nog-niet-gekerstend en niet-meer-gekerstend maakt
immers historisch, psychologisch en theologisch een groot
verschil.
Zending in die strikte in van het woord, dat ermee bedoeld wordt
de verkondiging van het evangelie onder een volk, waar het nog
geheel onbekend was, en waarin nog geen inheemse kerk werd
geïnstitueerd, komt in onze tijd niet meer voor; onder alle
volken is een kersteningswerk gaande, dat uitgaat van de eigen
kerken. Predikanten van de oude kerken, die op uitnodiging van de
jonge kerken aan deze laatste theologische, pastorale of
apostolaire hulp verlenen, hebben in de inheemse kerken een
achtergrond, die de vroegere zendelingen niet hadden. Het is
opmerkelijk, dat toen de zending ‘kerkelijk’ werd, haar
eigenlijke taak juist tot een einde kwam.
Men kan van gevoelen zijn, dat een en ander er niet toe noodzaakt
om niet langer een tak of een aspect van het werk der kerk
zending te noemen. De kerk, zo kan men redeneren, komt nooit
klaar met haar zendingstaak. Zending, kerstening en herkerstening
geschieden in opdracht van Christus, die zijn apostelen zond tot
de ‘verloren schapen van het huis Israëls’, en tot andere volken
tot het uiterste der aarde. Wij kunnen zending, kerstening en
herkerstening wel onderscheiden, maar mogen ze niet scheiden. Als
de kerk in ons land apostolair bezig is, doet zij dit, omdat het
werk der zending onder het eigen volk nog niet voltooid werd.
Alle kerkewerk, ook het pastoraat, heeft een missionaire
dimensie. Men zou alle predikanten in de ruimste in van het woord
zendingspredikanten kunnen noemen. Dit zendingswerk komt eerst
tot een eind als de voleinding daar is. Jezus zei: het evangelie
van het koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden, en
dan zal het einde gekomen zijn. Anderzijds wordt bezwaar gemaakt
tegen dit ruime gebruik van het begrip zending. Er wordt niet
ontkend, dat alle kerkewerk een missionaire dimensie heeft, maar
het wordt toch onjuist geacht om het werk der kerk onder een
volk, dat eenmaal gekerstend werd, in zijn essentie zending te
noemen.
De kerkorde duidt de arbeid der kerk in een ontkerstende
samenleving aan als apostolaat, en niet als zending. Zending is
volgens haar primair de verkondiging van het evangelie onder
niet-gekerstende volken. Zendingspredikanten noemt zij de
werkers, aan wie deze evangelieverkondiging is opgedragen.
Tengevolge van de
|63|
verschuiving, die in de practijk plaats vond, zijn de huidige
zendingspredikanten in feite die predikanten, welke door
bemiddeling van ‘Oegstgeest’ andere kerken, met name in Azië en
Afrika dienen. Deze zendingspredikanten zijn dienaren des Woords,
welker kenmerk het is, dat zij als predikanten ener oude kerk in
het kader ener oecumenische, apostolaire en pastorale
samenwerking een jonge kerk dienen. Het is theologisch gezien
onjuist en verwarrend uitsluitend hier van zending te spreken. In
de practijk blijkt het geen moeilijkheden op te leveren. In de
kring van ‘Oegstgeest’, waar men uiteraard een scherp oog voor de
veranderde situatie heeft, wordt de noodzaak om het woord zending
hier te laten varen niet zozeer gevoeld. Er is nu eenmaal een
nauw historisch verband tussen het werk der vroegere zendelingen
en der tegenwoordige zendingspredikanten; het ene vloeit uit het
andere voort.
De bepalingen van de kerkorde blijken zo te zijn, dat er met de
veranderende omstandigheden rekening kan worden gehouden. Volgens
deze bepalingen hebben zendingspredikanten in de Nederlandse
Hervormde Kerk de bevoegdheid van predikant voor buitengewone
werkzaamheden. Welke kerkordelijke plaats en bevoegdheid de kerk
in het buitenland, die zij gaan dienen, hun zal verlenen, is een
aangelegenheid die deze kerk raakt.
Het zal op den duur wel onvermijdelijk blijken te zijn, dat de
kerkorde, wat betreft haar begripsbepaling en haar terminologie
inzake zending en zendingspredikanten, geheel wordt aangepast aan
de veranderde situatie, zodat er van zending en
zendingspredikanten in de exclusieve zin van het woord niet meer
zal worden gesproken.
De kerkorde rekent in de derde plaats tot de dienaren des Woords de predikant-evangelisten. Hun taak is het te werken onder hen, die van het evangelie vervreemd zijn, om door deze arbeid mede werkzaam te zijn in de kerstening der wereld. Predikant-evangelisten worden beroepen voor gewone, buitengewone en/of bijzondere werkzaamheden. Er zijn sinds de invoering van de kerkorde predikanten aangesteld voor het werk onder de van het evangelie vervreemden, zonder dat zij als predikant-evangelisten werden gekwalificeerd. Blijkbaar biedt het predikantschap voor buitengewone of bijzondere werkzaamheden zoveel mogelijkheden, dat er aan een aparte predikant-evangelist geen behoefte bestaat.
De ouderlingen verrichten al hun werk, evenals de predikanten,
tot opbouw van de gemeente als het lichaam van Christus. Zij
worden gekozen omdat de gemeente in hen herkende het charisma om
te verstaan hetgeen de Geest in de Schrift aangaande Jezus
Christus getuigt, en het charisma om leiders te kunnen zijn, die
de minste willen zijn.
De ouderlingen hebben hun prototype in de Nieuw-Testamentische
oudsten; als dezen worden zij gekozen uit de leden der gemeenten
en zijn zij volop autochthone figuren. Tenzij zij om redenen van
maatschappelijke aard zouden verhuizen, en elders opnieuw tot het
ouderlingschap zouden worden geroepen, komen zij voort uit één
bepaalde gemeente, doen in die gemeente hun werk, en blijven aan
die gemeente verbonden, al is het in bijzondere gevallen
mogelijk, dat zij niet hun burgerlijke domicilie hebben in de
plaats, waar zij hun maatschappelijke en kerkelijke arbeid
|64|
verrichten. Door het lidmaatschap van de meerdere vergaderingen
functioneert de ouderling ook in de algemene kerk.
Het ambt van de ouderling heeft zijn oorsprong in de Schrift, die
door de dienaar des Woords verkondigd wordt. Diens eigen ambt
wortelt ook in de Schrift, die hij moet verkondigen. Men kan zich
afvragen of het ambt van ouderling niet afhankelijk is van het
ambt van dienaar des Woords, omdat dit laatste ambt het
bijzondere werktuig van de profetie is. Zou het ene apostelambt
in de kern niet zijn overgegaan op de dienaar des Woords? De
Hervormde Kerk spreekt hier als alle kerken van het presbyteriale
type ontkennend; de ambten staan, hoezeer de bevoegdheden ook
verschillen, naast elkaar; zij ondersteunen elkaar.
Terwijl de predikant van elders komt, en een vreemdeling was voor
de gemeente, wordt een ouderling uit het midden der gemeente
geroepen. Doordat de predikant met de ouderlingen samenwerkt, kan
ook het ambt van de predikant gaan wortelen in de gemeente, die
hij dient. Het feit, dat de predikant van buiten komt, schept een
zeker menselijk ‘tegenover’, dat niet het ‘tegenover’ van het
ambt is. Opdat het ambtelijk ‘tegenover’ zuiver gesteld wordt,
wordt naast de predikant de ouderling gezet, het menselijk
vreemde komt daardoor op de achtergrond. De ouderlingen dragen de
medeverantwoordelijkheid voor de bediening van het Woord en van
de sacramenten (vgl. Hoofdstuk X,8).
Aan de ouderlingen is in het bijzonder opgedragen het opzicht
over de gemeente, tezamen met de dienaren des Woords. Zij geven
er als ‘herders’ acht op of door de leden der gemeente als een
genadegeschenk van het geloof de heiliging wordt nagejaagd en of
er begeerte is om naar Gods geboden te leven. Waar zij een
bewuste onwil om God en Zijn Woord te erkennen, ontmoeten, wijzen
zij terecht. Zij waken er voor, dat de sacramenten heilig worden
gehouden. Dit opzicht, dat gegrond is in de barmhartigheid van
Jezus Christus, het Hoofd der Kerk, geschiedt tot eer van God,
tot bewaring der gemeente en tot behoud van hen, die dwalen.
In de dagen der apostelen bevonden de gemeenten zich in een
uitgesproken zendingssituatie; het werk hunner oudsten was
behalve van pastorale ook van apostolaire aarde. In onze tijd
bevinden de gemeenten zich veelal temidden van een van de kerk
vervreemde samenleving: de arbeid van de ambtsdragers, ook van de
ouderlingen, moet ook thans duidelijk apostolair gericht zijn.
Dat wil niet zeggen, dat de herderlijke zorg voor de leden der
gemeente niet van het uiterste gewicht zou zijn; juist nu heeft
de gemeente een intensief pastoraat nodig, opdat zij, temidden
van een ontkerstende samenleving een leven leidt, dat God prijst
en opdat zij voor haar apostolische taak wordt toegerust.
De gereformeerde ouderling is geen theologische figuur. Hij
verricht zijn werk in de maatschappij als ieder ander, hij is
burger met de burgers. Als lid van de kerk dient hij God in de
samenleving, in de omgang met de mensen en bij de vervulling van
zijn dagelijkse taak. Als ambtsdrager wordt hij geroepen en
ontvangt hij de volmacht ook anderen bij te staan in heel het
leven met al de persoonlijke, sociologische en culturele aspecten
daarvan, opdat zij uit dankbaarheid voor het in Christus
geopenbaarde heil, God eren en naar Zijn geboden leven.
|65|
De kerk predikt het Koninkrijk van God. Het Koninkrijk van God is deze geschapen wereld, het gewone leven, maar door Christus verzoend, door Hem bevrijd van alle duistere macht; het Koninkrijk van God is deze wereld, herboren en herschapen tot een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. De dienaar des Woords verkondigt deze boodschap. De ouderling onderstreept de waarheid ervan, alleen reeds door het feit, dat hij tot dit ambt geroepen werd.
Aan de ouderlingen is mede opgedragen de verzorging van de
stoffelijke belangen der gemeente, voorzover die niet van
diakonale aard zijn; in het bijzonder daartoe door de gemeente
aangewezen ouderlingen worden daarmede, als kerkvoogden,
belast.
Het beheer van de materiële zaken in onze tijd laat zich moeilijk
vergelijken met dat in de bijbelse tijd. Onder het Oude Testament
hebben de priesters en de Levieten zeker heel wat zaken geregeld,
die de eredienst betroffen. En vermoedelijk ook de oudsten. Van
de koning is ons bekend, dat hij de tempel bouwde en meewerkte
aan het instandhouden van de tempeldienst. Voorzover er in de
Nieuw-Testamentische tijd iets te regelen viel, hebben de
apostelen dit gedaan, en toen ook de oudsten en anderen. In ieder
geval blijkt uit de bijbel, dat het beheer van de stoffelijke
goederen, die nodig waren voor de instandhouding van de
eredienst, als een geestelijke zaak beschouwd werd waarvoor de
ambtsdragers der kerk zich verantwoordelijk wisten.
In de lange geschiedenis der kerk is het beheer op velerlei wijze
geregeld geweest. Diverse kerkelijke of semi-kerkelijke organen
beheerden de goederen der kerk. Toen het corpus christianum zich
vormde en ontwikkelde, ging de burgerlijke overheid, naar het
voorbeeld van de Oud-Testamentische theocratie, inzake het beheer
ook een rol spelen. Na de reformatie trad in de republiek der
Verenigde Nederlanden de overheid regelend op. In de 19e eeuw
trok zij zich geheel terug. De kerkvoogdijen, zoals elke gemeente
der Nederlandse Hervormde Kerk die vóór 1951 bezat, waren
uitvloeisels van een historische nogal verwikkelde gang van
zaken. In juridisch opzicht was de positie van de kerkvoogdij
niet geheel duidelijk. Daar de beheerders der stoffelijke
goederen geen overleg hoefden te plegen met de colleges van
ambtsdragers, bestond er dikwijls niet de in geestelijk opzicht
noodzakelijke samenwerking van ‘bestuur’ en ‘beheer’.
De kerkorde van 1951 heeft aan de juridische onzekerheid rondom
het beheer een einde gemaakt en de waarborg geschapen voor een
goede samenwerking tussen hen, die met het beheer der stoffelijke
goederen belast zijn, en hen aan wie andere kerkelijke taken zijn
opgedragen.
Daar het beheer der stoffelijke goederen, die voor de
instandhouding van de eredienst noodzakelijk zijn, een
geestelijke zaak is, werd het college der gezamenlijke
ambtsdragers, in casu de kerkeraad er verantwoordelijk voor
geacht. Het werd als een zaak gezien, die in het bijzonder de
ouderlingen raakt. Het is duidelijk, dat het niet zozeer ligt op
de weg van de dienaren des Woords en ook niet op die van de
diakenen. De diakenen hebben weliswaar ook stoffelijke goederen
te beheren; dit zijn echter de
|66|
goederen, die de gemeente beschikbaar stelt voor de
noodlijdenden, terwijl het beheer, waarover wij nu spreken,
goederen betreft, die de leden der gemeente beschikbaar stellen
voor de eredienst. De diaken staat als het ware bij het heiligdom
met het gelaat naar de noodlijdende gemeenschap, de beheerder van
het goed voor de eredienst staat onder het volk met het gelaat
naar het heiligdom. De eerste beheert het ‘goed der armen’, de
laatste beheert het ‘goed Gods’.
Het ligt in de lijn van de traditie der gereformeerde kerk dat
het beheer aan ouderlingen werd opgedragen. Er was in Genève
aanvankelijk een nauwe samenwerking tussen de ouderlingen en de
burgerlijke overheid wat het beheer betrof. Als de overheid door
welke oorzaken en om welke redenen ook geheel buiten deze zaak
komt te staan, ligt het voor de hand, dat in het bijzonder
ouderlingen met het beheer worden belast.
Het ligt ook in de lijn van het Nieuwe Testament. Paulus spreekt
van de gave van het besturen, het regeren; dit betreft ook de
stoffelijke zaken. De apostel zelf spreekt dikwijls over de
verplichting van de gemeenten, om Christus’ wil, hun offers te
brengen met het oog op de verkondiging van het evangelie. De
apostel was dikwijls besturend, regerend bezig. Deze taak moet nu
worden opgedragen aan hen, aan wie het besturen, het regeren is
opgedragen, dat zijn in het bijzonder de ouderlingen.
Het beheer van het ‘goed Gods’, dat de gemeente voor de eredienst
offert, raakt de ‘heiliging’. De bereidheid om gaven voor de
instandhouding van de eredienst te schenken, is een vrucht van
het geloof. De ouderling zoekt ook deze vrucht van het geloof;
als zij achterwege blijft, is het zijn taak te vermanen.
Er was bij het totstandkomen van de kerkorde geen enkele noodzaak
om het scheppen van een apart ambt voor het beheer der
stoffelijke goederen zelfs maar te overwegen. Het was geheel
evident, dat de ouderlingen hiervoor de aangewezen ambtsdragers
waren.
De ouderlingen, die met het beheer der stoffelijke goederen
belast zijn, dragen de naam: kerkvoogd. Dit woord ‘kerkvoogd’ is
nu gevuld met een nieuwe inhoud; het heeft een rijkere, diepere,
geestelijker klank ontvangen, dan het vóór 1951 had.
Aan de diakenen is allereerst toevertrouwd het dienen aan de tafel des Heren bij de viering van het avondmaal. De diakenen helpen bij het uitreiken van brood en wijn als tekenen van het heil in Christus, die door zijn offer aan het kruis tot een spijs en drank van het eeuwige leven werd. Onder de mensen delen zij als ‘priesters’ de gaven uit van Gods barmhartigheid, al naar ieder deze nodig heeft. Zo wordt de zegen van de gemeenschap rondom de tafel van het avondmaal onder de mensen gebracht. Een vrucht van het ontvangen van de genadegaven van Christus is de bereidheid om jegens elkaar barmhartigheid te bewijzen. De diakenen wekken de leden der gemeente op tot dienstbetoon aan de medemens en tot bijstand aan allen, die lichamelijk, zedelijk of maatschappelijk in nood verkeren. Zij lichten de leden der gemeente voor en organiseren hun hulpverlening. Het vraagt van de diakenen een bijzondere inspanning om in onze gecompliceerde samenleving, waarin de overheid, de bedrijven en allerlei verenigingen sociale bijstand verlenen, de meest doeltreffende en kerkelijk verantwoorde wijze van diakonale hulp toe te passen. Tengevolge
|67|
van allerlei sociale voorzieningen van de zijde der overheid is
geldelijke hulpverlening nauwelijks meer nodig. Er zijn echter
vormen van sociale zorg, die de diakonieën op zich kunnen nemen,
zelfstandig of samen met de overheid, b.v. gezinshulp,
kinderbescherming, bejaardenzorg, hulp voor invaliden,
reclassering en meewerking bij de hulpverlening aan noodlijdende
bevolkingsgroepen in andere landen en werelddelen. Ook al zou dit
werk van overheidswege gedaan worden, dan moeten toch de
diakonieën het om Christus’ wil ter hand nemen. Er is nodig de
begrijpende aandacht voor enkelingen en eenzamen, zieken en
gebrekkigen, die verlangen naar de ‘troostrijke redenen’ waarvan
het klassieke bevestigingsformulier spreekt. Aan de diakenen is,
aldus de kerkorde, ook opgedragen de taak om, staande te midden
van de noden van het volk, de kerk daarover voor te lichten,
opdat deze overheid en samenleving wijze op haar roeping de
gerechtigheid te betrachten.
Het ambt van diaken is niet ‘lager’ dan dat van ouderling of van
dienaar des Woords. De dienst der barmhartigheid is essentieel
voor het bestaan en leven der kerk. De drie ambten zijn op elkaar
aangewezen — zij vullen elkaar aan. Tezamen vormen zij een
gedifferentieerde eenheid; zij zijn de instrumenten van het ene,
en toch gedifferentieerde werk van Christus.
Wij willen tenslotte in aansluiting aan het voorafgaande in dit
en in de vorige hoofdstukken de voornaamste kenmerken van het
ambt opsommen, zoals de Hervormde Kerk het blijkens haar
belijdenis en kerkorde kent.
Het ambt is een gave van God. Het ambt is een instrument van de
Heilige Geest, waardoor het in Jezus Christus, onze profeet,
priester en koning geschonken heil bemiddeld wordt; door de
verkondiging van het evangelie en de bediening der sacramenten,
door het herderlijk leiden en toezien en door de dienst der
barmhartigheid vertegenwoordigen, representeren de ambtsdragers
Christus. De ambtsdragers worden geroepen hun werk te doen in
gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, dat is in gehoorzaamheid
aan de woorden der apostelen, aan de enige Bisschop Christus en
aan de Geest. Door de ambten is er een gezag van Godswege en
onderhoudt Christus de orde in het leven en werken der kerk.
Het ambt is een dienst; de dragers van een ambt zijn dienaren van
God. Hun werk is dienst aan Christus’ gemeente en aan Gods
wereld. De leden der gemeente moeten worden toegerust om te
getuigen van het heil in Christus en van de weg van God, om hun
leven en hun gaven in dienst te stellen van God en de naaste, om
de strijd aan te binden tegen de machten van het kwaad in eigen
leven en in de samenleving, en op te komen voor recht en
gerechtigheid. Aldus representeren de leden der gemeente op hun
wijze Christus.
De gemeente verkiest de dragers van een ambt; nadat zij een door
de Geest geschonken charisma en de noodzakelijke geschiktheid bij
hen vond; in de grond is hun verkiezing het werk van God, de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De ambtsdragers zijn gaven
van God.
De ambtsdragers worden in het midden der gemeente bevestigd door
wettige, reeds in het ambt staande dienaren der kerk; aldus
worden zij ingevoegd in de opeenvolging der dienaren der kerk,
die sinds de dagen der apostelen het heil bemiddelen.
|68|
De ambten functioneren in organische verbondenheid met geheel de
gemeente. De gemeente draagt de ambtsdragers in het geloof en
door het gebed; de aan de leden der gemeente geschonken
charismata voeden de ambten. De ambtsdragers, die geroepen zijn
om de gelovigen toe te rusten tot dienstbetoon en om de gemeente
als het lichaam van Christus op te bouwen, worden wederkerig
gesteund en bezield door hetgeen de Geest hun uit de gemeente
schenkt.
Ambtsdragers kunnen hun opdracht principieel slechts vervullen in
nauwe samenwerking met elkaar: zij vormen een raad of college in
vergadering. Zij beraadslagen tezamen en dragen tezamen de
verantwoordelijkheid, terwijl geen ambtsdrager een hoger
institutioneel gezag bezit dan een andere.
De ambtsdragers hebben de bevoegdheid in de plaatselijke
ambtelijke vergadering, de kerkeraad, besluiten te nemen, die de
orde en het leven der gemeente raken.
Zij hebben eveneens de bevoegdheid in de meerdere vergaderingen
te beraadslagen over en besluiten te nemen aangaande zaken, die
de regionale en de algemene kerk betreffen.
De specifieke kerkordelijke, in de kerkorde vastgelegde kenmerken
van ambt en ambtsdragers zijn: de wettige verkiezing en
bevestiging, het onbeperkte lidmaatschap van de ambtelijke
vergaderingen, de bevoegdheid om de bevestiging van andere
ambtsdragers te verrichten of daaraan mee te werken.
Ambtsdragers hebben de schat van hun bediening in ‘broze
schalen’. Zij zouden geen vrijmoedigheid hebben hun werk te
verrichten, als zij niet konden vertrouwen op de belofte van
Christus: Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld.