God maakte Zijn raad, Zijn wil, Zijn naam, Zijn heil bekend door aartsvaders en wetgevers, richters en koningen, wijzen en
|9|
schriftgeleerden, priesters en profeten, profeten, die
verkondigden dat Israëls God de waarachtige God is (Elia b.v.),
en profeten die Israëls herstel en opstanding door de komende
koning, de Messias predikten (Jesaja b.v.). Deze allen zijn
organen, instrumenten der openbaring; hun woorden en daden zijn
de grondvesten van de kerk van het oude verbond. Zij worden allen
tezamen ook ‘profeten’ genoemd.
Het volk moet bewaard worden bij het woord van God, bij het
verbond van God. Het moet onderwezen worden in de kennis van de
raad en de wil van God. Het moet opgeroepen worden tot bekering
en gehoorzaamheid aan Gods geboden. Het moet getroost worden; er
moet voorbede worden gedaan voor zijn noden en voor zijn schuld
en zonde moeten de offeranden der verzoening worden gebracht. Het
moet geleid worden op de weg van God, en geregeerd naar de wet
van God. Dit alles is de taak van profeten, priesters, koningen
en oudsten en andere figuren.
De profeten getuigen meestal incidenteel, bij een bepaalde
aanleiding of gelegenheid. Hun woorden en optreden hebben
dikwijls het karakter van een appèl. De profeet herinnert eraan,
dat God niet met de lippen, maar met het hart geëerd wil zijn en
dat de ware offers zijn een verslagen hart en een gebroken geest.
Hij roept op tot bekering, met het oog op de naderende dag van
het gericht. Wat God behaagt is het doen van recht en
gerechtigheid.
De profeet houdt de koning de wet van God voor. Oudtijds heette
een profeet ook: ziener. Wij horen ook van groepen profeten, die
in geestvervoering verkeerden. Er waren ‘valse’ profeten, die bij
het volk in het gevlij kwamen; de echte profeten, die Gods
gerechtigheid predikten, moesten daarvoor veelal lijden.
Het optreden der profeten was niet institutioneel geregeld. Vele
profeten kwamen voort uit de priesterstand, maar hun profeet-zijn
berustte niet daarop. Tot profeet roept God, wie Hij wil. Genoemd
wordt ook een profetes, Hulda, tot wie een aantal priesters ging
om het woord van God te horen (2 Kon. 22: 14).
De profeet droeg geen ambtsgewaad, tenzij men de
gevangenenkleding van Jesaja (Jes. 20), het juk en de banden van
Jeremia (Jer. 27) en het kameelsharen kleed van Johannes de Doper
een ambtsgewaad zou willen noemen.
Israël had gedurende heel zijn geschiedenis zijn priesters. De
werkzaamheid der priesters was institutioneel gebonden; priesters
waren afstammelingen van Aäron, zij werden tot hun dienst gezalfd
en droegen een ambtsgewaad. De priester verrichtte de dienst in
het heiligdom. Hij bracht de offeranden van verzoening en van lof
en dank. Hij bracht de noden van het volk voor het aangezicht van
God; hij was de middelaar door wie God het volk zegende. God
bekleedde de priester met heil en gerechtigheid; de gemeente
kreeg door zijn dienst deel aan dat heil en die
gerechtigheid.
De priester had ook tot taak het volk te onderwijzen in de kennis
van de woorden en de daden Gods, kortom in de kennis van de wet.
Als helpers hadden de priesters de Levieten.
|10|
Mozes en Jozua, richters en koningen regeerden het volk. Zij
waren daarin dienaren van God, de ware koning van Israël. De door
God verkozen koning beschermde het volk; hij ging voor in de
strijd en leidde het als een herder in grazige weiden. Hij maakte
de wet van God tot grondwet van zijn rijk. Hij werd gezalfd door
een dienaar van de Kerk, David door Samuel, profeet en priester
tegelijk. De koning zelf kon ook als priester optreden; bij de
inwijding van de tempel sprak Salomo een gebed uit.
Mozes maakte al spoedig gebruik van de hulp van anderen. Op raad
van Jethro stelde hij hoofden over het volk aan; oversten van
duizend, van honderd, van vijftig en van tien; zij moesten de
rechtszaken behandelen, die niet door Mozes zelf behoefden te
worden behandeld (Ex. 18: 24 vgl.). Ook koos Mozes uit elke stam
één man; deze twaalf waren vorsten van de stammen, hoofden van de
geslachten (Num. 1: 1 vgl.). In de tijd der koningen horen wij
nog van zulke vorsten. Verder koos Mozes op Gods bevel zeventig
mannen uit de oudsten en opzieners van het volk, aan wie God een
deel van de Geest wilde schenken, die Hij aan Mozes had gegeven,
opdat zij met Mozes de last van het volk zouden dragen (Num. 11:
16 vgl.). Israël had steeds zijn ‘oudsten’, mannen, die op grond
van hun rechtschapenheid, wijsheid en godsvrucht aanzien genoten
en gezag bezaten.
In de Israëlitische theocratie waren de kerkelijke,
maatschappelijke en staatkundige zaken nauw met elkaar verbonden.
Terwijl het werk van priesters en Levieten vooral op het terrein
der liturgie lag, hadden de oudsten hun taak hoofdzakelijk op
ethisch-juridisch gebied. Zij waakten ervoor, dat Gods wet
geëerbiedigd werd over de gehele breedte van het leven. De
colleges van oudsten hadden een besturende taak en een
rechterlijke taak. De oudsten oefenden hun ambt uit in de
gemeenschap waarvan zij steeds lid waren geweest; zij waren de
vertegenwoordigers van die gemeenschap. Oudsten
vertegenwoordigden geheel het volk. Oudsten legden de hand op de
kop van het offerdier, dat als een zoenoffer voor het volk
geslacht zou worden (Leviticus 4: 15). Jesaja zag in een visioen,
hoe de Here der heerscharen Koning zal zijn op de berg Sion en in
Jeruzalem, en hoe er dan heerlijkheid zal zijn ten aanschouwe van
zijn oudsten (Jes. 24: 23). Toen na de ballingschap Israël in de
macht van andere mogendheden was, ontstond de Hoge Raad,
bestaande uit priesters, schriftgeleerden en oudsten. Aan de
laatsten was vooral opgedragen het besturen en regeren van het
volk naar de wet van God, voorzover dat onder het heidense regime
mogelijk was.
De Schriftgeleerden en wetgeleerden traden vooral tijdens en na
de ballingschap op. Ezra was een schriftgeleerde, bekwaam in de
wet van Mozes (Ezra 7: 6).
In de laatste eeuwen vóór Christus trad de synagoge op de
voorgrond. Het bestuur der synagoge werd gevormd door zeven
oudsten. Zij had haar hoofd, haar ‘overste’, haar archisynagoog.
Deze was verantwoordelijk voor de gang van zaken bij de
eredienst; hij koos de mannen uit, die in de gebeden voorgingen,
die de Schrift lazen en predikten. Een geestelijk gezag, zoals in
latere tijd de opziener-episcopos in de christelijke kerk had,
bezat hij niet. De synagoge had ook haar ‘apostel’ (sjaliach);
deze kon als gevolmachtigd vertegenwoordiger der gemeente met een
opdracht worden uitgezonden. ‘Iemands gevolmachtigde is als hij
zelf’, zegt een Joods geschrift. Toen Paulus met een volmacht uit
Jeruzalem naar Damascus werd gezonden, was hij zulk een apostel.
|11|
Wij horen in het Oude Testament ook nog van Nazireërs en Rechabieten; dezen legden zich met het oog op de dienst van God bepaalde onthoudingen op. Verder zijn er nog diverse functionarissen, die in de kerkelijk-burgerlijke samenleving allerlei diensten hadden te verrichten.
In het werk van Mozes was het profetische, het priesterlijke en
het regerende, koninklijke verenigd. De Joodse theologie in de
tijd na de ballingschap zag de komende Verlosser, in parallellie
met Mozes, als een profeet, priester en koning. Zij sloot daarin
aan bij de profetieën van Zacharia (Zach. 3 en 4).
In het Nieuwe Testament zal Jezus worden genoemd een profeet, een
leraar, een priester, een koning en herder. Van de
Oud-Testamentische titels gaan op de dienaren der kerk in het
Nieuwe Testament over die van profeet, leraar, herder, oudste. De
priester (cohen, hiereus) uit het Oude Testament keert in het
Nieuwe niet terug als kerkelijke functionaris. De
Nieuw-Testamentische presbuteros, priester, is een oudste, een
herder en leraar. Wel worden de gelovigen priesters (hiereis)
genoemd (Openb. 1: 6 e.a.). De gemeente is een koninkrijk van
priesters (1 Petr. 2: 9; vgl. Ex. 19: 6).