|184|

§ 16. De reactie.

Het papale systeem was ideëel gedacht, maar kon in de wereld der realiteit niet worden verwezenlijkt. De paus, tot God ge­stempeld, kon zijne menschelijke natuur niet afleggen en hij, die God genaamd werd, had menschelijke zwakheden. De tijd van de Babylonische ballingschap (1307-1377) en van het groote schisma (1378-1429) getuigde hiervan, en het werd duidelijk, dat sommige pausen, die zich stedehouders van Christus en vaders der kerk noemden, vervielen in schandelijke zonden. Daarom moest er wel reactie komen, van de zijde van den staat, van de zijde der ketters en van de zijde der kerk.

Met Clemens V (1305-1314) begint een nieuwe tijd in de geschiedenis van het pausdom. De pauselijke stoel had langzamerhand de heerschappij verworven over de kerk in alle landen en, beschikte over het bezetten van de geestelijke ambten, over al de prebenden der kerk en over haar onmetelijken rijkdom. Hij ging uit van de grondstelling, dat hem van rechtswege alle macht om de ambten te begeven in de kerk toekwam en dat hij het recht had vrij ­gebruik te maken van de rijke inkomsten der bisdommen en der domheeren. De wereldlijke macht zag hierin het groote gevaar, dat hun land werd geëxploiteerd ten gunste van de staatkundige macht der pausen, en tevens in het belang van vreemdelingen, die land en gemeente nooit gezien hadden, en niet konden werken naar de behoeften des volks. Het nationale belang kwam in botsing met het vermeende recht der pausen. Daarom besloot men in Engeland de inkomsten der kerk voor zich zelf te behouden, en ook de Fransche regeering verbood de uitvoer van goud en zilver en behield zich het recht voor, in te grijpen in de kerkelijke goederen en in het bezetten van de kerkelijke ambten. Het baatte niet, of paus Bonifacius den Franschen koning trof met den ban, de koning beantwoordde de pauselijke vervloeking met eene aanklacht tegen den paus wegens machtsoverschrijding en ketterij. Bonifacius werd gevangen genomen en zijn opvolger Benedictus XI moest alle voor Frankrijk nadeelige besluiten opheffen. De drager van de pauselijke macht werd nu afhankelijk van Frankrijk, dat door de ontwikkeling van de scholastiek en de mystiek en door de kruistochten een toonaangevende plaats in Europa had verkregen. De Franschgezinde partij zegevierde in 1305 bij de keuze van een nieuwen paus, en Philips de Schoone wist door te zetten, dat Clemens V den pauselijken zetel verplaatste van Rome naar Avignon, in de onmiddellijke nabijheid van het Fransche gebied.

|185|

De Babylonische ballingschap werd overal in de kerk beschouwd als een onttroning en gevangenschap van den paus. De opvolger van Clemens evenwel, Johannes XXII (1316-1334), trachtte de pause­lijke rechten over Duitschland en de keizerskroon te handhaven. Volgens de bul „Venerabilem” van Innocentius III had de paus het keizerschap van de Grieken op de Duitschers en het recht der koningskeuze op de keurvorsten overgedragen. Daarom moest volgens het canonieke recht de koningskeuze door den paus worden goed­gekeurd. De koning ontving wel het ambt door de keuze, maar moest het recht, zijn ambt uit te oefenen, van den paus ontvangen. Toen nu Lodewijk van Beieren zijn tegenkeizer, Frederik van Oostenrijk, had verslagen bij Mühldorf, 28 Sept. 1322, en hij ook zijn koningschap in Italië wilde doen erkennen, eischte de paus, dat Lodewijk zich van de uitoefening zijner rechten zou onthouden, tot de paus de legitimi­teit zijner keuze had erkend. Lodewijk was hiertoe niet te bewegen, en werd daarom door den paus in den ban gedaan, terwijl Lodevvijk met behulp van de minorieten den paus voor afgezet verklaarde. Paus Clemens VI (1342-1352) wist voor een deel zijn wil door te zetten. De keurvorsten verklaarden Lodewijk voor afgezet, en kozen den Luxem­burger Karel IV 11 Juli 1346 tot Roomsch koning. Karel onderwierp zich aan de pauselijke goedkeuring. Maar als keizer (1347-1378) liet hij in de gouden bul vaststellen, dat niet de paus kon beschikken over de keizerskroon en dat de koning door de keuze alle regeerings­macht ontvangt. Bij de keuze en de kroning van zijnen zoon Wenzel (1376) heeft hij dan ook de curie geheel gepasseerd, en eerst later een deel der aanspraken van den paus theoretisch erkend. Sedert ver­loor de strijd tusschen het Duitsche koningschap en het pausdom alle beteekenis, omdat het koning- en het keizerschap een schaduw geworden was1).

In dezen strijd tusschen de wereldlijke en de pauselijke macht mengden zich ook de geleerden. Augustinus Triumphus (1243-1328) verdedigde de pauselijke almacht in de Summa de potestate ecclesi­astica (1322), terwijl de Minoritische geleerden: Marsilius van Padua en Johannes van Jundano de aanspraken der wereldlijke macht ver­dedigden. Reeds had Dante in: De Monarchia uitgesproken, dat het beeld van zon en maan niet op de verhouding van paus en keizer mocht worden toegepast, omdat deze lichten op den vierden en de mensch op den zesden dag was geschapen, en omdat Jezus de wereld­lijke macht van den keizer heeft erkend. De mensch heeft noodig een dubbele leiding, volgens het tweevoudige doel, nl. van den paus,


1) K. Müller, Der Kampf Ludwigs des B. mit der R. Kurie, 1879. K. Müller, Kirchengeschichte II. 24 f. Hefele Conciliengeschichte VI. 663.

|186|

die volgens de openbaring het menschengeslacht moet leiden naar het eeuwige leven, en van den keizer, die volgens de philosophische leer het menschengeslacht moet voeren tot het aardsche geluk. Wel is echter de keizer, hoewel hij een eigen macht heeft, eerbied verschuldigd aan den paus, want het sterfelijke geluk is altoos onder­worpen aan het onsterfelijke1). Marsilius van Padua, magister aan het studium van Parijs, had met zijn ambtgenoot Johannes van Jundano een groot wetenschappelijk werk opgesteld, Defensor pacis, dat op den bodem van de Aristotelische philosophie van den staat stond, en anti-hierarchisch was uitgewerkt. De staat is een gemeenschap, die alle levensfunctiën der menschheid omvat en zonder welke het geluk der menschheid niet bereikbaar is. Daaruit vloeit voort: 1˚. de volkssouvereiniteit en 2˚. de overheerschende macht van den staat over de kerk. Uitgaande van de beginselen van het natuurrecht2), zegt hij, dat God alle macht gegeven heeft aan het volk, of aan den heerscher, door het volk aangewezen, en dat daarom het volk aan den vorst de macht weder kan ontnemen, wanneer deze misbruik maakt van zijne macht. De staatswet heeft alleen dwingend gezag. Evenals de staat de dragers van de wereldlijke macht benoemt, zoo benoemt hij ook de priesters en de bisschoppen en heeft hij de juris­dictie en het opzicht over den geheelen clerus. Hij roept de synoden samen, en heeft wetgevende macht ook in kerkelijke zaken. De ker­kelijke macht is zuiver geestelijk. Daaruit volgt, dat er geen wezenlijk onderscheid bestaat in de verschillende ambten. Geen bisschop mag heerschen over de priesters, geen paus over de bisschoppen. In de oude kerk waren priester en bisschop identisch. Het pauselijke recht bindt de gewetens niet. Rechtens kan er slechts een pausdom zijn door den wil des volks en der conciliën, en zijn macht gaat niet verder dan om opzicht te houden over het kerkelijke leven, de regeling der concilies, het beslechten van geschillen, enz. Moeten de ketters gestraft worden, dan treedt de overheid op. Niet de priesters zijn de kerk, want de kerk is eene vergadering van geloovigen. Alleen God vergeeft de schuld, en spreekt het oordeel der verdoemenis uit. Het geloof hangt niet af van de priesters, maar de regel des geloofs is de H. Schrift. De pauselijke macht is de grootste hindernis voor het geluk en den vrede der wereld. De geestelijkheid is tot armoede geroepen.


1) Sander R.E.3 Art. Dante. Schirmer, Dante Allighieris Stellung zur Kirche und Staat, Dusseldorf, 1891. E. Friedberg, Kirchenrecht S. 56.
2) Gieseler, Lehrb. d. Kirchengesch. II, 3, S. 30. Friedberg, Die mittelalterischen Lehren über das Verhältnis von Staat und Kirche Z.K.R. VIII, 121 f. Seeberg, Dogmengesch. III 411. F. Wagner, Das natürliche Sittengesetz nach der Lehre des Thomas von Aquin, 1911.

|187|

Nauw was dit boek in Avignon bekend, of de paus verzocht ­geleerden als Willem de Amedanis, den Augustijner generaal, den jurist Herman van Schildesche en anderen, om het boek te bestrijden. Maar er waren, vooral onder de Minorieten, warme verdedigers van Mar­silius o.a. Michael van Cesena en Willem van Occam. Vooral Occam bestreed, met een in gal gedoopte pen, den paus.

Evenals Marsilius stelde ook Willem van Occam, † 1349, dat de macht van den paus zich beperkte tot de geestelijke dingen, in wereldlijke dingen moest hij alleen zorgen voor het onderhoud en de handhaving van de orde in de kerk. De apostelen hadden geen wereldlijke macht, en waren aan de overheid gehoorzaam. Al moge de monarchie de beste staatsvorm zijn, in de kerk is geen monarchische regeeringsvorm dan die van Christus, het hoofd der kerk. In normale omstandigheden zijn kerk en overheid van elkander onafhankelijk en zelfstandig. Maar als de een door den andere schade lijdt, dan moet volgens den regel van Aristoteles het recht, naar den maatstaf van de billijkheid en naar het algemeene welzijn, worden aangevuld. In noodgevallen kan dus de paus gerechtigd zijn, een vorst af te zetten en het rijk aan een anderen vorst over te dragen, maar ook kan het noodig zijn, dat de overheid in de kerk de leiding neemt. Het kan noodig worden dat de ééne kerk in onderscheidene landskerken uiteenvalt, en dat een leek, mits hij maar een geloovige is, rechten in de kerk uitoefent. Want Christus heeft niet beloofd, dat de gansche Christenheid of de meerderheid der Christenen, of de hiërarchie, of het pausdom bij het rechte geloof zal blijven, maar dat dit geloof in de kerk zal blijven, al was het dan ook slechts bij de kleine kinderen. Daarom is ook een algemeen concilie niet onfeilbaar, al is het ook in de eerste plaats geroepen, te oordeelen over den paus. Ook de leeken, bovenal de vorsten, als vertegenwoordigers van de Christelijke onderdanen, zijn geroepen, het rechte geloof te beschermen, als de hiërarchie haar plicht niet doet. Want over het recht, in de zaken der kerk mee te spreken, beslist ten slotte het geloof. Terwijl dus Marsilius de verhouding van kerk en staat grondt op de volks­souvereiniteit, wordt door Occam slechts een klein deel van deze gedachte, en dat voor noodgevallen, op het kerkelijk gebied overgedragen. Maar toch heeft deze gedachte grooten invloed geoefend, ook op het latere territoriale stelsel1).

De kerk had langzamerhand heel het leven weten te beheerschen,


1) K. Müller, Kirchengeschichte II, 1902, S. 29-31. F. v. Bezold, Die Lehre von der Volkssouveränität während des M.A. in Hist. Zeitschr. herausg. v. Sybel, 36, 313, 1876. A. Dorner, Staat und Kirche nach Occam, in Theol. Stud. u. Krit. 1886, 672 ff. R. Seeberg, W. von Ockam, R.E.3 XIV, Hauck, Kirchengesch. Deutschlands V. 535, 558.

|188|

zij had de leiding in de cultuur, de scholen stonden voor een groot deel onder hare leiding, de ambten waren in vele staten in handen van kerkelijke waardigheidsbekleeders, bijna alle inrichtingen van barmhartigheid stonden onder invloed of onder het beheer van de kerk. Zij stond in hoog aanzien als van goddelijken oorsprong, zij had macht door haar rijkdom en door hare vele geschoolde mannen. De wereldlijke machthebbers hadden zeer aan macht en invloed verloren, de band tusschen de regeering en de prelaten was losgemaakt, de algemeene kerk had de grenzen van de rijken, evenals die van de bisdommen, uitgewischt, de vorsten hadden over het algemeen veel minder met de bisschoppen als met den paus te doen. Maar sedert het einde der dertiende eeuw trachtten de vorsten hun verloren invloed te herwinnen, door hunne rechten te reserveeren op de bezetting van de plaatsen als op de kerkelijke inkomsten.

Hierbij kwam het patronaat of het jus advocatiae. Advocatus ecclesae of kerkvoogd was een persoon, die met de uiterlijke bescherming van kerkelijke stichtingen belast was. Reeds in het Romeinsche rijk had de kerk het recht een verdediger te nemen uit het college van advocaten, met de bevoegdheid, door hem onmiddellijk te komen tot de hoogste beambten1).

Ook in het Merovingische rijk waren er zaakwaarnemers der kerk, die den naam droegen van: agentes, advocati, defensores. In den Karolingischen tijd was, in overeenstemming met het streven om de geestelijken buiten de wereldlijke zaken te houden, bepaald, dat de bisschoppen, abten en abdissen zulke voogden moesten hebben. Dit ambt van kerkvoogd was nog niet voor heel het leven en ook niet overerfelijk, maar reeds aan het einde der negende eeuw komt het voor, dat een stichter der kerk de vertegenwoordiging der kerk voor zich zelven of voor zijne erven voorbehoudt. Bij de ontwikkeling der immuniteitsrechten (vrijstelling van belasting, van krijgsdiensten enz.) voor kerken, kloosters en stichtingen, hadden deze stichtingen ook zulke beambten of advocaten noodig, die hare rechten tegenover den staat behartigden. De koning was de opperste kerkvoogd, en be­noemde de kerkvoogden. Maakte de koning van dit recht geen gebruik, dan kon men vrij kiezen, mits de voogd door den graaf, die het veto had, in het ambt werd gesteld. Ook moest de voogd in het graafschap, waarin hij zijne voogdij waarnam, grondbezit hebben. In den na-Frankischen tijd werd deze voogdij een drukkende last


1) Can. 3 No. 97 van het Conc. van Carthago, 407, luidt: „De tot den keizer reizende gezanten van de synode, Vincentius en Fortunatius, moeten ook verzoeken, dat voor de kerk bijzondere advocaten mogen worden aangesteld. De aan het hof gezondene legaten moeten een vrije legatio, d.i. een onbeperkte volmacht hebben.” Hefele, Conc. Geschichte II. 100, cf. Cod. Theod. XVI, 2.

|189|

voor de kerk. De voogden maakten misbruik van hunne rechten, roofden soms de goederen en wilden den invloed of het recht van de bisschoppen op de goederen tegengaan. De kerken trachtten zich tegenover deze voogdij te beschermen door keizerlijke privilegiën, lieten de oorspronkelijke wetten opsporen en vaststellen, maar het werd eerst beter, toen de pausen zich mengden in de innerlijke aan­gelegenheden der Christelijke staten, en zich tegen de wereldlijke macht en hare misbruiken verzetten. Toen Urbanus III het voogdij­recht wilde beperken, verklaarden de bisschoppen op den rijksdag van Gelnhausen (1186) zich hiertegen met het argument, dat het voogdijrecht door den tijd geheiligd was. Eerst Innocentius III heeft Otto IV en Frederik II verplicht, de kerken tegen de voogden te beschermen.

Naast het voogdijrecht had zich het patronaatsrecht ontwikkeld. Reeds volgens de wetten van Justinianus bezat ieder, die eene kerk bouwde, of voor de geestelijken eener kerk het onderhoud verzekerde, het recht, de geestelijken aan den bisschop voor te stellen. Achtte de bisschop hen volgens de canones geschikt, dan moest hij ze aanstellen. Hieraan werd spoedig verbonden de zorg voor en het toezicht op het vermogen der kerk en het recht, administrateurs te benoemen. Al deze rechten gingen over op de erfgenamen. In ’t westen vinden wij het eerste spoor van het patronaat op de synode van Oranges (441), waar aan den bisschop het recht toegekend wordt, wanneer hij in eene andere diocese eene kerk opricht, de geestelijken te presenteeren. Later werd aan stichters van kapittels, oratoriën en kloosters dat recht toegekend. Deze voorrechten grondden zich in het streven, om stichters van kerken en kloosters te beloonen voor den dienst, door hen aan de Christenheid bewezen. De eigenlijke oorsprong van het patronaat­recht is gelegen in de Germaansche rechtsbeschouwing omtrent den eigendom en het leenwezen. De Germaan was als eigenaar van een stuk grond ook heer van al de roerende goederen, die daarop waren, ook van al de gebouwen, die zich daarop bevonden. Hij kon deze behouden of verkoopen, begiftigen met geschenken enz. Hij kon voor de kerken geestelijken benoemen, maar mocht volgens eene bepaling van Karel den Groote (794) de kerkgebouwen niet van hare be­stemming vervreemden. De geestelijken, aan zulke kerken verbonden, waren afhankelijk van den grondbezitter, zijne hoorigen. De be­palingen van het leenwezen droeg men over op deze verhoudingen, en de heer werd de patroon, advocatus, senior of voogd van de kerk, hare goederen en hare geestelijken. De kerk erkende dit recht niet, wilde, dat de gebouwen kerkelijk werden gewijd, maar stond den stichters rechten toe, het beheer van het vermogen en het benoemingsrecht,

|190|

maar na de benoeming was de bisschoppelijke bevestiging noodig. Koningen en vorsten handelden ook zoo met de bisdommen en beschouwden de kerkelijke goederen als hun leenbezit. De kerk protesteerde tegen dat recht, en sedert het edict van Worms 1122)en vooral door Innocentius III, werd het patronaatsrecht een kerkelijk rechtsinstituut. In het canonieke recht wordt het patronaatsrecht aldus omschreven: „Patronum faciunt dos, aedificatio, fundus”. Het word ipso jure verkregen door fundatio, waarvoor toestemming der kerkelijke overheid noodig was. De fundus is de schenking van den grond en van de goederen, noodig voor het onderhoud. De aedificatio is de stichting der kerk, terwijl de dotatio is het verleenen van goederen waartoe de bouwer verplicht is, wanneer de wijding van het gebouw geschied is.

Door de voogden en patronen werd veelvuldig van dit recht misbruik gemaakt. Alle middelen, om tegen te gaan, dat zij de goederen ten eigen bate gebruikten, hielpen weinig. Dit gevaar werd te grooter sedert de voogdijen, vooral van de kloosters in de Duitsche landen in de handen van de landsheeren waren overgegaan. Daardoor kregen deze, in den tijd, dat de kerk in macht en aanzien daalde, een rechtsmiddel in hunne handen, om in de innerlijke aangelegenheden der kerk in te grijpen.

De landsheeren beproefden in dezen tijd de macht van eigen land te versterken, alle krachten in eigen land in dienst der regeering te stellen, geschikte ambtenaren te verkrijgen en te zorgen, dat de invloed der kerk van buiten werd geneutraliseerd. Frankrijk was het eerste land, dat dezen weg insloeg en de andere landen volgden weldra. Een middel, om invloed te verkrijgen op de bezetting der plaatsen en op de belastingen, was vooral het placet, waarbij verboden en verhinderd werd, dat pauselijke bullen zonder verlof van de regeering in het land kwamen en uitgevoerd werden. Daarvoor kreeg de regeering een middel in de handen, in eigen land het recht te behouden over de bezetting van plaatsen, over de belasting en de rechtspraak. In de tweede plaats zocht men de bevoegdheid van de geestelijke rechtbanken in te perken, te verhinderen, dat een buiten­landsche geestelijke macht in de zaken des lands of der burgerij kon ingrijpen en dat een burgerlijke partij een andere voor een geestelijke rechtbank kon dagen. Bij de pragmatieke sanctie van Bourges, 7 Juni 1438, werd het beginsel uitgesproken, dat het algemeene concilie staat boven den paus, werd aan de aanmatigingen van den paus een einde gemaakt door de herstelling van de kiesvrijheid der kapittels, door de afschaffing van de reservationes (de door den paus voor de absolutie gereserveerde zonden en censuren), van de expectativa (de aanspraken

|191|

op de beneficiën) en van de annata (de opbrengst van het ambt in het eerste jaar, thans nog een vaste geldsom). Bij het concordaat van 1516 werd wel aan de stelling, dat de conciliën boven den paus stonden, een einde gemaakt en kreeg de paus de hoogste kerkelijke rechtspraak en het genot van de vroegere inkomsten terug, maar aan den koning bleef een beperkt benoemingsrecht en een groot deel van de inkomsten der kerk. Tevens behield de koning door de appellatio tanquam ab abuso het recht, dat van elke kerkelijke uitspraak geappelleerd kon worden op de koninklijke rechtbank. Ook in Spanje wist de kroon de kerk aan zich te onderwerpen, en krachtens pauselijke volmacht door de inquisitie heel de kerk te beheerschen. Alle pauselijke bullen werden aan een bewilliging (placet) onderworpen. Ook in de Scandinavische rijken, in Polen en Hongarije, kreeg de regeering het zeggenschap over de kerk. Eveneens kregen de Duitsche landsheeren het recht hunne macht over de kerk uit te oefenen, en zich te mengen in kerkelijke aangelegenheden1).

Tijdens het pauselijk schisma (1378-1429) werd de droeve toestand der kerk al duidelijker. Twee pausen, elk omringd door een college van kardinalen, zochten de macht in de kerk te verkrijgen. De kerk werd verwaarloosd en gescheurd. De noodzakelijkheid van reformatie werd algemeen gevoeld. Een groot deel der bisschoppen, gesteund door de vorsten, waagde een ernstige poging, de kerk in hoofd en leden te reformeeren. Zij wilden een orgaan, dat stond boven den paus. Zij wilden de kerkelijke monarchie van Gregorius VII opheffen en de aristocratische inrichting der kerk herstellen. Maar omdat zij geen reformatie zochten van den geest der kerk, was hunne poging reeds van te voren met onvruchtbaarheid geslagen.

Deze zoogenoemde episcopaalsche richting beheerschte de synode van Pisa (1409), waar kostelijke gedachten werden uitgesproken, o.a. dat de kerk is eene vergadering van geloovigen, dat de kerk zelve is de bezitster van de macht in de kerk, en dat, hoewel geen algemeene synode zonder den paus kon handelen, zij dit wel kon in tijden van nood. Gerson sprak zelfs uit, dat in zulke gevallen de algemeene synode door den vorst kon bijeengeroepen worden2). Willem van Occam


1) O. Mejer, Die Grundlagen des lutherischen Kirchenregiments, 1864. H. Stutz, Pa­tronat R.E.3 15. A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands V. Wilh. Wintruf, Landes­herrl. Kirchenpolitik in Thüringen am Ausgang des Mittelalters, 1914. Hashagcn, Spät­mittelalterl. landesherrl. Kirchenregiment, Zeitschr. f. Kirchengeschichte, 1922, IV, 63 ff.
2) Joh. Gerson zegt de unitate ecclesiae (1409 Hagae 2, 2, 114): Unitas ecclesiae essentialis semper manet ad Christum sponsum suum, nam caput ecclesiae Christus .... Et si non habet vicarium, dum scilicet mortuus est corporaliter vel civiliter; vel quia non est cxpectandum, quod unquam sibi vel successoribus suis obedientia praestetur a Christianis; tunc ecclesia tam divino quam naturali iure cui nullum obviat jus positivum rite intellectum, potest ad procurandum sibi vicarium unum et certum semet con­gregare ad consilium generale, representans eam, et hoc non solum auctoritate dd. Cardinalium, sed etiam adjutorio et auxilio cuiuscumque principis vel alterius christiani. Langen, Gesch. d. röm. Kirche 3, 315 ff.

|192|

verlangde zelfs, dat de leden der synode door de keuze van de kerk konden worden benoemd, en wel zoo, dat men trapsgewijze opklom van de kleinste gemeente tot de nationale synode, waarop ook leeken, met name de vorsten, konden verschijnen.

Toen het concilie van Pisa zonder het gewenschte resultaat bleef, werd een nieuw concilie te Constanz (1414-1418) samengeroepen. Op deze synode kwamen niet alleen de bisschoppen en de geestelijken, maar ook vorsten, als vertegenwoordigers der leeken, en de represen­tanten van andere kringen in de kerk, zooals de universiteiten, de doctoren en de magisters, die met beslissende stem zitting namen. De natiën, als de hoofdgroepen der Christenheid, waren vertegenwoordigd. Er werd uitgesproken, dat de synode niet alleen in den noodstand, waarin de kerk verkeerde, maar in het algemeen zeggenschap had over den paus1). Maar de ingrijpende maatregel stuitte terug op den tegenstand van den paus en de pauselijke partij. De annaten werden opgeheven, het beroep op Rome werd beperkt, tegen het reserveeren van kerkelijke ambten door den paus, en tegen de gewoonte der geestelijken, om bijzitten te houden, werden besluiten genomen. Doch hierbij bleef het ook. De gewenschte reformatie kwam niet. Men verschoof naar de toekomst, wat in het heden nodig was2).

Het concilie van Bazel (1441-1443) bevestigde het werk van de synode van Constanz. Paus Eugenius IV maakte met betrekking tot de verhouding van paus en concilie zijne reserves (22 Juli 1446), om­trent de rechten van de pauselijke stoel, welke van de zijde van het Duitsche rijk in het Weener concordaat, 17 Febr. 1448, uitdrukkelijk zijn erkend. Zoo werd, nadat de machtigste rijksvorsten door beloften waren gewonnen, elke doorwerking van de hervormingsconcilies geneutraliseerd3). Het pausdom greep zelf weer naar de teugels van het gezag. Ofschoon zij door het streven der landen naar uitbreiding van eigen macht, en door het diepe bederf van de pausen, niet hun doel konden bereiken, hielden zij toch vast aan het beginsel, door Gregorius uitgesproken.


1) Hefele, Conciliengeschichte VII, 249 f.
2) Hefele, Conciliengeschichte VII 375 f. Besz, Zur Geschichte des Konst. Konzils, 1891.
3) Hoe weinig de paus zich door een concordaat gebonden achtte, bewijst de brief van Calixtus III aan keizer Frederik III (1457): Non est intentionis nostrae.... con­cordatis ipsis contravenire: Quinimo quamvis liberrima sit Apostolicae sedis auctoritas, nullisque debeat pactionum vinculis coherceri ex mera tamen liberalitate nostra, ex zelo quem gerimus ad pacem, ex charitate qua te tuamque nationem prosequimur, concordatis ipsis locum esse volumus. Friedberg, Lehrbuch des Kirchenrechts, 1903, S. 54. Hefele, Conciliengeschichte VIII, 92 f.