|353|

§ 29. Buitengewone en gewone ambten.

Na de behandeling van het ambt als zoodanig komen wij tot de onderscheidene diensten in de kerk. Wij kunnen onderscheid maken tusschen de buitengewone en de gewone ambten.

Tot de buitengewone kunnen worden gerekend: de apostelen, de profeten en evangelisten, tot de gewone: de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen.

a. Buitengewone ambten. De apostelen zijn buitengewone dienaren der kerk, door Christus uitverkoren en geroepen, om zijn getuigen te zijn en het fundament der gemeente te leggen (Matth. 28: 19; Marc. 16: 15; Ef. 2: 20; 1 Joh. 1: 1-4) 1). Zij waren dan ook op eene bijzondere wijze begiftigd met den H. Geest, die hen in alle waarheid leidde en hen bekwaamde, om het Woord Gods te boek te stellen en zoodanige verordeningen te geven, die gezaghebbend waren voor de geheele Christenheid. Alle kerken zijn eenstemmig in deze leer. Wel heeft de Roomsche kerk tot op zekere hoogte een apostolisch gezag toegekend aan de pausen, en is door de enthousiasten de grenslijn uitgewischt tusschen de apostelen en de geloovigen, maar overigens wordt toch door de kerken de afzonderlijke en buitengewone plaats van de apostelen niet betwist. Een uitzondering hierop maken de Irvingianen, die in het begin der 19e eeuw zijn opgetreden met de bewering, dat de Heere niet alleen in den aanvang der kerk een aantal apostelen heeft gegeven, maar dat Hij ook in dezen tijd apostelen verordende om de gemeente voor te bereiden voor de komst van Christus. Zij beroepen zich hiervoor op eene verborgene profetische roeping, en hebben voor hunne bewering geen grond in de H. Schrift. Indien het apostolaat eene blijvende bediening geweest ware, dan zou de H. Schrift hiervoor ook aanwijzingen hebben gegeven.

De evangelisten waren in de apostolische eeuw helpers van de apostelen in het prediken van het evangelie en de stichting van de gemeente (Hand. 8: 5, 12, 40; 11: 19-22; 12: 2, 3; 2 Cor. 8: 18; Phil. 2: 25; 1 Tim. 4: 14). Uit 2 Tim. 4: 2-4 wordt duidelijk, wat het werk van een evangelist is. Timotheüs moet het werk doen van een evangelist, hij moet het Woord prediken, de dwalingen weerleggen en in alle lankmoedigheid vermanen. Het werk van een evangelist is hier dus het prediken van het evangelie in het openbaar temidden van de wordende gemeente en ook buiten haar kring. Filippus, één


1) Zie boven bl. 74 v.

|354|

der zeven, die in Jeruzalem verkozen werden voor den dienst der armen (Hand. 6: 3) en die, evenals andere leden der Jeruzalemsche gemeente, het land doorgingen en het Woord verkondigden (Hand. 8: 4; 11: 20), en die ook doopte (Hand. 8: 38), wordt (Hand. 21: 8) evangelist genoemd. Het is evenwel merkwaardig, dat overigens geen van de helpers van den apostel Paulus, namelijk Silas, Titus, Epafro­ditus, Aristarchus, Tychicus, Apollos, Epafras e.a., die in de Grieksch­Romeinsche wereld het evangelie van den Gekruisigde verkondigden, en dus het werk van een evangelist verrichtten, met den naam evangelist genoemd worden. Evangelisten zijn dus evangelieboden, die òf geheel vrijwillig, zonder bepaalde opdracht, omdat de liefde van Christus drong, òf volgens opdracht van een apostel het Woord verkondigden, om de kerk te planten of te bouwen. Zij hadden dus iets van den lateren missionaris in den zendingsarbeid.

Over de vraag, of het ambt van evangelist tijdelijk is of blijvend, zegt Calvijn1): Het is een tijdelijk, een extraordinair ambt, dat in welgestelde kerken geen plaats vindt, maar in de dagen van de planting en de reformatie der kerk noodig is. Zoo is ook het oordeel van Voetius2). Met het gevoelen dezer mannen stemmen wij in. Doch zij hielden niet genoeg in het oog, dat de zoogenoemde evangelisten in den apostolischen tijd niet zoozeer ambtsdragers waren, maar charis­matici, die òf vrijwillig òf volgens opdracht het evangelie verkondigden. Nu zou men den missionairen dienaar ook wel kunnen noemen met den naam evangelist, maar men kweekt dan zoo licht misverstand, wijl deze naam ook wel gebruikt is voor opwekkingspredikers, en allerlei predikers, die geen ambt in de gemeente bezitten, dienst doen in verwaarloosde gemeenten of kringen, en geen recht hebben tot de bediening der sacramenten. En daarom is het niet gewenscht, den missionair predikant of zendeling een evangelist te noemen3). Het is toch waar, wat Warneck4) zegt: „De missionaris is meer dan evangelist; hij is ook leeraar, bijbelvertaler, uitdeeler der sacramenten, organisator der gemeenten enz.” Wel is heden ten dage elk missio­naris een evangelist, maar niet elk evangelist een missionaris. In elk geval was de evangelist, zooals wij hem in het N. Testament zien, geen ambtsdrager in eene plaatselijke kerk, maar tijdelijk ergens werkzaam om het evangelie te verkondigen, of om de pas gestichte gemeente te sterken en te ordenen.

Opmerkelijk is, dat de naam evangelist in de na-apostolische liters­tuur


1) Inst. IV,3,4.
2) P.E. II. 364 v.v.
3) Ds. K. van Dijk betoogt in het Ger. Tijdschrift, Jaarg. 12 en 13 op grond van Matth. 28: 19; Ef. 4: 11 enz., dat het als blijvend ambt voor de zending onder de heidenen enz. is bedoeld en ingesteld.
4) Evang. Missionslehre, S. 20.

|355|

niet voorkomt. Men zag in dien tijd waarschijnlijk in den evangelist evenals in den apostel een buitengewonen prediker en helper der apostelen. Daarom vielen de evangelisten weg, toen de apostelen hun taak hadden volbracht. Eusebius gebruikt, evenals lateren, den naam evangelist voor den schrijver van het evangelie 1).

De profeten worden in het N. Testament duidelijk van de apostelen onderscheiden (Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 28). Zij waren door den H. Geest begenadigd met de gave om licht te verspreiden over de wegen Gods (Ef. 3: 5), of om toekomende dingen te voorspellen (Hand. 11: 28; 21: 8, 10), of ook om de gemeente te dienen in de uitlegging der Schrift en werkzaam te zijn tot stichting, leering, vermaning en vertroosting (1 Cor. 12: 8v; 14: 3, 22-32). In het algemeen was hun taak, de apostelen bij te staan in de verkondiging en de verklaring van het Woord Gods. In dien zin behooren zij thuis in de grondleggende periode van de kerk. De apostolische vaders spreken nog wel van profeten, maar deze zijn onderscheiden van de profeten in de H. Schrift. Het Montanisme trachtte de profetie te doen herleven, doch de gedachte, dat God naast en boven zijne openbaring in de H. Schrift nog steeds nieuwe openbaringen schenkt, is door de Gereformeerden beslist verworpen.

Eigenaardig is in verband hiermede de voorstelling in de Gerefor­meerde kringen van den reformatietijd over de profetie. Zwingli hield tegenover de Dooperschen vol, dat profeten menschen waren, die een wetenschappelijke vorming hadden genoten en in bekwaamheid op nog hooger trap stonden dan de leeraars. Zij waren de professoren, die de H. Schrift uitlegden, hetzij dan met het doel om het volk te onderrichten of om de aanstaande dienaars des Woords te vormen. Calvijn oordeelde, dat de profetie is een buitengewone bediening, die alleen in den tijd der apostelen bestond, maar ook hij voerde in Genève iets in wat op de profetie geleek, namelijk bijeenkomsten, waarin een deel van de Schrift werd verklaard en waarop daarna in een besloten vergadering kritiek werd uitgebracht. Ook in de vluchtelingengemeente te Londen heeft zulk een vorm van profetie bestaan. Op het convent te Wezel (1568) werd van Zwingli over­genomen de gelijkstelling van de profeten met de doctoren of de professoren, die de kerk moesten dienen met hunne gaven van kennis en geleerdheid, en vooral voor de opleiding van de aanstaande dienaren eene taak hadden. Ook leden der gemeente, die de gave der profetie bezaten, mochten in de samenkomsten, waar het Woord werd uitgelegd, iets bijbrengen wat tot stichting dienen kon. Doch


1) Hist. Eccl. III, 38, 2.

|356|

deze samenkomsten, hoeveel goeds zij ook hadden, konden op den duur niet blijven voortbestaan, vooral ook omdat sommige lieden hunne anabaptistische gevoelens op deze samenkomsten trachtten te propageeren. In een anderen vorm is, wat de oude Gereformeerden met de profetie beoogden, blijven voortbestaan, tendeele in de zoogenoemde lidmatencatechisatiën, ten deele in de propositiën ter oefening van de aanstaande predikanten. Maar de instelling der profetie trad weldra op den achtergrond, de naam profetie stierf langzamerhand geheel weg, en het leeren der gemeente kwam geheel in handen van de dienaren des Woords.

b. Gewone ambten. Maar de Heere heeft voor zijne kerk op aarde ook blijvende ambten verordend. Gelijk Christus door den Vader is aangesteld als de hoogste Profeet en Leeraar om zijne gemeente te onderwijzen, als de eenige Hoogepriester om haar te verlossen en als de eeuwige Koning om haar te regeeren en te verzorgen, zoo wil Christus zijne gemeente onderwijzen door het leeraarsambt, haar leiden door het opzienersambt en haar den rijkdom zijner barmhartig­heid openbaren door het diakenambt.

Op grond hiervan erkennen de Gereformeerden in hunne belijdenissen en kerkenordeningen drie ambten: het ambt van dienaren des Woords, waaraan het ambt van doctor of professor nauw verwant is, het ambt van ouderling of opziener en het ambt van diaken.

De Dordtsche Kerkenordening van 1619 spreekt van vier ambten, en volgt daarin Calvijn, die in zijn Ordonnances ecclésiastiques dezelfde vier bedieningen onderscheidde. Eveneens noemen de Helvetica posterior en de Hongaarsche belijdenis van 1562 vier: de leeraren, de doctoren, de opzieners en de diakenen. Op dat standpunt hadden zich ook de Wezelsche artikelen van 1568 gesteld, en de Nederlandsche kerkenordeningen sedert 1581. à Lasco erkende slechts twee diensten: ouderlingen en diakenen, maar onderscheidde daarna tusschen leer- ­en regeerouderlingen. En de Fransche en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreken van drie diensten: dienaars of herders, ouderlingen en diakenen. Doch de Nederlandsche confessie bedoelt niet het doctorenambt uit te sluiten, want art. 30 handelt over de gewone ambten der kerk, die in elke plaatselijke kerk behooren te zijn, en hiertoe behoort het doctorenambt niet. Het ambt van doctor ecclesiae is zeer verwant met dat van dienaar des Woords. De doctor en de pastor hebben dit gemeen, dat zij leeraar zijn, evenals een dienaar des Woords de regeering gemeen heeft met den ouderling. Het leeren is ook een werkzaamheid van den pastor, en daarom wordt hij ook genoemd herder en leeraar, maar het leeren draagt bij den doctor een speciaal karakter, omdat zijn bijzondere taak is, de waarheid Gods

|357|

te bestudeeren en werkzaam te zijn als professor voor de opleiding tot den dienst des Woords1). Deze doctoren zijn niet in elke kerk noodig.

Elk dezer diensten, die van dienaar des Woords, ouderling en diaken, is een volledig ambt, met een eigen plaats in de kerk. Er is geen sprake van een hooger of lager ambt, wel van een ander ambt met een eigen werk, door den Koning der kerk opgedragen. In de Roomsch­-Katholieke kerk is de bediening des Woords op den achtergrond geschoven door de bediening der sacramenten en zijn alle ambten in den priester-bisschop vereenigd en aan hem onderworpen. De werk­zaamheid van den presbyter is overgegaan in die van den priester wiens werk is: het offeren, zegenen, prediken en doopen. In zijn ambt is hij afhankelijk van de wijding en het toezicht van den bisschop. De diaken is geworden een helper van den bisschop of van den priester. Ook de Anglicaansche kerk heeft een hiërarchische kerkinrichting, en de presbyters, de diakenen enz. zijn kerkelijke ambtsdragers van lageren rang, ondergeschikte helpers. Eveneens is in de Luthersche kerk het ambt van ouderling en diaken niet tot zijn recht gekomen. Maar de Gereformeerden kunnen geen hoogere of lagere rangen of ambten erkennen, omdat elke vorm van hiërarchie in strijd is met de eer van Christus, het hoofd der kerk. Geen mensch regeert in de kerk. De eenige heer en gebieder in de kerk is Christus, en de menschen, die in de kerk een ambt bekleeden, zijn dienaren van Christus.

Alle kerkelijke ambtsdragers zijn in de ambten, waarin zij gesteld zijn, zelfstandig en moeten naar de opdracht, door Christus gegeven, handelen, en hebben elk in eigen werk getrouw te zijn. De tegenwerping, dat reeds in de oude tijden naast de presbyters en de pastores bisschoppen als een hoogere klasse van ambtsdragers waren, wijst Calvijn af met de opmerking, dat de H. Schrift door de woorden bisschoppen, ouderlingen, herders en dienaars eenerlei personen aanwijst (Inst. IV, 3, 8). En vele Gereformeerde kerkenordeningen sluiten zich hierbij aan en leeren, dat bisschop een andere naam is voor pastor2). De Wezelsche artikelen wenschen, dat de dienaren des Woords bij hun indiensttreding zullen beloven: „dat zij voorts geen het minste gezag of vrijheid om te heerschen zich zullen aanmatigen, hetzij over de dienaren, hetzij over de kerk en dat zij geen nieuwe wetten naar eigen willekeur zullen invoeren” (IV, 7). Met betrekking tot de ouderlingen verklaarde het Convent van Wezel: „Het maken van wetten echter of het oefenen van gezag, hetzij over de dienaren en hunne ambtgenooten,


1) Bavinck, Het Doctorenambt, bl. 55 v.
2) Artikelen van Wezel, 1568, II, 13; Second Book of discipline IV. 1.

|358|

hetzij over de kerk, behooren zij te bedenken, dat allerminst tot hun ambt behoort, evenmin als het houden van kerkeraadsvergadering naar eigen welgevallen, zonder dat de dienaren dit weten of er bij tegenwoordig zijn” (IV, 9). En de kerkorde van Emden stelde voorop in art. 1: „Geen kerk zal over eene andere kerk, geen dienaar over de dienaren, geen ouderling over de ouderlingen, geen diaken over de diakenen heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle suspiciën en aanlokking om te heerschen wachten”. Dit artikel is in de volgende kerkenordeningen overgenomen, en bestaat nog in de redactie van 1619.

Met de erkenning van dit beginsel staat of valt de geheele Reformatie, die zich bijzonder keerde tegen de Roomsche hiërarchie. Daarom beleed ook de Confessio Gallicana, dat Christus is de „seul chef, seul souverain et seul universel Evêcque”. En de Nederlandsche Geloofs­belijdenis verklaart (art. 31): „En aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij eenzelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeenen bisschop en het eenige hoofd der kerk”.

De dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen zijn dus onderling gelijk. Er is geen hooger en lager ambt. Het is niet zoo, dat het diakenschap de laagste trap is, het ouderlingschap een hoogere en het ambt van dienaar des Woords de hoogste trap. De uitdrukking „meerder of hooger” met betrekking tot de ambten is wel eens gebruikt onder de Gereformeerden. Zij komt voor in de kantteekening bij 1 Tim. 3: 13, waar omtrent de diakenen gezegd wordt: „Want die wel gediend hebben verkrijgen zich zelven een goeden opgang, en veel vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus”. De kantteekening bij het woord „opgang” luidt aldus: „Of trap, waardoor verstaan wordt òf eene goede achting en aanzien in Gods gemeente, òf ook eene toegang tot meerdere en hoogere diensten, namelijk, van het ouderlingschap of van het leerambt, gelijk ook bij de ouden wel gebruikelijk is geweest”. In overeen­stemming hiermede beschouwden velen de verkiezing van een diaken tot ouderling als eene bevordering tot een hooger ambt. Men bedoelde dit juist niet in hiërarchischen zin, maar in den zin, dat het ambt van ouderling of van dienaar des Woords in hooger aanzien stond of meer beteekenis had dan dat van diaken, maar toch heeft de genoemde uitdrukking eene gevaarlijke zijde. Paulus bedoelt met de uitdrukking niet, dat het ouderlingschap een hoogere trap is dan het diakenschap, maar dat de diakenen, die wel dienen, daardoor in hooge achting en eerbied rijzen bij de leden der gemeente, en dat zij daardoor veel vrijmoedigheid in het spreken tegenover de gemeente

|359|

verkrijgen. Men kan niet door het ontvangen van een hooger ambt meer vrijmoedigheid krijgen, doch wel door een trouw vervullen van zijne roeping. Het beroep op dezen tekst voor het bestaan van een hooger ambt is dan ook verkeerd. De H. Schrift noemt alle ambten gelijk in wezen, al is ook de omvang en beteekenis van het werk niet gelijk. De dienst des Woords heeft meer beteekenis dan het werk der regeering, en dit weer meer dan de dienst der barmhartigheid. Het is mogelijk, dat er in eene bepaalde kerk geen armen zijn, maar eene kerk zonder regeering en zonder bediening des Woords is onmogelijk. En voorts elk ambt moet rekenen met de beide andere ambten, en het werk der andere ambtsdragers waarderen.

c. Hulpdiensten. Naast de gewone ambten kan de kerk ook per­sonen aanstellen, die wel geen ambt bekleeden, maar toch gewichtige hulpdiensten verrichten. Zulke hulpdiensten zijn: de kerkelijke administrateurs, de ziekenbezoekers (broeders of zusters), catechiseermeesters, lezers, kosters, organisten, kerkelijke bedienden enz.

De kerkelijke administrateurs. Het concept van Wezel (V, 12-16) wilde „goede, vrome en trouwe mannen, teneinde op te gaderen de gagie der Predikanten, en wat voorts tot het gebruik van den kerkedienst noodig is”. Op welke wijze deze mannen benoemd en aangesteld moesten worden, wordt niet gemeld. Zoodra echter in 1572 te Dordrecht besloten was, te strijden voor de ware Christelijke Gereformeerde religie, besloot de overheid te zorgen voor het onder­houd van predikanten, van den eeredienst, enz. Weldra benoemde de overheid kerkmeesters, kerkvoogden, Godshuisraden, enz., die onder verantwoordelijkheid aan hunne lastgevers voor de uitwendige belangen der kerk zouden zorgen. Toen koning Willem I het bestuur der kerk regelde, regelde hij tevens het beheer. In 1866 en daarna gaf de koning het beheer der kerkelijke goederen over. Het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen der Hervormde gemeente kwam in handen van de kerkvoogdij. De Gereformeerde kerken van 1834 en daarna stelden het beheer der goederen in handen van den kerkeraad, die òf zelfstandig de goederen der kerk beheerde, òf door middel van eene commissie van beheer of van kerkelijke administrateurs. Afzonderlijke administrateurs buiten den kerkeraad zijn niet noodig. Maar wel heeft de kerkeraad het recht een of meer personen, zoo noodig ook buiten den raad der gemeente, voor het beheer der stof­felijke goederen aan te wijzen. In groote kerken is het zelfs wensche­lijk, een commissie van beheer aan te stellen, omdat de ouderlingen en diakenen niet altoos voor dien arbeid de geschiktheid en den tijd bezitten. Wenschelijk is het, dat een deel van de leden dezer com­missie ook tevens lid des kerkeraads is. Echter vormen zij geen

|360|

nieuw ambt in de kerk, maar een hulpdienst. Zij arbeiden volgens het mandaat, door den kerkeraad gegeven, en zijn in alles aan den kerkeraad rekening en verantwoording schuldig.

Ziekenbezoekers. Het werk van ziekenbezoekers is geheel van geestelijken aard. In 1574 werd op de vraag van de classis Voorne en Putten geantwoord (Art. 55): „dat het der dienaren ambt is, de kranken te bezoeken en het gevaarlijk is, zekere personen daarvoor te ordineeren. Indien de dienaren hun werk niet af kunnen, hebben zij de hulp van de ouderlingen en de diakenen in te roepen”. Op de latere synoden der zestiende eeuw is van krankenbezoekers niet ge­sproken. Wel heeft men later vooral in groote plaatsen als Amsterdam, Breda, enz. krankenbezoekers aangesteld met een vast honorarium. Hun werk bestond in de geestelijke zorg voor hen, die in gasthuizen en gevangenhuizen vertoefden, en in het bezoeken der gemeenteleden1). Ook in de kerken, aan zee gelegen, werden krankenbezoekers aangesteld, om bij het uitzeilen der schepen en op de schepen werkzaam te zijn. Dit kwam, omdat er voor dien dienst geen predikanten genoeg waren. Zoo stelde de kerkeraad van Amsterdam reeds in 1581 afzonderlijke krankenbezoekers aan. Door de classis Amsterdam werd in 1599 eigenmachtig een nieuw ambt geschapen, door Jacob Mat­theussen, ouderling van Sloten, aan te stellen als ziekentrooster op de Oost-Indische schepen, om het volk op de schepen te dienen met vermaningen en om, zoo noodig, te doopen. In 1632 werd door deze classis aan de ziekentroosters het recht om te doopen weder ont­nomen 2). Herhaaldelijk werd door de kerken aan H.E.M. Heeren van de admiraliteit gevraagd, dat zij zorg zouden dragen voor het aanstellen van ziekentroosters op de oorlogsschepen3).

Voetius geeft op de vraag, of de dienst der ziekenbezoekers geoor­loofd is, dit antwoord 4): „Ja, omdat in groote steden, zelfs in minder groote kerken, de predikers zulke helpers noodig hebben, omdat zij zelf door hun velen arbeid, of wanneer zij door ziekte of uitstedigheid verhinderd zijn, niet altoos bij gevaarlijke zieken en lijdenden kunnen komen. Ook op de schepen zijn mannen noodig, die de zieken en stervenden uit Gods Woord onderrichten en troosten, en die bij den dagelijkschen godsdienst of op den Zondag een preek uit een boek kunnen voorlezen. Het bezwaar, dat in de H. Schrift zulke mannen niet genoemd worden, geldt niet, want al, wat noodig is tot de verzorging der kerk en den opbouw der geloovigen, behoort tot


1) Reitsma en Van Veen, Acta II, 67, 104.
2) Vos, Amstels kerkelijk leven, 47, 194.
3) Syn. v. N. Holl. 1639; van Utrecht, 1642, sess. 4, art. 6; Z.-Holl. 1645, art. 49.
4) P.E. II, 514-516.

|361|

de bevoegdheid der kerk. Al is dit ook het werk der dienaren, hieruit volgt niet, dat dit werk door hen alleen moet worden gedaan. Ja, zelfs is het de roeping der geloovigen (1 Thess. 5: 11, 14; Rom. 15: 14) naar hunne krachten met de dienaren mede te werken. Het is wel waar, dat naast de dienaren ook de ouderlingen en diakenen geroepen zijn, de zieken te bezoeken, maar wijl zij hun werk gratis doen, mag men hun niet te groote last opleggen.” Deze voorstelling van Voetius is de juiste. Het is de roeping van de gewone ambtsdragers, ook de zieken te bezoeken. Maar indien door bijzondere omstandigheid de predikanten, ouderlingen en diakenen hun werk niet naar behooren kunnen volbrengen, heeft de kerkeraad het recht, ook afzonderlijke ziekenbezoekers aan te stellen. Zij kan daarvoor leden der gemeente, in sommige gevallen ook de zusters der gemeente, vragen om in het bezoeken der zieken de gemeente te dienen. Maar deze personen bekleeden volstrekt geen ambt, doch verrichten onder de leiding des kerkeraads hulpdiensten.

Ook Catechiseermeesters kunnen worden aangesteld bij het onderwijs der catechisanten. De Catechiseermeester komt in de Handelingen der Synoden van de 16e eeuw niet voor. Evenwel werden in de Gereformeerde kerken reeds van de vroegste tijden af zulke mannen aangesteld, wier taak het was de jeugd te onderwijzen. Hun was in den regel naast het catechiseeren ook het bezoeken der zieken opgedragen 1). Ofschoon het behoort tot het ambt van de Dienaren des Woords, de jeugd te onderwijzen in de Christelijke religie, is het geoorloofd als helpers catechiseermeesters aan te stellen. In den regel zijn sommige ouderlingen bereid desgewenscht de helpende hand te bieden, maar indien het voor het onderwijs noodig is, kunnen ook andere personen, die daarvoor bekwaam en geschikt zijn, hetzij al of niet gesalarieerd, aangesteld worden.

Lezers. In de oude Christelijke kerk had men lezers, die de H. Schrift in de gemeentevergadering voorlazen, en de heilige boeken bewaarden. In de Roomsche kerk behoort thans het lectoraat evenals het ambt der ostiarii, der exorcisten en akolythen tot de lagere ambten. Hun werk is legere ea, quae (vel ei, qui) praedicat et lectiones cantare et benedicere panem et omnes fructus novos 2). In Schotland voerde men in 1560 3), wegens gebrek aan predikanten, lezers of readers in, als tijdelijke helpers, die de algemeene gebeden en een deel der H. Schrift moesten lezen. Wanneer zij zich oefenden in de kennis, mochten zij eenige eenvoudige vermaningen aan het gelezene toevoegen, en in dat geval noemde men deze mannen vermaners (exhorters). Indien


1) Voetii P.E. I, 840.
2) Heiner, Kath. Kirchenrecht I. 123, 132.
3) First Book of Discipline ch. IV, 4.

|362|

zij zich bijzonder oefenden, konden zij ook tot de bediening van Woord en Sacrament worden toegelaten. De superintendenten moesten ze onderwijzen. Men heeft in Schotland wel moeite met deze menschen gehad, omdat zij zich gedroegen als bedienaren des Woords. Om die reden en omdat men genoeg predikanten had, werd deze bepaling in de kerkorde van 1581 geschrapt. Toch komen ook later nog in de Schotsche kerk lezers voor, die dienst deden in afgelegen plaatsen 1). In 1650 herstelde men den dienst der lezers, omdat het afschaffen in menige plaats schade had teweeggebracht. In de Nederlandsche kerken waren er hier en daar lezers. Te Emden (1571) had men reeds besloten „in die plaatsen, daar men den dienst des Woords niet zal kunnen oprichten, lezers, ouderlingen en diakenen te verordenen, opdat alzoo de kerken mogen verzameld worden” 2). De synode van Middelburg 1581 kwam hierop terug en gaf den raad, dat men niet lichtelijk lezers zou aanstellen. „Maer in plaetsen die verre geleghen syn van de kercken daer predicatie gesciedt, ende daert stichtelick can syn, salt gheschieden moghen doch met voorweten ende aduys der Classe” 3). Het was de bedoeling der synode, voor het insluipen van een soort ambt, dat geen kerkelijk ambt was, te waken; en mede om zorg te dragen voor de zuiverheid van leer. De bediening des Woords wordt en blijft opgedragen aan de predikanten, die daarvoor zijn geëxa­mineerd en toegelaten. Was het noodig, dat ergens een hulpdienst werd ingericht, dan moest dit niet geschieden dan met advies en goedkeuring der classis.

De Gereformeerde kerken in Nederland kennen een afzonderlijken hulpdienst der lezers niet. Wel komt het, vooral in kleine gemeenten, voor, dat bij ontstentenis van een predikant een preek gelezen wordt. De gemeente komt bij zulk een leesdienst wel samen tot de bediening des Woords en der gebeden, maar wijl er geen bedienaar des Woords is, kan een lezer slechts een hulpdienst verrichten. In vele kerken is het de gewoonte, dat een ouderling een predikatie leest. Op zichzelf echter behoort het preek-lezen nog niet tot den dienst of het ambt van een ouderling. Dit blijkt al aanstonds daaruit, dat hem het leeren en het lezen in de gemeente niet is opgedragen. Zijn taak is het houden van opzicht en tucht over de gemeente. Bovendien, niet elke ouderling bezit de gave om stichtelijk in de gemeente­vergadering te lezen. Lezen, zoo dat het gelezene behoorlijk tot zijn recht komt, is eene gave, die niet elk ouderling bezit. Een ouderling kan een voortreffelijk opziener zijn, die uitnemend de zielen kan leiden, die heerlijke gaven van gebed, van vermaning en troosten


1) Wright, The Presbyterian Church, 1895, p. 213.
2) Art. 41.
3) Part. vr. 12.

|363|

kan bezitten, en die de liefde heeft van het volk, en toch geen goed lezer is. Een voorlezer moet over een goede duidelijke stem kunnen be­schikken, en hij moet de gave bezitten, om allereerst zelf te verstaan, wat hij leest, en het gelezene ook aan een ander te doen verstaan. Daarom is bij de keuze van een preeklezer noodzakelijk, dat de kerkeraad uitzie naar personen, die een preek zoo weten voor te lezen, dat de gemeente het gelezene goed verstaat, en zij door den toon van het voorlezen zelf den inhoud te beter begrijpen, zoodat van het lezen der preek werkelijk stichting uitgaat. De preeklezer behoeft juist geen ouderling te zijn, al zal in den regel de keuze wel vallen op een ouderling, wanneer onder de ouderlingen iemand is, die de genoemde gave bezit. Maar de kerkeraad is daaraan niet gebonden. Als hij oordeelt, dat er een gemeentelid het meest tot stichting der gemeente kan voorgaan, en deze bereid is, dan kieze de kerkeraad een gemeentelid, die geen ambtsdrager is. Zulk een lezer bekleedt daardoor geen ambt, maar verricht een hulpdienst. Het komt er maar op aan, dat de kerkeraad den lezer aanwijst. De kerkeraad leidt de geheele godsdienstoefening, houdt dus ook toezicht op wat er gelezen wordt, en drage zorg, dat in eene Gereformeerde kerk alleen een preek van een goed Gereformeerd predikant wordt gelezen, er mede rekening houdende, dat zulk een preek gelezen wordt, die de gemeente kan stichten, waarbij gelet wordt op de behoeften en nooden van verstand en hart, van heel het leven der gemeente en geve daartoe aan den preeklezer zijne instructies.

Het werk van een oefenaar is in de Gereformeerde kerken niet omschreven. Oefenaars waren in de 17e eeuw en daarna mannen, die voorgingen in de zoogenaamde oefeningen of gezelschappen. Reeds in het begin der 17de eeuw was er, behalve de gewone catechisatiën in huis en op de scholen, en naast de catechismusprediking op den Zondag, een catechisatie in de week, om door vriendschappelijke en gemeenzame bespreking met volwassenen, wier godsdienstonderwijs verwaarloosd was, of wie er anders lust toe hadden, hen in de christelijke leer te bevestigen. De leeraar moest er zorg voor dragen, dat zij, die bekommerd waren over hunne zaligheid, hieraan deelnamen 1). Voetius spreekt ook van een catechisatie voor wel-onderrichte en bevestigde gemeenteleden. Deze had ten doel, om op te leiden tot meer vastheid des geloofs tegenover de verzoekingen van dwaalleer en wereldschgezindheid.

Voetius 2) keurt het goed, dat deze oefeningen, als zij geleid werden door ziekentroosters, huisonderwijzers en proponenten, werden bij­gewoond door andere personen. W. Teellinck hield te Middelburg en


1) Biesterveld, Het karakter der Catechese, Kampen, 1900, bl. 43.
2) Pol. Eccl. I. 834, v.v.

|364|

Lodensteyn te Utrecht zulke oefeningen. Sedert het optreden van de Labadie werden ze meer algemeen 1). Het rampjaar 1672 gaf een krachtigen stoot tot verbreiding dezer oefeningen. Omdat er gevaar bestond, dat deze oefeningen de menschen van de prediking in de kerk zouden afhouden, en er een kerkje in de kerk zou worden ge­houden, werden allerlei beperkende bepalingen door de kerkelijke vergaderingen en door de overheid gemaakt. De kerkeraad moest kennis dragen van die oefeningen. Deze mochten slechts door een klein getal leden bezocht worden, en moesten onder goede leiding staan. Zij mochten niet gehouden worden op tijden, voor den publieken godsdienst bestemd, en er mochten alleen goede, door de kerk erkende, schrijvers gelezen worden. Naast deze gezelschappen werden weldra ook gehouden bijzondere oefeningen, die nagenoeg geheel den vorm van de openbare prediking kregen, en waarin ook leden van de gemeente, zonder eenig kerkelijk mandaat, optraden, zoogenoemde oefenaars. Deze tweede soort oefeningen werden door velen, o.a. Lampe, verdedigd. In den tijd, toen vele leden der gemeente geen stichting vonden bij de dorre prediking der predikanten in de 18e en de 19e eeuw, bloeiden deze buitenkerkelijke oefeningen 2).

In de kerken der Afscheiding bediende men zich ook wegens gebrek aan predikanten van de oefenaren, die door de kerken zelve als voorgangers werden aangesteld. S. van Velzen ijverde tegen dit gebruik en schreef in 1838 een geschrift: „Brief van een leeraar aan de Christelijke Gereformeerde gemeente in Nederland”, waarin hij beslist het oefenen voor de gemeente afkeurde. Alleen kerkelijk geëxamineerde predikanten mochten in de gemeente voorgaan, en wanneer de kerken geen predikant hadden, moest een ouderling een preek lezen. De Cock kon evenwel met het oog op de bijzondere tijden het optreden van oefenaars goedkeuren. De Chr. Geref. kerk liet het optreden van oefenaars toe, maar alleen wanneer deze zich hielden aan de bepalingen, door de classis of provinciale synode gemaakt 3), met de uitdrukkelijke bepaling, dat een oefenaar geen ambt bekleedt, maar als broeder onder de broederen optreedt. Zoo ook bepaalde de voorloopige synode der Ned. Geref. kerken (Doleerende) te Leeuwarden, 1890, Art. 63.

Na de vereeniging der Chr. Ger. kerk en de Ned. Geref. kerken in 1892 wilden de vereenigde kerken de werkzaamheid van „oefenaars” niet geheel doen ophouden, omdat deze hier en daar tijdelijk


1) Dr S.D. van Veen, Voor tweehonderd jaren, 1886, bl. 16; Dr A.F. Krull, Jac. Koelman, bl. 257.
2) J.C. Kromsigt, W. Schortinghuis, 1904, bl. 119; Guido Filius, Gelouterd, bl. 10 v.v.
3) Syn. 1875.

|365|

nog noodig waren, maar de kerken gingen deze functie ook niet aan­moedigen, en maakten daarvoor vaste regelen. In 1893 werd deze regel gesteld: „In alles, wat op de oefenaars betrekking heeft, zal de classis beslissen” (Art. 163). Maar wijl vele kerken al te veel steunden op het werk der oefenaars, en de oefenaars optraden in alle deelen van het land en er voor de bewustheid van velen weinig verschil bestond tusschen oefenaars en predikanten, besloot de Generale synode van ’s Gravenhage, 1914 (Art. 109) — overwegende, dat er in de kerk geen afzonderlijk ambt van oefenaar bestaat, dat „een oefenaar altoos te beschouwen is als een gemeentelid, die als broeder onder de broederen een stichtelijk woord spreekt, zonder dat hij het Woord kan bedienen met het aan het ambt verbonden gezag”, en dat wanneer een oefenaar zal optreden, dit alleen kan en mag wanneer „de kerken, classicaal vergaderd, zich vooraf verzekerd hebben door het noodige onderzoek, dat de geschiktheid tot het houden van zulke stichtelijke toespraken aanwezig zij” —: dat zij geen nadere regeling wilde maken betreffende de oefenaars en hun werk dan in de bepaling van 1893 is gegeven, doch sprak daarbij uitdrukkelijk uit: „1. dat de aanvrage tot onderzoeking van een broeder, om als oefenaar toe­gelaten te worden, steeds moet uitgaan van een bepaalde kerk, die zulk een onderzoeking vraagt te haren behoeve, en wel bij de eigen classis, binnen welke die kerk ressorteert; 2. dat die classis aan zulk een broeder ook wel de bevoegdheid kan geven om in een andere kerk, die dit begeert, op te treden, mits niet buiten haar eigen res­sort; 3. dat, indien een kerk buiten die classis den dienst van zulk een broeder mocht begeeren, dan de classis van die kerk zal te be­oordeelen hebben, of en op welke wijze zij den bedoelden broeder opnieuw zal onderzoeken; doch dat hij in geen geval bevoegdheid heeft in eenige kerk op te treden, dan met consent der classis, binnen welke zulk een kerk ressorteert”. Hiermede werd dus duidelijk uit­gesproken, dat de oefenaars wel een goeden dienst kunnen bewijzen, maar dat ze slechts een hulpdienst kunnen verrichten en geen ambt bekleeden. Om die reden kan een oefenaar geen werkzaamheden verrichten, die alleen door een predikant kunnen en mogen gedaan worden: zooals de bediening van Woord en sacrament, de bevesti­ging van een huwelijk, de openbare geloofsbelijdenis der lidmaten, enz.

Tenslotte merken wij op, dat de organisten, de kosters, de kerke­lijke bedienden, enz. geen ambtelijk werk verrichten, maar slechts dienst doen als behulpsels. Hoe minder er van deze behulpsels zijn, hoe beter. Indien het kan, moet de arbeid van een organist en van voorlezer een liefdedienst zijn, wijl zulk een arbeid niet hindert in de maatschappelijke roeping.

|366|

In Art. 2 der Kerkenordening wordt gezegd, dat er vier diensten zijn: die van de Dienaren des Woords, van de Doctoren, van de Ouderlingen en van de Diakenen. In de Latijnsche uitgave van de Kerkenordening worden onderscheidene woorden voor den kerkedienst ge­bruikt: 1˚. ministerium, d.i. de ambtelijke bediening in het algemeen; 2˚. munus, d.i. de waardigheid of de positie, of de werkkring en het bekleeden der waardigheid; 3˚. officium, d.i. de vervulling van een ambt of een plicht, de werkzaamheid aan ambt of werkkring verbon­den, en 4˚. functio (van fungor = volbrengen, verrichten), aanduidende de dienstbetrekking of de waarneming van een munus. Het woord „dienst” in Art. 2 is de vertaling van het woord functio. Er wordt hier dus niet gesproken van munera ecclesiastica (van de ambtelijke waardigheid), maar van functio, omdat de Kerkenordening nadruk wil leggen op het dienend karakter van de ambten. In de Artt. 16, 23 en 25 wordt echter het woord officium gebruikt om aan te duiden de taak, het werk of de dienstverrichting van de predikanten, de ouderlingen en de diakenen; terwijl in Art. 18 het ambt der doctoren in het Latijn is uitgedrukt door het woord munus.

Onze Kerkenordening handelt dus in het eerste deel over vier ambten:
1. van de Dienaren des Woords, Art. 3-17.
2. van de Doctoren, Art. 18-21.
3. van de Ouderlingen, Art. 22-23 en 27.
4. van de Diakenen, Art. 24-27.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 2