§ 47. Gelijkheid onder de dienaren.

De dienaren des Woords zijn niet anders dan dienaren van Christus, en mogen daarom nooit optreden als heeren of heerschers in de kerk. Zij zijn geen plaatsvervangers van Christus op aarde. Christus is de eenige Koning zijner kerk, die zijne macht niet aan anderen heeft overgedragen, zoodat hij zelf een ledig toeschouwer is, maar die ook als de verhoogde Koning alle macht over zijne gemeente zich zelven voorbehoudt en alle dingen regeert door zijn Woord en Geest. De macht van de predikanten en de opzieners der gemeente is daarom ook niet eene heerschende, maar een dienende macht. Zij zijn dienaars van Christus ten behoeve van de gemeente 1). Deze leer der Schrift moet de dienaren der kerk voor zelfoverschatting en voor het heerschappij voeren over het lichaam van Christus bewaren.

De Roomsche kerk heeft eene hiërarchische inrichting. Zij onder­scheidt tusschen den geestelijken stand en de leeken. De gemeente wordt geregeerd door de geestelijkheid. De leden der gemeente worden van alle regeering uitgesloten, zijn voor hunne zaligheid volstrekt afhankelijk van priester en sacrament, en hebben niets te doen dan te gehoorzamen. Hoog boven hen staat de geestelijkheid, die een


1) Conf. Helvet. post. XVII, XVIII, 14; Second Book of Discipline I, 13.

|491|

afzonderlijken stand vormt. Zij is eigenlijk de kerk, de ééne, alleen Christelijke, door regelmatige successie van de apostelen afstammende, onvergankelijke, onfeilbare kerk, de eenige middelares ter zaligheid, de bewaarster en uitdeelster van alle genade voor de menschen. Dr Vering zegt 1): „De katholieke kerk vormt eene societas inaequalis, d.i. er is daarin een eigen stand, aan wien principiëel de kerkelijke macht toekomt, namelijk de hiërarchie of heerschappij der heiligen. Christus droeg de macht der kerk niet over aan de geheele gemeente, maar aan de apostelen, en in hoogste instantie aan Petrus. Daarom bezit de paus de volheid der kerkelijke macht. In verbinding met hem regeeren de bisschoppen de kerk, en alle kerkelijke macht daalt af van den paus en van de bisschoppen”.

De Reformatie heeft den ban van den clerus, die zich zelf stelde tusschen Christus en de gemeente, weggenomen, heeft de vrijheid der geloovigen om rechtstreeks met God gemeenschap te oefenen geproclameerd en de gelijkheid der dienaren op den voorgrond gesteld. Het Nieuwe Testament leert, dat er maar één bisschop is, die in de kerk heerschappij voert, namelijk Christus (Hebr. 4: 14; 1 Petr. 5: 4; Ef. 1: 12; 4: 15; Col. 1: 18; 2: 9). Alle apostelen staan volgens het N. Testament gelijk als dienaren van Christus (1 Cor. 4: 1; 2 Petr. 1: 1). Zij noemen zich gezanten van Christuswege (2 Cor. 5: 20), dienaren van Christus ten behoeve van de gemeente. Petrus treedt op als getuige tegen de Roomsche voorstelling. Hij noemt zich (1 Petr. 5: 1) medepresbyter met de andere opzieners, en waarschuwt hen om toch geen heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren.

Reeds Calvijn heeft 2) er nadruk op gelegd, dat de H. Schrift de namen bisschoppen, ouderlingen, herders en dienaren door elkander gebruikt. Met de woorden presbyters en episcopen worden dezelfde personen aangeduid (Hand. 20: 28, Tit. 1: 5, 7). Presbyter is de naam van het ambt, episcopen is de titel, waardoor wordt uitgedrukt wat de presbyter heeft te doen. De titel van bisschop wordt gegeven aan allen, die het woord bedienen. In overeenstemming hiermede hebben vele Gereformeerde belijdenissen en kerkenordeningen zich ook ver­klaard. De Tweede Helvetische belijdenis van 1562 zegt (18,6): „Aan alle dienaren in een kerk is gegeven ééne en gelijke macht en bediening”. En de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt (bijna woordelijk gelijk met de Fransche Geloofsbelijdenis van 1559, art. 30): „En aan­gaande de Dienaren des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij een zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaren van Jezus Christus, den eenigen algemeenen bisschop en het eenige hoofd der


1) Kirchenrecht, S. 406.
2) Inst. IV,3,8.

|492|

kerk” (art. 31). En de Schotsche kerkenordening van 1581 1) zegt: „En om weg te nemen alle gelegenheid voor tirannie, wil Hij (Christus) dat zij zouden regeeren met wederzijdsche goedkeuring der broederen en gelijkheid van macht, alles in overeenstemming met hunne functies”.

Deze gelijkheid der dienaren hebben de Gereformeerde kerken getrouw trachten te handhaven. Wanneer in eene kerk meerdere predikanten zijn, hebben deze om de beurt de leiding van den kerkeraad. Slechts in de kerken van Hongarije 2) en in die van Hannover 3) volgt men den regel, dat de oudste predikant steeds voorzitter is. Dit hangt samen met een eenigszins hiërarchisch systeem, door genoemde kerken gehuldigd. Ook de Engelsche Episcopaalsche en de Schotsche Staatskerk volgen evenals de Luthersche kerk een min of meer volledig uitgewerkt hiërarchisch systeem. Maar bijna al de Gereformeerde kerken hebben min of meer consequent vastgehouden aan het beginsel, dat er gelijkheid is onder de dienaren. Zelfs op de meerdere vergaderingen is niet dezelfde predikant steeds voorzitter, maar wordt voor elke vergadering geheel vrij een president gekozen. Zoodra de ver­gadering geëindigd is, houdt zijn mandaat op en is hij geen voorzitter meer. Het gevaar van heerschappij van menschen in de kerk achtten de Gereformeerde kerken zóó groot, dat de Nederlandsche kerken in Emden vergaderd in 1571, met het oog op de Oost-Friesche kerken, die door de regeering genoodzaakt waren, evenals in de Luthersche kerken, een superintendent aan te stellen, in art. 1 der kerkenordening uitspraken: „Geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling noch diaken zal over den ander heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle auspiciën en aanlokking om heerschappij te voeren, wachten”. En toen later van uit Zeeland, Oost-Vlaanderen en Engeland (in welk laatste land de Nederlandsche kerken verplicht waren door de regeering om een superintendent te hebben) een poging werd gedaan op de Synode van Middelburg (1581) om „Inspectores” of „Superintendentes” aan te stellen, antwoordde de Synode: „Dat het onnoodich en zorgelick is”. En het is misschien om deze reden, dat dit artikel in de Kerkenordening is opgenomen.

Uit dit beginsel volgt, wat Art. 17 zegt: „Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is”. Allereerst moet er gelijkheid zijn in het werk. De Gereformeerde kerken wilden er niets van weten, dat iemand, die uitmuntte in het preeken, hoofdzakelijk of alleen maar zou preeken, terwijl dan aan een ander het catechiseeren, het huisbezoek of het leiden der vergaderingen zou


1) The second Book of discipline II, 4.
2) Kerkorde § 29.
3) Kirchengemeindeordnung 1882 § 9.

|493|

worden opgedragen. Voetius zegt 1): „Dienaar te zijn sluit al de genoemde werkzaamheden in”. Hij beroept zich op het woord van Gregorius den Groote: „Weid door het Woord, weid door het voor­beeld, weid door ondersteuning, weid door het woord der prediking op geleerde wijze, weid door het voorbeeld van den omgang op heilige wijze, weid door de hulp der liefde op vrome wijze. Wij hebben in het voorafgaande aangetoond, dat de prediking het voornaamste werk is van den dienaar, waaruit volgt, dat een dienaar, die niet preekt en als het ware een zwijgende mom is, geen dienaar is”. Als regel behoort te gelden, dat een dienaar alle werkzaamheden, aan het ambt verbonden, moet verrichten. Gelijke rechten brengt mee gelijke plichten. Gelijke lusten, gelijke lasten. Een kerk, die meerdere dienaren heeft, moet zulk eene regeling treffen, dat allen op hun beurt preeken, en een evengelijk aandeel in het huisbezoek, in de catechisatie enz. verrichten.

Deze gelijkheid in het werk moet ook uitkomen in de gelijkheid van bezoldiging en de gelijkheid der eere. Dit wil niet zeggen, dat alle plaatselijke kerken evenveel tractement moeten betalen. Elke kerk is zelfstandig en zorgt naar behoeften voor eigen dienaar, maar indien een kerk meerdere dienaren heeft, dient als regel te gelden: „gelijke bezoldiging en gelijke ambtseer”. Hiermede is niet in strijd, dat de gemeente eenen dienaar, die een zeer zwaar gezin heeft of in bijzondere moeilijkheden zich bevindt, ook op een bijzondere wijze tegemoet komt. Ook is daarmede niet in strijd, dat iemand om zijns persoons en werks wil bijzonder gewaardeerd wordt. Een dienaar, die met bijzondere gaven is toegerust, en deze met liefde en ijver aanwendt tot heil van de gemeente, zal in den regel ook bijzonderen invloed uit­oefenen. De apostel Paulus schrijft aan Timotheüs, dat de ouderlingen, die wèl regeeren dubbele eer waardig geacht worden (1 Tim. 5: l9), waaruit bij tegenstelling volgt, dat de ouderlingen en de dienaren, die hun ambt niet wèl bedienen, hun ambtseere en de liefde der gemeente verbeuren. Ook strijdt hiertegen niet, dat de jongere ambtsdragers de ouderen en meer ervarenen hebben te eeren. De eisch van het natuurlijke leven stemt overeen met de H. Schrift, dat de jongeren hunne in den dienst vergrijsde trouwe collega’s met gepasten eerbied bejegenen. Doch de woorden, dat er onder de Dienaren gelijkheid zal zijn aangaande de lasten huns dienstes, zien op de rechtspositie der dienaren en op hun werk.

Nu is het echter niet mogelijk, dat er volkomene gelijkheid zij, en daarom wordt in Art. 17 bijgevoegd: „zooveel mogelijk is”. Men kan het leven niet ophangen aan de letter van eene bepaling. Wanneer


1) Pol. Eccl. III, 411.

|494|

een predikant oud en zwak is, dan is het naar behooren, dat hij verlichting van arbeid ontvangt. Wanneer een dienaar beroepen is voor de evangelisatie of de zending of voor den arbeid in eene stichting, dan kan de kerk hem van een ander deel van den arbeid vrijstellen. Daarom wordt hier ook gezegd, dat de kerkeraad, die het eenige en het wettige bestuur eener gemeente is, hierover moet oordeelen. Komt er verschil, dan kan de classis een nader oordeel vellen.

Gelijkheid onder de dienaren. Gelijkheid ook onder de ouderlingen. Dit beginsel komt tot de predikanten en tot de ouderlingen met den eisch der zelfverloochening. Het is mogelijk, dat een broeder, die jarenlang voorganger geweest is, zich niet kan voorstellen, dat er anders gehandeld wordt dan zooals hij dit wenscht. Er zijn personen, die schijnen te meenen, dat zij in alles gelijk moeten hebben, alsof hun inzicht het eenig juiste is, alsof de kerk zonder hen niet kan bestaan. De zoodanigen mogen wel zelfverloochening leeren. Niet een of twee mogen heerschen, maar allen hebben zich te buigen onder het juk van Christus, te handelen naar het Woord des Heeren en met liefde, de een den ander uitnemender achtende, hunne krachten aan te wenden tot elkanders stichting en tot welzijn en opbouw van de gemeente des Heeren.