§ 57. Diensttijd der ouderlingen en diakenen.

Van een tijdelijk dienen lezen wij in het Nieuwe Testament niet. Evenmin wordt het dienen voor het leven als noodzakelijk aangeprezen. Wel bekomen wij den indruk, dat de ouderlingen en diakenen in den apostolischen tijd voor het leven gekozen werden. Om die reden hebben dan ook later de meeste kerken geoordeeld, dat de ambten voor het leven waren. Slechts een deel der Gereformeerde kerken, die zich vormden naar de beginselen van Calvijn, hebben om praktische redenen, om hiërarchie te voorkomen en den invloed der gemeente op de regeering der kerk te sterken, bepaald, dat de ouderlingen en diakenen voor een bepaalden tijd zouden dienen. Bovendien mag men niet vergeten, dat de onderscheiding tusschen leer- en regeerouderling zich in de eerste eeuw nog slechts begint te vormen.

Calvijn heeft, rekenende met de lessen der historie, het dienen van de ouderlingen voor een bepaalden tijd als een groot voordeel voor de gemeente geacht. Een clerus was gaan heerschen in de kerk, met algeheele uitsluiting van de gemeenteleden. De gemeente werd daardoor onderdrukt. Zij kon zich niet als gemeente van Christus openbaren. Zij miste daartoe de rechte organen. Om die reden wilde Calvijn den dienst der opzieners weder invoeren, die niet tevens tot den dienst des Woords geroepen zouden zijn, maar die, uit de leden der gemeente gekozen, naast en met de dienaren des Woords opzicht en tucht zouden oefenen. Voor deze ouderlingen achtte Calvijn, evenals voor de diakenen, het tijdelijk dienen gewenscht. Aftreden

|602|

na een bepaalden tijd van dienst achtte hij noodig, opdat de verschillende krachten en gaven, die in de gemeente schuilen, zooveel mogelijk tot openbaring en ontwikkeling zouden komen, en opdat alle tirannie in de kerk zou worden geweerd.

Voor een dienaar des Woords geldt een andere regel. Het ambt van bedienaar des Woords wordt iemand niet voor een bepaalden tijd, maar voor zijn leven opgedragen. Hij heeft vele jaren van voorbereiding voor het ambt noodig. De bediening des Woords eischt de geheele persoonlijkheid. Hij heeft zich bij de aanvaarding van zijn ambt onvoorwaardelijk gegeven aan den hemelschen Meester, en daarvoor mag hij des Meesters dienst nimmer verlaten, tenzij daarvoor voldoende redenen zijn, waarover de kerk zelve moet oordeelen.

Het gevoelen van Calvijn en het voorbeeld van de kerk van Genève, die hij bediende, heeft op de Gereformeerde kerken grooten invloed uitgeoefend. Het was in Genève de regel, dat degenen die een ambt bekleedden jaarlijks aftraden. En omdat ook de ouderlingen door de overheid werden benoemd, lag het voor de hand, dat ook de ouderlingen telken jare door het telkens wisselend overheids-college werden benoemd. Zij konden wel weder herbenoemd worden, maar er konden ook anderen in de plaats der aftredenden worden gesteld. In de Kerkenordening van 1541 was bepaald: „Als het jaar om is na de Raadsverkiezing, zullen de ouderlingen voor de overheid verschijnen, opdat deze beoordeele of men hen zal continueeren of door anderen doen vervangen. Hoewel het niet dienstig zijn zou, hen dikwijls zonder reden te doen vervangen, wanneer zij zich getrouwelijk van hunnen plicht kwijten”. Bij de herziening van de Kerkenordening van 1561 werd dit artikel onveranderd overgenomen.

In Genève was in de dagen van Calvijn eene vaste aftreding van ouderlingen en diakenen. Evenals de overheidspersonen, werden ook de 12 ouderlingen elk jaar in Februari benoemd voor den tijd van één jaar. Zij konden wel worden herbenoemd, maar hun mandaat liep na verloop van een jaar weder af. Het werd niet dienstig geacht de ouderlingen telken jare door anderen te vervangen, maar de zittingstijd duurde, ook al werd iemand in zijn ambt gecontinuëerd, slechts een jaar. In de laatste jaren van Calvijn’s werkzaamheden, toen hij niet meer door de overheid werd tegengewerkt, werd bepaald, dat de gezamenlijke predikanten ieder jaar over de benoeming van de ouderlingen zouden adviseeren, en dat zij een voordracht zouden doen van die broeders, die zij geschikt achtten. Deze regeling in Genève had zoo zeer Calvijn’s instemming, dat hij haar aan anderen aanbeval. Zoo schreef hij 25 November 1560 aan

|603|

Olevianus, die hem gemeld had, dat er hoop bestond, dat in De Paltz de kerkelijke tucht zou worden ingevoerd, den hoofdinhoud van de regeling in Genève, en deelde hem het volgende mede: „Jaarlijks worden twaalf ouderlingen gekozen, namelijk twee uit den kleinen raad, de overigen uit den raad van twee honderd, hetzij dan dat deze personen oude burgers zijn of nieuw ingekomenen. Wie goed en trouw is in de bediening van zijn ambt, wordt na verloop van een jaar niet ontslagen, behalve wanneer hij door een ander staatsambt in beslag genomen wordt. Voor de verkiezing worden de namen der candidaten bekend gemaakt, zoodat hij, die iemand als onwaardig kent, dit tijdig melden kan”. De regel in Genève was dus deze, dat een ouderling diende voor een jaar, doch dat hij, indien geen wettige bezwaren dit verhinderden, in zijn ambtelijke bediening opnieuw werd benoemd.

De Fransche Gereformeerde kerken hebben Calvijn gevolgd en bepaald in Art. 22 en 23 van hare belijdenis, dat het ambt der ouderlingen en diakenen niet levenslang is.

Eveneens hebben de Nederlandsche Gereformeerde kerken van den aanvang af als regel aangenomen, dat er periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen zou zijn.

Op de Synode van Emden (1571, Art. 15) werd de diensttijd der ouderlingen en diakenen gesteld op twee jaren, met vrijlating evenwel van de kerken om „in overeenstemming met hetgeen haar dienstig en noodig is, den tijd hetzij langer of wel korter te stellen”. De Synoden van Dordrecht van 1574 en 1578 sloten zich bij Emden aan, terwijl de Synode van Middelburg (1581, Art. 19) in denzelfden geest bepaalde: „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaar dienen, en alle jaar zal het halve deel veranderd en anderen in de plaats gesteld worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt eeniger kerken anders vereischte”. Deze bepaling is door de latere synoden woordelijk overgenomen.

Hieruit blijkt dus duidelijk, dat de oude Nederlandsche synoden eenstemmig waren in de gedachte, dat het ambt van ouderling en diaken niet levenslang is.

Evenwel werd ook het tegengestelde gevoelen in die dagen wel verdedigd en in practijk gebracht.

Allereerst kan gewezen worden op de Nederlandsche vluchtelingenkerk in Londen. Sedert 1537 hadden Nederlanders, om des geloofs wil uitgeweken, zich te Londen en omgeving gevestigd. In 1544 was er te Londen een Nederlandsche gemeente ontstaan, en daarna waren nog in enkele plaatsen: Norwich, Sandwich en elders Nederlandsche vluchtelingen gekomen. In deze vluchtelingengemeenten had men

|604|

geen periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen. En omdat niet allen zich met deze regeling vereenigden, werd in het jaar 1560 eene vergadering van leeraren der onderscheidene gemeenten gehouden, waar o.a. ook gehandeld werd over de vraag, of de diensten van de ouderlingen en diakenen levenslang moesten zijn of niet1). Op deze vraag werd geantwoord, dat het voor de gemeenten nuttig, voor de waardigheid van het ambt zeer betamelijk, en meer gelijkvormig met het Woord Gods was, dat de ouderlingen en diakenen in hunne diensten volhardden en niet verwisselden.

De redenen hiervoor opgegeven waren: 1. dat de dienaren des Woords en de ouderlingen zulke gemeenschap met elkander hadden, dat de dienaren des Woords ook wel ouderlingen, en de ouderlingen ook wel bisschoppen of herders genoemd werden (1 Petr. 5: 1; Hand. 20: 28); 2. dat zij, die in den dienst van het ouderling- of diakenschap getrouwelijk gediend hadden, niet werden „afgezet, maar opgeset tot den dienst des Woords, als Stephanus en Philippus”. Men vindt niet, dat iemand afgezet werd dan Nicolatis, uit oorzaak van zijne ontrouw (Openb. 2: 15). Ook vindt men niet, dat iemand in deze diensten gesteld werd voor eenen tijd. Paulus vermaant de ouderlingen in Efeze, acht te hebben op zichzelven en op de kudde, zonder te bepalen hoe lang ze moesten dienen. Ook worden de ouderlingen vermaand in de diensten te volharden, en dat zij deze niet mochten verlaten.

En hoewel in dezen tijd velen door de armoede en den nood gedwongen werden, den dienst te verlaten om hun familie te helpen, zoo volgt daaruit niet, dat het dikwijls verwisselen der dienaren profijtelijk is, en dat het niet beter zou zijn, dat zij in den dienst behouden bleven, die men daarvoor bekwaam en getrouw bevond. Evenals men in het gewone leven, in ambten en betrekkingen, geen leerlingen voor een tijd aanneemt, maar menschen, die voornemens zijn in dat werk te blijven en die ervaren zijn, zoo is ook de gemeente niet gediend van steeds wisselende nieuwelingen, maar veelmeer van menschen, die in het ambt ervaren en beproefd zijn, opzieners, die de schapen kennen en door de schapen gekend worden. Door de oefening verkrijgt men ervaring. En daarom is het niet wenschelijk, dat ouderlingen, die eenigszins met het werk bekend zijn, spoedig weder het ambt verlaten. En wijl het zoo vaak voorkomt, dat vroegere handelingen des kerkeraads opnieuw weder opgediept worden, is het noodig, waar de leeraars wel eens wisselen, dat er zoo weinig mogelijk wisseling komt in de personen der ouderlingen.

En ook later spraken de Nederlandsche vluchtelingengemeenten op


1) Deze verhandelingen zijn opgenomen in de werken der Marnixsvereeniging (serie III, deel I, bl. 34-40, en serie II, deel I, bl. 128-134).

|605|

eene vergadering van 13 Mei 1578: „Aangaende het 15e van Embden ende het 31e van Dordrecht vynden de broeders de mynste veranderynghe de profytelijckste, sonder nochtans de ghewoonste oft noot van ander kerken te willen preiudicieren”. Zelfs in een vergadering van juni 1609, toen bleek, dat sommige kerken nog altoos vasthielden aan de jaarlijksche verkiezingen, werd besloten, dat dewijl de broeders eendrachtig de continuatie voor de beste wijze hielden, het meest conform Gods Woord, de gemeenten, die de ouderlingen niet continueerden, alle vlijt zouden aanwenden om de continuatie in te voeren.

Deze beschouwing hing ten nauwste samen met de hiërarchische kerkinrichting in Engeland. De Nederlandsche kerken moesten, om in het vreemde land gastvrijheid te genieten, zich voegen naar sommige gewoonten der Engelsche kerk. De Engelsche kerk was zeer gekant tegen den invloed der gemeente op de samenstelling van het bestuur der kerk. In 1550 werden de kerken gesteld onder het rechtstreeksch gezag van den bisschop van Londen. Hoewel velen zich ongaarne voegden naar dezen eisch der Engelsche kerk, bleek toch weldra, dat de omgeving, waarin men verkeerde, grooten invloed had op de predikanten, die, zooals Godfried van Wingen, soms clericalisten waren in den vollen zin des Woords. De predikantenvergadering van 1609 gaf op de vraag, of iemand, die vroeger als ouderling gediend had, later wel tot diaken mag worden gekozen, dit antwoord: „dattet onvoeghelick is, dat men dale ende niet opclimme in de Ghemeente, ende dese ongherijmtheyt comt ut populaire verkiesinghe; doch zo ymand alzo vercoren word, magh hetselve om der stichtinge wille aannemen”.

Ook in Noord-Holland dienden de ouderlingen en diakenen aanvankelijk levenslang, wijl de kerken niet genoeg geschikte personen voor het ambt bezaten. Doch na 1587 schijnt het, dat de Noord-Hollandsche gemeenten zich algemeen gevoegd hebben naar het gevoelen der Nederlandsche kerken1).

Ook in de stad Groningen dienden de ouderlingen voor hun leven, tenzij zij uit de stad vertrokken. De diakenen bleven 4 jaren in den dienst, en waren niet meer herkiesbaar. De oorzaak, dat de ouderlingen voor hun leven dienden, was daarin gelegen, dat de kerk van de overheid niet vrij was2). Men vergete niet, dat in Groningen 4 ouderlingen gekozen werden uit de Burgemeesters en Raadsheeren;  4 uit den academischen kring, en 8 uit de burgerij.

Het was dan ook niet om principieele, maar vooral om practische reden, dat de Nederlandsche kerken het tijdelijk dienen van ouderlingen en diakenen wenschelijk achtten.


1) Acta, Reitsma en Van Veen I, bl. 26, 31, 40, 52, 56, 126, 142.
2) Bachiene, Kerkel. Geographie IV, bl. 85.

|606|

De Nederlandsche Gereformeerde kerken hebben van den aanvang af als regel aangenomen, dat er periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen zou zijn. Zij waren van oordeel, dat Gods Woord over deze zaak geen uitspraak deed. Zeer nuchter en wijs sprak het Convent van Wezel (c.v. art. 17): „Afgedacht nog van de moeilijkheden, die elken dag voorvallen, volgt het uit den aard der zaak, dat de ouderlingen en diakenen, die in hunne roeping een tijdlang zich getrouw hebben getoond, dit niet hebben gedaan zonder groot nadeel van hun huiselijke zaken; daarom achten wij het nuttig, dat jaarlijks nieuwe worden gekozen, op deze wijze, dat na afloop van één jaar of van zes maanden (naarmate de zaak en de omstandigheden dit zullen eischen) het halve deel van zijnen dienst worde ontslagen, en anderen in hun plaats worden gekozen, die met de overige nog blijvende over de kerk zullen gesteld worden. Met dien verstande, dat het den kerkeraad vrij sta, de meest geschikte ouderlingen en diakenen die daartoe bereidwillig zijn, te verzoeken en te bidden, dat zij het halve of geheele volgende jaar (naar dit den kerkeraad zal goeddunken) de kerk in hun roeping willen dienen”.

De vaderen van Wezel achtten dus geregelde aftreding wenschelijk om praktische redenen. De ouderlingen liepen in vervolgingstijd groot gevaar voor hun leven. Een trouwe vervulling van het ambt kan moeilijk geschieden zonder schade voor de aardsche roeping. De kerk mag de lasten, aan het ambt verbonden, niet bestendig op de schouders van enkele personen leggen. Maar de kerken konden in bijzondere gevallen naar bevind van zaken oordeelen. Zoo oordeelden ook de latere synoden.

Op de synode van Middelburg had Oost-Vlaanderen gevraagd, of het beter is, dat de ouderlingen en diakenen gedurig dienen, dan dat zij „omgewisseld worden”. Aan den hoogleeraar Danaeus werd opgedragen, hierover advies uit te brengen. Danaeus adviseerde1) dat hoewel de Heilige Schrift zich over deze zaak niet beslist uitspreekt, het toch meest raadzaam is, dat de ambtsdragers niet levenslang dienen, opdat alle kerkelijke tirannie worde vermeden. Onder het Pausdom is dit juist de oorzaak geweest van de hiërarchie, dat de geestelijkheid zich de rechten, die vroeger aan ouderlingen en diakenen toekwamen, hebben toegeëigend, en dat hun daarna door de wereldlijke regeering privilegiën werden toegekend. Bij jaarlijksch aftreden is de mogelijkheid voor de predikanten ten eenenmale afgesneden om, gerugsteund door den kerkeraad, heerschappij over de gemeente te verkrijgen. Ook is aftreding wenschelijk, opdat velen ingeleid worden


1) Acta ed. Rutgers, p. 459.

|607|

in de kennis en de ervaring van het ambt. Evenwel kan men hen, die gediend hebben, opnieuw weder voorstellen aan de gemeente. Doch in dit geval moet men met de herkozenen handelen, alsof zij nooit in den dienst geweest zijn.

Ook de Gereformeerde theologen waren algemeen voor aftreding. Polyander1) komt tot deze slotsom: „De verandering van den (oudtijds bestaanden) voortdurenden dienst der ouderlingen en diakenen in een tweejarigen, moet naar ons oordeel thans eerder goedgekeurd dan afgekeurd worden”.

Voetius, die zelf geen tegenstander was van voortdurenden dienst, schreef2) in zijn polemiek tegen Hugo de Groot (die, evenals de Remonstranten, tegen de Gereformeerde instelling van ouderlingen en diakenen was): „Nu die gewoonte (nl. van periodieke aftreding) ingevoerd is, zie ik voor mij waarlijk geen reden, waarom wij ons veel moeite zouden geven om haar te veranderen. Het zou mij voldoende voorkomen, wanneer de tijd van twee jaren, die bij ons voor de meesten gesteld wordt, veranderd werd in eenen tijd van drie, of vier, of vijf jaren (waar dit goed zou kunnen geschieden), in overeenstemming met de vrijheid of met de gelegenheid, zoowel van de kerken als van de ouderlingen”.

Het tijdelijk dienen van de ouderlingen en diakenen, het benoemen voor een bepaalden tijd is iets geheel nieuws in de eeuw der Reformatie. In het N. Testament lezen wij van een aftreden niets. Evenmin wordt het dienen voor het leven als noodzakelijk aangeprezen. Wel bekomen wij den indruk, dat de ouderlingen en diakenen voor het leven gekozen werden, maar wij moeten niet vergeten, dat de ambten naar hun wezen wel onder de leiding der apostelen zijn ingesteld, maar dat deze zich eerst in den loop der historie ontwikkeld hebben tot de ambten in den bepaalden vorm, waarin wij ze kennen. Bovendien, de omstandigheid van het al of niet aftreden raakt het wezen van het ambt niet. Voetius voerde terecht aan tegen de Roomschen en de Remonstranten, die de Gereformeerden beschuldigden van heiligschennis, wijl deze de ouderlingen en diakenen benoemden voor een bepaalden tijd: „Circumstantiam non facere aut tollere rei substantiam, jam diximus”. (Wij hebben reeds gezegd, dat de omstandigheid het wezen van de zaak niet tot stand brengt of opheft). Of iemand ouderling of diaken is voor zijn leven of voor een tijd, hij is er even goed ambtsdrager om. Wijl er geen voorschrift is in Gods Woord, hoe lang iemand moet dienen, is om practische redenen tijdelijk dienen wenschelijk en noodig gekeurd.


1) Synopsis Pur. Theol. Disp. XLII, § 72.
2) Pol. Eccl. III, 466.

|608|

De vraag, of finale aftreding wenschelijk is of dat de aftredenden mogen herkozen worden, is, na al het voorgaande, niet moeilijk meer te beantwoorden. Het hangt van de omstandigheden af, of herkiezing al dan niet moet geschieden. De Kerkenordening stelt als regel (Art. 27) finale aftreding, zoodat een ouderling of diaken, die twee of meer jaren gediend heeft, niet terstond mag worden herkozen; maar zij wil ook, dat er met den toestand der kerk en met de omstandigheden gerekend worde, zoodat er geen beginsel geschonden en er niet tegen de Kerkenordening gezondigd wordt, wanneer in eene kerk de aftredenden terstond herkiesbaar zijn1).

Vóór finale aftreding pleit: a. dat dezelfde broeders niet teveel bezwaard worden met den last van het ambt. Neemt een ouderling of een diaken getrouw zijn ambt waar, dan lijdt hij in zijn aardsch beroep of bedrijf lichtelijk schade. Ook kan een ambtsdrager vaak niet voldoenden tijd wijden aan zijn huisgezin, zoo hij tevens een man van zaken is. Rijken, renteniers, enz., die veel tijd hebben, om zonder schade voor hun gezin, enz. zich te kunnen wijden aan het ambt, zijn er niet velen in de gemeente. Daarom moet het woord van den apostel worden betracht: „Draagt elkanders lasten, en vervult alzóó de wet van Christus”. b. De gaven en de krachten, die in de gemeente schuilen, komen langs den weg van finale aftreding beter tot openbaring. Niet alle leden der gemeente zijn geschikt voor het ambt, maar toch is het wenschelijk, dat zoovelen mogelijk, de gemeente in hare breede kringen, medeleven en het gewicht van het ambt gevoelen. Zoodoende komt er meer medeleven met de zaken der gemeente, meer gebed voor de ambtsdragers, en wordt de ontwikkeling en de bloei der kerk bevorderd. c. De hiërarchie, de regeering van enkelen wordt er door tegengegaan. De klacht, dat de gemeente onder voogdij staat, wordt daardoor afgesneden. Wanneer er geen finale aftreding is, kunnen predikanten met ouderlingen en diakenen samenwerken in eenen geest, die niet is naar den wensch der gemeente. d. Is herkiezing terstond regel, dan wordt de verkiezing vaak een schijn­verkiezing. De gemeente wil iemand niet grieven. Menigeen, die bij zijn aftreding niet herkozen wordt, gevoelt zich lichtelijk beleedigd. Ook kan de gemeente langs den weg van finale aftreding en niet herkiesbaar stellen gemakkelijk bevrijd worden van ambtsdragers, die niet geschikt of getrouw zijn.

Evenwel is de finale aftreding niet overal en altoos mogelijk. Vooral in kleine en geestelijk zwakke kerken stuit men op bezwaar. Bij finale aftreding heeft men niet altoos een voldoend aantal personen, die


1) Dr F.L. Rutgers, Kerkel. Adviezen I, 220-252.

|609|

geschikt zijn voor het ambt. Het kan soms tot groote schade zijn voor eene kerk, wanneer in den kerkeraad de een of andere broeder gemist wordt. De predikant verliest soms te veel steun.

Evenwel houde men zich, indien eenigszins mogelijk, aan de bedoeling van de Kerkenordening en handhave en voere in finale aftreding. Na een jaar van rust kunnen de broeders, die men geschikt oordeelt, opnieuw dienen. Juist in de afwisseling van ouderlingen en diakenen, waardoor heel de gemeente in het ambt medeleeft, schuilt de kracht der presbyteriale kerkregeering.

Het is natuurlijk niet beslist noodzakelijk, dat de zittingstijd twee jaren duurt. De kerkenordening geeft hier een algemeenen regel, die naar de omstandigheden, waarin de gemeente zich bevindt, moet worden toegepast. Om die reden hebben vele kerken in ons land den zittingstijd gesteld op drie, vier of vijf jaren.

De klacht, dat de aftreding niet profijtelijk is voor de gemeente, omdat er niet genoeg personen zijn voor het ambt, getuigt er niet voor, dat de gemeente op een hoog geestelijk peil staat. Wanneer de gemeente goed wordt bearbeid, de prediking gezond en opbouwend is, het onderwijs naar eisch geschiedt, en er een warm leven is in de gemeente, zal er ook geregeld een voldoend aantal personen in de gemeente zijn, die geschikt zijn voor het ambt.

In verband hiermede is de vraag gedaan: Is de finale aftreding zonder herkiesbaarstelling niet het toepassen van een tuchtmaatregel op een lid der gemeente? Men redeneert dan aldus: Elk volwassen mannelijk lidmaat is verkiesbaar voor het ambt, tenzij dat de kerkelijke censuur dat verhindert. Is dan de finale aftreding niet het toepassen van een tuchtmaatregel op een ook door de gemeente zeer geacht man?

Deze vraag is uit een verkeerde gedachte geboren. Want in de eerste plaats is niet elk belijdend lid voor het ambt verkiesbaar, maar alleen zij, die daarvoor geacht kunnen worden de gaven te bezitten, die goede getuigenis hebben, vol des „Heiligen Geestes en der wijsheid” (Hand. 6: 3).

Hiermee valt feitelijk het geheele bezwaar. Maar bovendien is het tijdelijk dienen een maatregel van orde, genomen om de personen, die reeds zooveel moesten opofferen, niet al te zeer te bezwaren. En ten slotte moet de maatregel van het tijdelijk dienen beoogen het welzijn en den opbouw der gemeente. Maar de regel werd niet gesteld zonder dat uitzonderingen werden toegelaten. Wanneer een ouderling of diaken bijzonder geschikt was, en zijn uittreden uit het ambt tot groote schade zou zijn voor de gemeente, werd herkiezing of continuatie toegelaten. In de Dordtsche redactie wordt

|610|

deze uitzondering aldus gesteld: „ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige kerk anders vereischte”.

Vóór de Synode van Dordrecht (1578) kenden de kerken geen herkiezing der ouderlingen en diakenen. Wanneer de diensttijd verstreken was, stond het in de vrijheid des kerkeraads, de ouderlingen en diakenen te verzoeken nog een tijdlang de kerk in hun roeping te willen dienen. Zij konden dus volgens het besluit des kerkeraads na volbrachten diensttijd voor een nieuwen diensttijd gecontinueerd worden1). Maar de Synode van Dordrecht (1578, vr. 13) liet het vrij om een ouderling na volbrachten diensttijd te herkiezen. En deze gewoonte is sedert gebleven. Men volgde dezen weg, dat òf de kerkeraad zelf degenen, die den gestelden tijd hadden uitgediend, continueerde of herkoos, òf men stelde een getal aan de gemeente voor, waaruit deze het halve deel kon kiezen.

Nu rijst de vraag: Is herbevestiging noodig bij herkiezing? Bij de beantwoording dezer vraag moet men niet uit het oog verliezen, dat het ambt niet is een bestuursfunctie, die iemand bekleedt volgens opdracht van een vereeniging voor een bepaalden tijd, maar een instelling des Heeren, die wel middellijk door menschen wordt opgedragen, maar waartoe iemand geroepen wordt door Christus, den Koning der kerk. Of nu iemand het ambt voor heel zijn leven bekleedt, of voor een tijd, doet aan het wezen van het ambt niet te kort. Voetius antwoordt aan een Independent, die heftig fulmineerde tegen de tijdelijke ouderlingen en diakenen, en die beweerde, dat in het N. Testament die ambten perpetueel zijn geweest: „dat zijn drukte over deze zaak feitelijk een storm in een glas water is, en dat de omstandigheid van het aftreden het wezen van de zaak niet tot stand brengt of opheft” 2).

Bij de vraag of de herbevestiging noodig is, moet dus het onderscheid tusschen het Roomsche en het Gereformeerde begrip der bevestiging wel in het oog gehouden. Denkt men, zooals Rome doet, bij de bevestiging in het ambt aan de mededeeling van inklevende genade, dan kan een persoon, ook al zou hij tienmaal van standplaats en werkkring veranderen, niet opnieuw in het ambt bevestigd worden. Maar stelt men, dat het ambt gegeven wordt door de roeping, en gebonden is aan een plaatselijke kerk, dan volgt daaruit, dat een predikant niet in eene andere kerk kan dienen dan door roeping dier kerk en bevestiging in die kerk. Wordt een predikant van Amsterdam beroepen in Den Haag en aanvaardt hij die roeping, dan is de gewone orde, dat hij door bevestiging in die kerk ingeleid wordt.


1) Acta Wezel c. V., art. 17; Emden, art. 15.
2) Pol. Eccl. III, 472.

|611|

Dit wordt met betrekking tot een predikant terstond toegestemd. Maar wel bestaat twijfel of hernieuwde bevestiging van ouderlingen en diakenen in de kerk, waarin zij vroeger gediend hebben, noodig is. Prof. Wielenga was van oordeel, dat de uitspraak, dat het ambt van ouderlingen en diakenen tijdelijk is, tot verzwakking en verslapping van het ambt als instelling des Heeren leidt, en dat iemand, wanneer hij na een tijdlang de kerk gediend te hebben, door den kerkeraad gecontinueerd wordt in het ambt, of opnieuw door de gemeente wordt gekozen, niet opnieuw in het ambt behoeft bevestigd te worden. Hij zegt1): „Wie het ambt of den dienst van ouderling of diaken als een wezenlijk ambt of dienst beschouwt, door den Koning der kerk ingesteld, en waartoe men van dien Koning zelven, zij het dan ook door de gemeente, wordt geroepen, en niet maar als een volksmandaat of volksopdracht of als een gewone bestuursfunctie, mag met dit streven naar vernieuwende stipulatie of vernieuwde bevestiging bij herkiezing of bij continuatie in de bediening niet meegaan.”

Prof. Rutgers evenwel was van oordeel, dat de zoogenaamde „bevestiging” van predikanten, ouderlingen en diakenen was een openbare handeling, waarbij zij den dienst, waartoe zij geroepen zijn, aanvaarden, door zich plechtig te verbinden tot het daaraan verbonden werk, ’t welk hun vooraf is herinnerd. Hieruit volgt, schreef hij2): „dat die bevestiging slechts werking heeft, voor zoolang zij bij dezelfde kerk blijven (aangezien zij voor een bepaalde kerk geroepen worden) en bij ouderlingen en diakenen voor de twee (of 3 of 4) jaren, voor welke zij geroepen werden. Zoodat de bevestiging te herhalen is, bij predikanten, wanneer zij in een andere kerk hun dienst continueeren, en bij ouderlingen en diakenen, wanneer zij na volbrachten diensttijd voor een nieuwen diensttijd gecontinueerd worden.”

Zooals wij reeds opmerkten, moet in dit geval onderscheid gemaakt worden tusschen ouderlingen en diakenen, die zitting hebben in het ambt, en wier diensttijd door den kerkeraad verlengd wordt, en die personen, die vroeger in het ambt hebben gediend, en die na een tijd van rust opnieuw voor het ambt gekozen worden. Als men het in het eerste geval zoo beschouwt, dat iemand gecontinueerd wordt, dan is er geen reden voor, om zulk een ambtsdrager opnieuw te bevestigen. Gods Woord noch de Kerkenordening geeft een bepaald voorschrift, hoelang een ouderling of diaken dienen moet, en men zou dus niet kunnen zeggen, dat hij een nieuwen diensttijd aanvaardt. Gaat men daarentegen van de gedachte uit, dat de betrokken


1) De Bazuin 1900, No. 34.
2) Kerkel. Adviezen, I, 177; De Heraut No. 835, 857, 1259.

|612|

ambtsdrager wel aftreedt, en dat er een nieuwe verkiezing plaats vindt, en dat de aftredende door de gemeente wordt herkozen, dan kan men zeggen, dat er eene nieuwe verkiezing heeft plaats gehad en dat de herkozene opnieuw in het ambt moet worden bevestigd. Dit is nog veel duidelijker, wanneer iemand, die eenmaal de gemeente in het ambt gediend heeft, en weer gewoon gemeentelid geworden is, na verloop van een of meer jaren weder tot het ambt geroepen wordt. Hij wordt dan uit de leden der gemeente weder tot het ambt gekozen, en moet dus ook weer bevestigd worden.

Dit moet goed worden ingezien, omdat hier en daar de gedachte leeft, dat een ouderling, die eenmaal bevestigd is, voor zijn leven gekozen is en altijd ouderling blijft. Bij zijn aftreden wordt hij oud-ouderling evenals een emeritus-predikant, die wel geen dienst meer doet, maar toch nog de eer en waardigheid eens dienaars behoudt en wordt hij later in actieven dienst hersteld, dan behoeft hij niet opnieuw bevestigd te worden. Nu gaat de vergelijking van een gewezen ouderling met een emeritus-predikant niet op. Een predikant moet door studie en toewijding zich voor zijn leven geven aan de kerk, terwijl een ouderling of diaken in zijn gewone beroep blijft, er voorzoover hij daartoe geroepen wordt, en hij in verband met zijn aardsche positie kan, zich ook wijdt aan den dienst des Heeren in de kerk. Wanneer de ouderlingen en diakenen afgetreden zijn, dan staan zij precies gelijk met al de andere leden der gemeente. Oud-ouderlingen als ambtsdragers kent de Kerkenordening niet. Wel is het vroeger of later voorgevallen, dat in bijzondere gevallen het oordeel van de oud-ouderlingen werd ingewonnen, maar dit geschiedde niet omdat zij ambtsdragers waren, maar omdat zij wijze en ervaren mannen waren, die in bepaalde gevallen met hun raad konden dienen. Zoo riep in Genève in de dagen van Calvijn de kerkeraad niet zelden de vroomste en godzaligste leden der gemeente saam om met hen te raadplegen.

Uit het bovenstaande zal nu duidelijk geworden zijn, dat men bij de vraag omtrent de herbevestiging wel moet onderscheiden, en dat het, om verkeerde beschouwingen omtrent het ambt tegen te gaan wenschelijk is, dat een ambtsdrager na herkiezing opnieuw met het formulier der bevestiging in het ambt wordt gesteld.