|31|
Op grond van de Heilige Schrift en van de gereformeerde
belijdenis, op grond ook van de gehele traditie der christelijke
kerk komen wij tot de volgende ‘definitie’.
Kerkelijke ambten zijn gaven, instrumenten van de Heilige Geest;
het zijn diensten, door welke Christus Zijn kerk vergadert,
regeert en bewaart, en haar vormt tot een koninklijk
priesterschap, waarin de aan elk der leden door de Geest
geschonken charismata tot hun recht komen. Zij, die zulk een
dienst vervullen, worden, nadat de gemeente bij hen een bepaald
charisma erkende, door de gemeente of althans met instemming van
de gemeente, onder aanroeping van de Naam van God gekozen. De
gekozenen, de gemeente en de gehele kerk mogen geloven, dat deze
verkiezing van Godswege is. Zij worden in hun dienst bevestigd,
geordend, door ambtsdragers der kerk. Deze ordening vindt plaats
in het midden der gemeente.
Het ambt der apostelen valt niet onder deze omschrijving. Ook
door hun dienst vergadert, regeert en bewaart Christus Zijn kerk,
maar allereerst sticht Hij door het werk der apostelen de kerk
van het nieuwe verbond. De apostelen zijn niet door mensen
gekomen, maar door Christus zelf. Zij zijn niet door andere
ambtsdragers geordend, Christus zelf zond hen uit.
Het apostelambt is de oorsprong van de andere ambten; deze zijn
in het apostelambt geworteld, ervan afgeleid. Verschillende
aspecten van het apostelambt keren terug bij de andere ambten,
maar het meest essentiële van het apostelambt, n.l. dat Christus
er zijn kerk door stichtte, blijft alleen aan dit ambt
voorbehouden. In zijn kern kan en hoeft het apostelambt niet te
worden overgedragen.
Er zijn in de gemeente de spontane uitingen en diensten van hen, aan wie geen bijzondere opdracht gegeven was, en die toch bepaalde gaven van de Geest ontvingen. Alle gelovigen zijn geroepen mede de gemeente op te bouwen en in de wereld de grote daden van God te verkondigen. Alle gelovigen zijn priesters, zegt de Bijbel; diensvolgens wordt er gesproken van het priesterschap aller gelovigen. Dit priesterschap aller gelovigen is ook wel aangeduid als het ambt aller gelovigen. De vraag kan worden gesteld of hier terecht van ambt gesproken wordt. Hoe dit ook zij, er kan niet nadrukkelijk genoeg gewezen worden op de principiële betekenis van het niet zelden vergeten priesterschap aller gelovigen voor het zijn en het leven van de kerk. Dit geschrift richt zijn aandacht vooral op het werk van hen, die in het bijzonder geroepen worden een bepaalde vaste taak te vervullen. In onderscheid met het ‘algemeen’ ambt aller gelovigen heeft men hier gesproken van het ‘bijzondere ambt’. Terwille van de duidelijkheid en om verwarring te voorkomen, zal in dit geschrift de aanduiding ‘ambt’ zonder meer gebruikt worden voor het werk van hen, aan wie een vaste, geregelde taak werd opgedragen en die daartoe geordineerd werden.
|32|
De kerk heeft een apostolaire en een pastorale taak. Door de
prediking van het evangelie worden gemeenten gesticht; deze
moeten worden opgebouwd in het geloof, de hoop en de liefde. Uit
het apostolaat der apostelen vloeit hun pastoraat voort; het
oogmerk van dit pastoraat is, dat de gemeente in Christus blijft,
en dat zij haar apostolische dienst in de wereld zal verrichten.
De gelovigen moeten worden toegerust tot dienstbetoon aan elkaar
en aan de samenleving. Zij zijn op hun beurt getuigen van
Christus; zij verkondigen de grote daden van Hem, die hen riep
uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.
De kerk van het Nieuwe Testament bezet een bewerktuiging, die
haar in staat stelde haar roeping te vervullen. Zij had haar
apostelen, profeten, evangelisten, herders, opzieners, leraars,
diakenen, haar vele charismatische figuren, die allerlei diensten
verrichtten. Deze ambten, diensten, functies, dienden de
stichting en de opbouw van de van Christus in de wereld
getuigende gemeenten en ook hun onderling verband en hun
samenwerking.
De apostelen en de ambtsdragers naast hen en na hen zijn geroepen
om te zijn gezanten van Christus en herders van zijn volk. De
ambten zijn ingesteld terwille van het apostolaat en van het
pastoraat.
Door zijn Geest en Woord sticht, vergadert, regeert en bewaart
Christus zijn kerk; Hij volvoert dit door middel van daartoe
geroepen en toegeruste mensen.
Door middel van de apostelen legde Christus de grondslag van Zijn
kerk. Aan hen schonk de Geest het getuigenis aangaande Christus;
door hen werd het onder de mensen openbaar. Zij, die door de
Geest werden aangeraakt en verlicht, ontvingen dit getuigenis als
van Godswege, en zij kwamen er door tot kennis van Christus, Zijn
heil, Zijn rijk. Het werk van de Geest, waardoor de apostelen tot
dit alles werden toegerust, is hun bijzondere dienst en ambt.
De apostelen vertrouwden hun getuigenis toe aan hun medewerkers,
die het weer moesten toevertrouwen aan vertrouwde mensen (2 Tim.
2: 2). Aanvankelijk werd het mondeling overgeleverd; geleidelijk
werd het schriftelijk vastgelegd en tezamen met het Oude
Testament, waaruit de apostelen Christus verkondigden, werd het
tot de Heilige Schrift. De latere generaties ontvangen de
apostolische overlevering uit de Heilige Schrift; deze is de bron
en de norm voor de prediking en voor alle ambtelijk werk. De
Geest maakt het mondeling of schriftelijk overgeleverde
apostolisch getuigenis telkens weer levend en krachtig.
De Geest wil aan de dienaren der kerk de gehoorzame dienst aan
het apostolisch getuigenis schenken, zodat door hun verkondiging
en door hun optreden Israëls God zich openbaart als de
waarachtige God en Christus onder de mensen verschijnt als de
Heer, de Herder, de Verlosser. Het werk van de Geest, waardoor de
dienaren der kerk worden toegerust om Christus uit de Schrift te
verkondigen en Hem gestalte te doen krijgen in het leven en
werken van de gemeente en de gelovigen, en zij zegenend en
helpend kunnen spreken en handelen, is hun in het apostelambt
wortelende ambt.
|33|
Door prediking en de bediening der sacramenten, door de
herderlijke zorg, door het opzicht, door de dienst der
barmhartigheid verschijnt Christus onder ons en woont Hij onder
ons. De Geest baant als het ware de weg voor Christus tot ons;
die weg is het functioneren van de ambten. Door de Geest stelt
Christus zich tegenwoordig. Als wij voor ogen houden, dat de
ambten geen menselijke instellingen zijn, maar instrumenten van
Christus en de Geest, kunnen wij zeggen, dat de ambten Christus
tegenwoordig stellen, representeren.
Christus komt tot ons en spreekt tot ons, zoals Hij in het begin
onzer jaartelling kwam en sprak tot Israël. Wat Hij was en sprak
en deed en leed wordt door de kracht der opstanding present. De
historische verschijning van Jezus van Nazareth wordt actuele
werkelijkheid. Het offer der verzoening, dat Jezus bracht, wordt
tegenwoordig gesteld. Als de dienar zijn mond opent om het
evangelie te verkondigen, aldus Calvijn, begint het bloed van
Jezus in de kerk te druppelen. Jezus is met ons als de
Gekruisigde; omdat hij ‘verhoogd’ werd, en Heer is, kan Hij als
de Gekruisigde met ons zijn. Christus stelt zich door de Geest
present in Zijn koninklijke macht en majesteit en in Zijn
hogepriesterlijk lijden. Onze Heer zegent met handen, die
doorboord zijn; onze Koning regeert van Zijn troon als een lam,
dat de slachtwonde aan zich draagt.
De ambten representeren de gekruisigde Koning onder de mensen,
opdat het volk van God vergaderd wordt; het volk is op zijn beurt
geroepen om, gedragen door de ambten, Christus in de wereld te
representeren.
God ‘geeft’ de ambtsdrager, maar God geeft hem uit de gemeente en
door de gemeente. Het ambt heeft één van zijn wortels in hetgeen
de gemeente door de Geest is en doet. De ambtsdragers der kerk
worden gekozen uit de leden der gemeente. Bij hun verkiezing is
de stem van de gemeente van doorslaggevend gewicht. Dit wordt al
dadelijk zeer duidelijk bij de verkiezing van de ‘zeven’ (Hand.
6: 1-6).
Er moeten mannen gekozen worden, die vol zijn van Geest en
wijsheid. De gemeente moet dit opmerken, zij moet het charisma
van die mannen herkennen, hun geschiktheid zien. De gemeente kan
dit door de Geest, die in haar woont en die haar ‘mondig’ maakt.
Als God roept en verkiest, doet de gemeente mee, zij weet mee met
God. Dat de gemeente de ambtsdragers kiest, is geen zaak van
westerse, protestantse democratie; het is essentieel voor de
katholieke kerk. Clemens schrijft tegen het einde van de eerste
eeuw, dat de apostelen en hun opvolgers na hen de oudsten
aanstelden met toestemming van de gehele gemeente (1 Clemens
44,3). Volgens de Didache (15,1) koos de gemeente de opzieners en
de diakenen. Uit de geschiedenis van de oude kerk is bekend hoe
de gemeente te Milaan de stadhouder van Opper-Italië, Ambrosius,
als bisschop wenste en kreeg.
Door haar gebed legt de gemeente de verkiezing in de hand van
God. De ambtsdrager wordt bij de vervulling van zijn dienst
omgeven door de gemeenschap der gelovigen. Hij wordt gedragen
door hun voorbede. Zij spreken met hem over zijn werk, en hij
geeft nauwlettend acht op hun woorden. Hun critiek op de
|34|
prediking hoort tot het geschieden van het woord van God. De
critiek op de besluiten van het ambtelijk college, van de
ambtelijke vergadering, hoort tot de regering van de kerk door
Christus. Daarom moet hetgeen de ambtsdragers besluiten en doen,
besproken worden in de kring van gemeenteleden (vgl. Hand. 15:
22). De ‘mondige’ gemeente mag zich tegenover de ambtsdragers
beroepen op de Heilige Schrift. Zo haalt het ambt allerlei
voedingssappen uit de gemeente. Een ambtsdrager, die dit niet of
onvoldoende beseft en niet gelooft en hoopt en liefheeft met de
gemeente mee, is een schelklinkend instrument.
De ambtsdragers zijn ook onderworpen aan het opzicht en de tucht
der kerk. De gemeente is daarbij betrokken; de leden der gemeente
kunnen bezwaren indienen tegen de ambtsdrager.
Wie een ambt ontvangt, wordt niet geroepen om te heersen, maar om
te dienen (vgl. Marcus 10: 41 vlg.; 2 Cor. 1: 24; 1 Petrus 5: 3).
De ambten zijn er niet terwille van zichzelf, maar terwille van
de gemeente en de wereld. De gemeente is van Godswege geroepen om
het licht van Christus te doen schijnen onder de mensen; de
ambten zijn gegeven, opdat zij deze roeping vervullen kan. De
ambten zijn ingesteld, opdat de heiligen zouden worden toegerust
tot dienstbetoon en het lichaam van Christus zou worden opgebouwd
in de liefde (Ef. 4: 12 vlg.).
Zijn eigenlijke wortel heeft het ambt in dat ondoorzichtige werk van de Geest, dat in het bijzonder gericht is op de verkiezing, de roeping, de toerusting en de werkzaamheid van de ambtsdragers. In zijn kern en essentie komt het ambt niet op uit de gemeente; het komt uit Gods openbaring, zoals de Geest deze, via de kerk als instelling, de wereld indraagt, sinds het Pinksterfeest te Jeruzalem tot heden toe. Daardoor wordt hij, die uit de gemeente en door de gemeente gekozen is, gesteld ‘tegenover’ de gemeente, waartoe hij ook zelf als gelovige behoort. De ambtsdrager wordt gedragen door het geloof en het gebed en de bezieling der gemeente, maar daardoor en daarachter put hij zijn kracht uit zijn opdracht van Christuswege. De ambtsdrager ontvangt zijn volmacht niet van de gemeente; Christus verleent hem volmacht om in zijn naam te spreken en te handelen.
God stelde in Christus en door de Geest de ambten in, opdat er in
de kerk een gezag van Godswege zou zijn.
Christus gaf aan de apostelen de sleutels van het Koninkrijk der
hemelen. De Geest schonk aan hun getuigenis gezag; door hun
getuigenis werd Jezus openbaar als de Christus, de Heer. De
apostelen droegen hun getuigenis over aan hun opvolgers, en
maanden hen aan daaraan trouw te blijven. De Geest doet hen,
trouw aan het apostolisch getuigenis, Jezus Christus verkondigen,
en verleent aan die verkondiging gezag. De ambtsdragers zijn er
verantwoordelijk voor, dat de kerk Jezus Christus naar de
profetisch-apostolische Schrift belijdt.
De ambtsdragers beraadslagen en beslissen niet als apart van de
gemeente staande, geïsoleerde colleges. De ambten zijn organen,
die functioneren in de gemeente als het lichaam van Christus; er
is een voortdurende wisselwerking tussen hetgeen de Geest door de
ambten èn wat Hij door de charismata der gelovigen werkt. Daarom
geven de ambtsdragers er nauwlettend acht
|35|
op wat er leeft in de kerk, op het getuigenis, de ‘profetie’ van haar leden, en op hetgeen haar theologen leren. Als zij geroepen worden om de kerkelijke tucht te handhaven en de kerkelijke rechtspraak uit te oefenen, beslissen zij niet zonder met het oordeel, dat in de gemeente naar voren komt, te rade te gaan. Als er geen gezag is in de kerk, is zij overgeleverd aan allerlei ‘wind’ van leer. Het ontbreken van gezag kan vrijheid schijnen, maar is in werkelijkheid onmondigheid (Ef. 4: 14). De gemeente is mondig als zij buigt voor het gezag van Christus.
God stelde in Christus en door de Geest de ambten in, opdat de
orde in het leven en werken der kerk onderhouden zou worden. Er
is, zegt Paulus, in de gemeente een verscheidenheid van
genadegaven, van diensten en van krachten, die alle door de Geest
worden gewerkt. De Geest deelt een ieder in het bijzonder toe
gelijk Hij wil. De gemeente is het lichaam van Christus. Zoals
een lichaam vele leden heeft en elk lid zijn eigen functie
uitoefent, zo is het in de gemeente; aan elk lid wordt zijn eigen
plaats toegewezen. De verscheidenheid in de gemeente hoeft geen
verwarring te wekken; als ieder lid zich door de Geest zijn taak
laat aanwijzen en zich daaraan houdt, is er orde (vgl. 1 Cor. 12,
13 en 14).
Elders zegt Paulus, dat God apostelen en profeten, evangelisten
en herders en leraars gaf om de heiligen toe te rusten tot
dienstbetoon en om het lichaam van Christus op te bouwen (Ef. 4:
1-16). De ambten zijn genadegaven, waardoor de orde in de kerk in
het bijzonder tot stand komt en bewaard wordt. Door de prediking
wordt gewekt de erkenning van Christus als Heer en de dankbare
liefde jegens Hem, en daarmede het eerbetoon en de liefde van de
een voor de ander. Door het herderlijk opzicht wordt dit
eerbetoon, deze liefde, beschermd, geleid en versterkt. De
apostel verlangt, dat de ambtsdragers erkend zullen worden, omdat
Christus door hen wil spreken. In de gemeente zal de een in
nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf. Allen
zullen elkaar onderdanig zijn. Dit geldt niet alleen de
enkelingen, maar evenzeer de groepen en modaliteiten in de kerk.
Hetzij men door Paulus of door Petrus of door Apollos of door wie
ook tot het geloof is gekomen, er moet zijn de eenheid in
Christus en de erkenning van elkaar. Alle leden en alle groepen
worden samengehouden door de band der liefde. Een uiting van de
liefde van Christus is de zorg voor elk medemens, die in nood
verkeert. Door de dienst der barmhartigheid bewijst de gemeente
hulp daar, waar bijzondere noden zijn. Wat men om Christus’ wil
aan een noodlijdende doet, doet men aan Christus zelf.
Een orde, die geworteld is in de liefde van Christus, is
geworteld in het recht Gods; de liefde is de vervulling van de
wet. De kerk heeft haar kerkorde, met de ordinanties en andere
regelingen; haar ‘grondwet’ met de ‘organieke wetten’. De
kerkorde wil staan in dienst van de orde, die de Geest door de
prediking, de herderlijke zorg en het hulpbetoon schept. Een
kerkordelijk complex bevat bepalingen, die nageleefd moeten
worden. Het naleven van deze voorschriften is een willen leven in
de orde van de liefde jegens God en de naaste. Het is een vrucht
van het horen der prediking, van een leven in de gemeenschap met
Christus.
|36|
De kerkordelijke bepalingen moeten gehandhaafd worden: dit handhaven is een taak van de ambten. Het geschiedt door prediken en blijden, door regeren en dienen en ook, als het nodig is, door vermanen en bestraffen, maar ook dan gaat het om te behouden. Het gaat in de orde der kerk altijd om het geloof en om de hoop, en bovenal om de liefde.