§ 12. Kerk en staat.

De verhouding van de kerk tot den staat was in de eerste eeuwen, toen de kerk nog leefde onder het kruis, niet steeds gelijk. In den eersten tijd gold de kerk nog als eene Joodsche secte en werd ze, enkele plaatselijke vervolgingen uitgezonderd, geduld.

|149|

De Romeinsche staat bekommerde er zich weinig om, of iemand een afwijkend godsdienstig gevoelen huldigde. Maar toen het Christendom zich al duidelijker van het Jodendom onderscheidde, en er aanspraak op maakte, de absolute, de universeele en de eenig ware godsdienst te zijn, en de Christenen weigerden mee te doen aan den keizercultus, werden zij beschuldigd van atheisme en vervolgd wegens majesteits­schennis. Zij geloofden in een anderen koning dan den Romeinschen keizer, en verkondigden, dat Christus was de hoogste Koning, aan wien alle de rijken der aarde moesten onderworpen worden, en daarom werden zij als vijanden van het menschelijke geslacht gehaat en vervolgd. Hun hoop was niet gevestigd op het aardsche, maar op het hemelsche en eeuwige leven, en daarom scheen het den Romeinen toe, dat zij den staat en de regeering minachtten. De vervolging werd algemeen in het midden der derde eeuw, toen keizer Decius (249-251) vreesde, dat de kerk door hare krachtige organisatie, door het groote aantal harer leden en door haar toenemenden invloed, ook in de toonaangevende kringen, staatsgevaarlijk werd. Doch hoe meer de kerk verdrukt werd, hoe meer zij wies. Zij kon zich handhaven tegenover het geweld der wereld en de macht der heidensche wetenschap door haar wereldoverwinnend geloof en door haar kinderlijk vasthouden aan de H. Schrift.

In de vierde eeuw veranderde de verhouding van kerk en staat. Door Constantijn den Groote werd de kerk uit den staat van vernedering opgeheven en tot eer en aanzien gebracht. De kerk werd met het heidendom gelijkgesteld, straks als staatskerk erkend. Nadat Constantijn in 312 het leger van Maxentius had verslagen, werd in het voorjaar van 313 het edict van Milaan1) gesloten, waarbij het Christendom van het standpunt der tolerantie tot dat van gelijkheid met den door den staat erkenden en geprivilegieerden godsdienst werd verheven. Maar nauwelijks was een begin gemaakt met de bevrijding der kerk, of Licinius begon reeds in 316 het Christendom te vervolgen. Hierdoor ontbrandde een godsdienstoorlog tusschen beide keizers met het gevolg dat Licinius in 323 werd overwonnen en spoedig daarna werd gedood. Constantijn was nu alleenheerscher.

Zeer voorzichtig en geleidelijk ontnam Constantijn aan het heiden­dom allerlei voorrechten. In zijne kwaliteit van opperpriester had hij het oppertoezicht op de uitoefening van alle cultushandelingen, en


1) De poging van Seeck (Zeitschr. f. Kirchengesch. XII, 381 f. en Gesch. der Untergang d. Antiken Welt 1897 S. 139) om aan te toonen, dat het edict van Milaan niets anders is dan het rescript van Licinius uit Nicomedië (311), dat ten doel had de de rechtskrenkende pogingen van Maximinus te keeren, is niet gelukt, en stuit af op het groote verschil van beide edicten (F. Görres, Licin. Christenverfolg. Jena 1876. Zeitsch. f. wiss. Theol 1890 S. 211 f., 314 f).

|150|

daar in dien tijd, zoowel in het burgerlijke als in het staatkundige leven, geen enkele daad geschieden mocht zonder eene godsdienstige ceremonie, strekte zijne macht zich letterlijk over alles uit. Hij bleef, ook toen hij Christen geworden was, pontifex maximus, en had het in zijn hand, in te grijpen in den heidenschen cultus. In 319 verbood hij de geheime haruspiciën (voorspellingen uit de ingewanden der dieren), de waarzeggerij mocht alleen in het openbaar plaats hebben. In 321 werd het huisoffer verboden, en tegen het einde van zijn leven alle offers. In 326 verbood hij bouwvallige tempels weder op te richten. Tempels, die aanstoot gaven, werden gesloten. Omgekeerd werden aan de kerk al meer voorrechten toegekend. Zij ontving in 321 het recht legaten te verwerven, en daarmede de rechtspersoonlijkheid. In het­zelfde jaar werd de geestelijkheid vrijgesteld van alle muneracivilia, van alle burgerlijke diensten, opdat zij zich ongestoord aan hun ambt kon wijden. Hierdoor was de weg gebaand, dat de heidensche godsdienst als staatsgodsdienst plaats moest maken voor het Christen­dom. Christelijke beginselen werden opgenomen in het staatsrecht. De Zondag werd rustdag, waarop de arbeid en het houden van processen verboden werd; het brandmerken werd verboden, opgrond dat de mensch naar Gods beeld is geschapen; het houden van eene concubine verboden (326); de echtscheiding bemoeilijkt (331); de stelling der Schrift, dat in den mond van twee getuigen alle woord bestaat, werd in het wereldlijke recht opgenomen. Constantijn zag in de kerk een middel om de eenheid des rijks te verhoogen, en de kracht des rijks te versterken. Daartoe liet hij trotsche tempels bouwen in de residenties, en deed hij de inwijding der kerkgebouwen met groote pracht vieren. Eéne Christelijke kerk in den éénen Romeinschen staat was zijn ideaal. Om die reden moesten ook de Donatisten zich onderwerpen en worden teruggebracht tot den schoot der kerk.

De zonen van Constantijn zetten het werk huns vaders voort. In de jaren 341, 346 en 353 werden de heidensche offers verboden, en bevelen gegeven, dat de afgodentempels zouden worden afgebroken. De stelling van Lactantius, dat „de godsdienst niet mag worden opgedrongen”, geraakte in vergetelheid. De keizers traden zelf op in zaken van het kerkelijke leven. Hun wil werd aan de kerk opgedrongen. Zij beslisten in de godsdienstgeschillen. Het gevaar van de staatskerk trad in den Ariaanschen strijd duidelijk aan het licht. Onder keizer Julianus (361-363) kwam eene sterke reactie van de zijde des heidendoms, doch zijne opvolgers herstelden het werk van Constantijn, en vaardigden nieuwe decreten uit tegen het uitstervend heidendom. Gratianus (375-383) ontnam aan de heidensche priesters en aan de Vestaalsche maagden alle ondersteuning en voorrechten van den staat,

|151|

hij schrapte den oud-heidenschen eeretitel pontifex maximus (hooge­priester) en verwijderde uit de curie van den Romeinschen senaat het altaar der zegegodin. Onder Theodosius (379-395) werd de Christelijke kerk staatskerk. Reeds in 380 vaardigde hij een edict uit, dat het volk het orthodoxe geloof moest aannemen, waarvan Damascus in Rome en Petrus in Alexandrië waarborg en regel bezaten. De ketters mogen hunne vergaderplaatsen geen kerken noemen. Dit edict, waarmede de codex Justinianus1) aanvangt, is het program van Theodosius. In 381 ontnam hij aan hen, die tot het heidendom waren afgevallen, het testamentrecht, vernieuwde het verbod der offers en liet de tempels sluiten. In 392 werd de uitoefening van den heidenschen godsdienst als majesteitsschennis verboden. Op sommige plaatsen sloegen nu de Christenen de hand aan de heidensche tempels. Te Apamea werd met behulp van bisschop Marcellus de prachtige Zeustempel verbrand; in 389 werd de beroemde Serapistempel vernield; soldaten werkten op verschillende plaatsen mede aan de verwoesting van de tempels; in 394 werden de Olympische spelen voor het laatst gehouden. Toen Theodosius in 395 stierf, kon Ambrosius in zijne lijkrede zeggen, dat het Christendom niet alleen de politiek, maar ook de harten van de machtigsten op aarde gewonnen had.

Zoo was dan de kerk der martelaren staatskerk geworden. De kerk trad in de plaats van de oude sacra, de Christelijke godsdienst ver­ving den ouden staatscultus, de Christelijke priesters namen de plaats in van de heidensche priestercolleges. Maar nu eenmaal het huwelijk van de kerk met den staat voltrokken was, gaf de keizer wel be­scherming en verzorging, maar eischte ook voor zich op het bestuur over en het recht in de kerk. Constantijn was reeds hiermede be­gonnen. Hij noemde zich ἐπισκοπος κοινος, in het bijzonder των ἑκτὸς, waarmede wordt aangeduid, dat hij de regeering der kerk naar het uitwendige in zijne handen hield. De waarheid hiervan blijkt daaruit, dat hij de synode van Nicaea (325) samenriep2) en zelf de leiding der synode had3). Hij schreef aan Athanasius: „Wijl gij mijn wil kent, verleen allen, die in de kerk willen intreden, ongehinderd toegang. Maar wijl ik vernomen heb, dat gij sommigen verhinderd hebt tot de kerk te komen, of hun den toegang geweigerd hebt, zoo zal ik terstond een beambte zenden, die u op mijn bevel afzetten en naar een andere plaats brengen zal” 4). Overeenkomstig dit beginsel


1) Cunctos populos, quos clementiae nostrae regit temperamentum, in tali volumus religione versari, quam divinum Petrum apostolum tradidisse Romanis religio usque ad nunc ab ipso insinuata declarat. Cod. Theod. XV1, 1. Sozomenes VlI, 4. L. von Ranke, Welt­geschichte III, 1. S. 525 (1583). E. Loening, Gesch. d. deutschen Kirchenrechts I (1878), S.64f.
2) Euseb. Vita Constantini III, 6. Rutini, hist. eccl. I, 2.
3) Euseb. Vita Constantini III, 13. Hefele Conc. Gesch. I, 200.
4) Sozomenes, Hist. Eccl. II, 25. Die Kultur der Gegenwart I, IV, 1906, S. 157.

|152|

stelde de keizer naar zijnen wil bisschoppen aan en zette hen af, riep hij de synoden samen, verdaagde ze, of sloot en verhinderde ze. De oude Romeinsche staatsbeschouwing, dat het jus sacrum een deel is van het jus publicum, werd eenvoudig op de kerk toegepast. De monarch was immers verplicht voor het welzijn der onderdanen te zorgen, zou hij dan niet aan hun geestelijk welzijn denken? Daarom nam hij zelf deel aan de handelingen der synode, verleende aan hare besluiten rechtskracht, en nam allerlei beslissingen, die het leven der kerk raakten. „Wat de keizer wil, moet als regel gelden” zoo decreteerde Constantinus II in het jaar 355 1). De staatswetten regelden, wie al of niet tot de kerk mocht behooren, bepaalden den ouderdom en den stand der diaconessen, geboden den monniken het wonen in de woestijn, verboden den handel in reliquieën, verklaarden een bis­schop, die herdoopte, voor onwaardig2), ja, bij staatswet werd over het rechte geloof en over ketterij beslist3). Bij het bezetten van bis­dommen genoot de keizer het recht van medewerking, ’t zij dan in den vorm van voordracht of van bevestiging. Eveneens matigde de keizer zich aan het recht van toezicht op de kerkelijke gerechtshoven, of hij riep zelf eene vergadering bijeen voor zaken van appèl 4).

Volgens de wetten van Valentinianus III (425-455) werden de heidenen van de burgerlijke en militaire ambten uitgesloten, en konden alleen orthodoxe Christenen burgers des rijks in volle rechten zijn. De heerscher is verplicht, zoo sprak Augustinus, te zorgen, dat niemand zich tegen de kerk en de goddelijke geboden verzet, en de wereldlijke regeering moet gehoorzaam haar macht ter be­schikking stellen van de hiërarchische heilsinrichting, die de bezitster der waarheid is. De Christelijke staat kon niet anders dan intolerant zijn. Wel kwam er tegen deze beschouwing protest, maar slechts van de zijde van hen, die onderdrukt werden. Toen het hoofd van de Donatistische bisschoppen uitriep: „Wat heeft de keizer met de kerk te maken?” en toen Hilarius en Lucifer van Cagliari tegen de keizerlijke machtsoefening in de zaken der kerk protesteerden, en zelfs Constantijn als den Antichrist scholden, moesten zij van de andere bisschoppen hooren, dat de keizer niet anders deed dan wat zijn recht was, dat hij navolger was van David en Salomo, en dat de kerk was in den staat, en niet de staat in de kerk5). Doch


1) Dr Alb. Werminhoff, Gesch. der Kirchenverfassung Deutschlands im Mittelalter, Hannover I, 3,17. Constantius zeide op de synode van Milaan (355): Ὁπως ἐγὼ βούλομαι, τοῦτο κανὼν .... νομιζέθω.
2) Cod. Theod. XVI, 2, 2; IX, 17; XVI, 6.
3) Moeller-von Schubert, Lehrb. d. Kirchengeschichte 1902, I, 548.
4) Cod. Theod. XVI, 2. Loening, Gesch. d. deutschen Kirchenrechts I, 403.
5) C. Mirbt, Quellen zur Geschichte des Papsttums und des Röm. Kathol., 2e Aufl. 1901, S. 62.

|153|

merk­waardig is, dat de kerkelijke mannen dit slechts zoolang hebben erkend als de keizerlijke politiek hun beviel.

Groot was het offer, dat de kerk moest brengen. De ware katho­liciteit, haar geestelijk karakter en hare vrijheid ging teloor. Als deel van den staat werd de kerk eene politieke instelling. De Caesaro­papie heeft zich vooral in het Oosten ontwikkeld. De Synode van Constantinopel (448) begroette Theodosius II als koninklijk hooge­priester, en de Synode van Chalcedon (451) juichte Marcianus toe als den priesterkeizer, het licht van het orthodoxe geloof, de over­winnaar in de leeraar des den krijg en geloofs1). Deze gedachte is in de Oostersche kerk al meer ontwikkeld, zoodat de kerk ten volle onderworpen is aan de staatsmacht, en de heerscher in den staat zonder meer als heerscher in de kerk erkend wordt.

Tegen dit stelsel is weinig theoretisch bezwaar ingebracht. Augustinus evenwel heeft, in den tijd, toen het Romeinsche rijk verviel, en de Westersche Kerk toenam in aanzien en in kracht, in zijn boek „de civitate Dei”, de heerlijkheid der kerk hoog bezongen boven den staat. De kerk, zooals deze optreedt in het zichtbare, is het rijk Gods, en omdat er maar ééne kerk is, geldt alles wat in de H. Schrift van de kerk gezegd wordt, tenslotte van de empirische kerk. Al is bij Augustinus primair de civitas terrena, de gemeenschap der godde­loozen en verworpenen, de daemonen inbegrepen, en de civitas Dei de hemelsche gemeenschap van alle heiligen, toch stond voor hem vast, dat deze in de empirische kerk, en gene in den staat haren verschijningsvorm bezat. De periode na Christus, de geschiedenis der kerk, is het duizendjarig rijk (de civ. XX). Christus regeert slechts door zijne kerk, en hoewel Augustinus de consequentie van deze leer niet doorzag, noch deze gevolgtrekking maakte, heeft hij toch hierdoor de hiërarchie der kerk uitgestippeld. De voorgangers der kerk hebben de sleutelmacht, zij zijn de heiligen, die in het rijk zijn, en met Christus mogen heersen2). Het aardsche rijk heeft zijn oorsprong in de zonde, en moet daarom te gronde gaan en eindigen in de hel. De Romeinsche staat heeft nooit vrede gehad. Toch is er vrede op aarde noodig, en dezen vrede kan de kerk brengen. Daarom moeten de heerschers in den staat de kerk dienen, haar helpen tegen de ketters en de scheurmakers, opdat de goeden niet worden verleid, de wankelenden en de onwetenden worden bekeerd en de boozen worden bestraft. Door deze leer van de zichtbare heerschappij der


1) Hefele, Conc. Gesch. II. S. 476.
2) Aug. zeide in de Civ. Dei, 1. XV, 1: quas etiam mystice appellamus civitates duas, hoc est duas societates hominum, quarum est una, quae praedestinata est in aeternum regnare cum Deo; altera aeternum supplicium subire cum diabolo.

|154|

kerk over de wereld, kwam voor de eschatologische stemming, die vroeger de geesten bezielde, eene nieuwe beschouwing in de plaats, namelijk dat allen tot de kerk moesten behooren, en dat in de wereld­heerschappij der kerk Christus regeerde op aarde.