Hoofdstuk III. De doctoren of professoren.

 

§ 48. Het ambt der doctoren.

„Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan” (Art. 18).

Het ambt der Doctoren is overgenomen uit de kerkorde van Calvijn, in welke het woord doctor of docteur een eenigszins andere beteekenis had dan vroeger. De naam „doctor" was oorspronkelijk geen titel, geen ambt en geen stand, maar niets dan een aanduiding van eene werkzaamheid, die dikwerf slechts tijdelijk, geheel op eigen gelegenheid werd uitgeoefend. Later bij de opkomende organisatie der universiteiten begonnen de hoogleeraren en de studenten samen een soort

|495|

van zelfstandige corporatie te vormen1). De oudste universiteiten, zooals deze in de twaalfde eeuw te Bologna en te Parijs werden gesticht, werden niet zoo genoemd, omdat men er, zooals in lateren tijd, onder verstond een geheelheid van wetenschappen, maar een eenheid van leermeesters en leerlingen. Weldra echter sloten in den kring der universiteit de leeraren van hetzelfde vak zich bij elkander aan, hetgeen noodig werd, omdat de examens en de promoties nader geregeld moesten worden, en zoo kwam de naam van faculteit. Sedert het midden der 13de eeuw waren in het geheel van de universiteit vier faculteiten gegroeid. Doch hierdoor werd het vrije optreden van een leeraar beperkt, en de bul van paus Honorius III van 1219, waardoor een licentiaat noodig was voor het geven van onderwijs, maakte hieraan rechtens een einde. Zoo werd de doctors­naam die van een bijzonderen stand in de maatschappij. Niemand mocht als doctor of als leeraar optreden dan die de bevoegdheid van onderwijs te geven (licentia docendi) had verkregen. De promotie was feitelijk een opnemen in het college (het corpus of den stand) der leeraren. Deze promotie gaf het recht, maar legde ook den plicht op om te doceeren en had niet plaats dan nadat de promovendus door voorlezingen proeven van bekwaamheid had afgelegd. Alle gepromoveerden waren leden van het eene lichaam van leeraren aan alle universiteiten. Zij vormden samen een stand in de maat­schappij, niet minder gezien dan die van den adel en de geestelijkheid.

Was dus oorspronkelijk doctor hetzelfde als professor of leeraar, toen in lateren tijd de bevoegdheid om onderwijs te geven beperkt werd door een vergunning van de kerkelijke of de wereldlijke over­heid, werd het professoraat onderscheiden van het doctoraat. Het professoraat werd eene vaste bezoldigde betrekking, en het aantal van hen, die wel de bevoegdheid om onderwijs te geven bezaten, maar nooit doceerden, nam gaandeweg toe. Het doctoraat werd niets dan een titel, een wetenschappelijke graad, vaak alleen begeerd om de eer en den naam, zonder dat iemand de begeerte kende om door woord en daad als leeraar op te treden. Doctor a non docendo.

Duidde dus oorspronkelijk de naam doctor aan de werkzaamheid van het onderwijs geven, en werd de naam later een titel, Calvijn en de Gereformeerden vereenzelvigden de doctoren met de profes­soren. Calvijn heeft in zijne „Ordonnances ecclésiastiques” van 1541 en in zijne „Institutie” van 1543 en later, en in zijne commentaren zijn gevoelen over het doctoraat uitgewerkt. Volgens de Kerkorde


1) Denifle, Universitäten des Mittelalters, 1885; Kaufmann, Geschichte der deutschen Universitäten 1888/96; Fr. Paulsen, Geschichte des gelehrten Unterrichts, 1896; E. Horn, Art. Universitäten R.E.3; Dr H. Bavinck, Het Doctorenambt; Dr H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords, 1891.

|496|

zijn er 4 ambten: de predikanten, de doctoren, de ouderlingen en de diakenen. „Het eigen ambt der doctoren is om de geloovigen te onder­wijzen in de heilige leer, opdat de zuiverheid van het evangelie niet worde vervalscht, hetzij door onkunde of door verkeerde gevoelens”. In de Institutie (IV,3,4) zegt hij, dat de kerk nimmer de herders en leeraars (doctoren) kan ontberen. „Tusschen dewelke, naar mijn gevoelen, dit onderscheid is, dat de doctoren de bediening van de tucht en regeering, mitsgaders van de sacramenten, niet is bevolen, noch de vermaningen of opwekkingen, maar alleen de uitlegging van de Schriftuur, opdat de oprechte en gezonde leer onder de geloovigen mocht behouden worden. Maar in het ambt der herders zijn al deze stukken begrepen”. In de uitlegging van Ef. 4: 11 zegt hij: „Ofschoon het onderwijzen wel de zaak is van alle pastors, is toch de zorg voor de kudde in ’t bijzonder aan de herders toe­betrouwd, terwijl aan de doctoren is opgedragen zoowel de vorming der herders als het onderwijzen der geheele kerk”. Volgens Calvijn is dus de onderwijzing der kerk en de verklaring der H. Schrift in het algemeen zoowel aan de predikanten als aan de doctoren toebetrouwd. Maar aan de doctoren is in het bijzonder opgedragen: de opleiding van jonge mannen tot de bediening des Woords en de onderwijzing van de kerk in haar geheel, door Gods Woord te onderzoeken, de gevonden waarheid voor de gemeente uit te stallen en de ketterij te bestrijden.

Ofschoon Calvijn het ambt van doctor opvatte als een kerkelijk ambt, spreekt hij toch niet van eene benoeming door de kerk. Hij had zich reeds in 1537, terwijl hij op verzoek van de kerk, op last van den raad en door dezen gesalarieerd, preekte in de St. Pieterskerk en preekende den Bijbel uitlegde, genoemd: „professor in de kerk van Genève”. En later, toen aan de Academie de professoren door den raad gekozen waren, is er in de raadsacte zelve met geen woord sprake van eene benoeming van Calvijn en van Beza tot professoren in de theologie. Zij gaven onderwijs, zonder dat zij van de zijde der school een bijzondere betaling ontvingen. Het geven van onderwijs aan de Academie was, zooals Charles Borgeaud1) zegt: „een plicht, verbonden aan hunne pastorale werkzaamheden en dien zij vervulden, omdat zij van heel het aantal dienaren de meest geschikte waren om ze waar te nemen. Calvijn had altijd onderwijs gegeven en had geen formeele benoeming noodig om zijn taak voort te zetten. Beza, gekozen als professor in het Grieksch (later is deze taak vervangen), had hem sedert zijn komst van Lausanne geholpen”. Calvijn gaf dus onderwijs als dienaar der kerk. Waarom de verhouding tusschen de


1) Histoire de l’Université de Genève, p. 53.

|497|

kerk en de overheid te Genève in dezen niet nader geregeld werd, is niet duidelijk, maar zeker is het, dat later aan de academie te Genève de professoren in de theologie ook door de overheid benoemd werden.

In Nederland werd, zoodra op de kerkelijke vergaderingen ge­handeld werd over de opleiding tot den dienst des Woords, ook ge­sproken van de doctoren der kerk. Het convent van Wezel achtte het noodig, eigen kweekscholen op te richten, waarin talen en theo­logie zouden worden onderwezen onder leiding van de kerkelijke doctoren. Deze doctoren behooren bij de plaatselijke kerk, staan onder jurisdictie van den kerkeraad en de classis, en hebben ook in den kerkeraad zitting, zoo dikwijls er eenig geschil zal voorvallen over de leer en de ceremoniën, daar hun de beproeving der geesten en der leerstellingen in de eerste plaats toekomt (I,2,4; II,20; V,17,18). Blijkbaar stond het beeld van Genève den mannen van Wezel voor oogen. Maar de gedachte van Wezel werd niet verwezenlijkt. De kerken behielpen zich aanvankelijk met eene private oefening van ongestudeerden, en met eene zwakke wetenschappelijke opleiding van enkele studenten door bekwame dienaren des Woords. In 1575 kwam echter uitkomst door de oprichting van de Universiteit van Leiden, waar de aanstaande dienaren der kerk zouden worden ge­vormd. Na Leiden werden ook nog hoogescholen opgericht te Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1636) en Harderwijk (1648).

Over de opleiding tot den dienst des Woords hadden de kerken geen zeggenschap. De hoogeschool werd door de overheid in het leven geroepen en onderhouden. Wel diende zij in dezen de kerken en kwam zij de begeerte en het verlangen der kerken tegemoet, maar zij deed dit niet als door de kerken daartoe uitgenoodigd of gemach­tigd, maar krachtens eigen machtshoogheid. Stichting, onderhoud en bestuur der hoogescholen, ook wat de theologische faculteit en haar onderwijs aangaat, ging volgens de stichtingsacten, de wetten en de reglementen der school geheel buiten de kerken om. In het algemeen was dit ook wel naar den zin der kerken, wijl dit in overeenstemming was met de toenmalig heerschende begrippen over de verhouding eener Gereformeerde overheid in dezen, en over de verhouding van kerk en overheid. Maar de Gereformeerde kerken van Holland wenschten het Gereformeerd karakter der theologische faculteit te handhaven en lieten daartoe hare aanspraken gelden. De universiteiten van Franeker, Groningen en Harderwijk stonden op Gereformeerden grondslag. Van alle professoren werd hier instemming met de be­lijdenis gevraagd. Pogingen van de kerk, om behalve dezen confes­sioneelen band nog meerderen invloed op de theologische faculteit te krijgen, zijn niet aangewend. Anders was het in Leiden. De

|498|

universiteit was daar wel opgericht terwille van de religie, droeg wel een Gereformeerd karakter in zoover de universiteit een landsschool was en de Staten belijdenis deden van de Gereformeerde religie, maar een objectieve basis was er niet. De kerken eischten nu beslist, dat de theologische professoren de belijdenis der kerk zouden onderteekenen. Reeds in 1581 werd de wensch daartoe uitgesproken en in 1586 werd krachtig daarop aangedrongen. In Middelburg (1581) werd het ambt van doctor weder onder de kerkelijke diensten opgenomen en op de volgende synode te ’s Gravenhage (1586) werd de dienst der Doctoren formeel met dien der Professoren gelijkgesteld. Daarmee spraken de kerken ook uit, dat zij op de doctoren als kerkelijkeambtsdragers rechten konden doen gelden. Zij gaven in de komende jaren, vooral in den strijd tegen de Remonstranten herhaaldelijk aan de overheid te kennen als hun wensch, dat er bekwame en godzalige professoren zouden aangesteld worden. De synoden van Noord- en Zuid-Holland stelden aan de Generale Synode van Dordrecht voor, met krachtige hand de reformatie der hoogescholen aan te vatten, en stelden een tiental artikelen op, waarin zij hunne wenschen aan de Generale Staten kenbaar maakten. De Synode wenschte inzake de theologische professoren: 1. dat niemand tot de professie der theologie beroepen werd dan met toestemming der synode en hare gedeputeerden; 2. dat het den professoren verboden werd, in de theologie gevoelens voor te stellsen, welke afweken van de aangenomene leer der kerk, en 3. dat de professoren in de theologie en de regenten der theologische collegiën op de synoden zouden verschijnen, daar rekenschap zouden geven van hunne leer en aan het oordeel der synode zouden onderworpen zijn1). Evenwel stuitten de kerken, overal waar zij invloed wilden oefenen op de theologische faculteit, op den tegenstand der Politieken. „De universiteit” zoo redeneerden deze, „is zaak der overheid en staat onder haar bestuur. Alle professoren, dus ook de theologische, worden door ons aangesteld en betaald en zijn dus aan ons onderworpen”. Van eene subjectie der theologische faculteit aan de kerk wilde de overheid niets weten.

De oude Gereformeerden beschouwden in navolging van Calvijn het doctorenambt als een kerkelijk ambt, dat oorspronkelijk geacht werd te behooren bij de plaatselijke kerk. Over de wijze van benoeming drukten zij zich niet beslist uit. Het ambt der doctoren bestond in het uitleggen der H. Schrift, in het onderwijzen der kerk en in de opleiding van de aanstaande dienaren des Woords. Langzamerhand


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta bl. 167-178; De opleiding, enz. 177-179; D.K. Wielenga, De verhouding van de Geref. kerken tot het theologisch onderwijs tijdens de republiek, J.H. Kok, 1901; Dr A. Kuyper, De Leidsche Professoren, bl. 46.

|499|

vereenzelvigden zij de doctoren met de professoren in de theologie. In verband hiermede schijnt het vreemd, dat in art. 30 van de Nederlandsche confessie de doctoren niet genoemd worden onder de kerkelijke dienaren. Doch dit zwijgen van de confessie wil niet zeggen, dat de belijdenis en de kerkenordening met elkander in strijd zijn. Want allereerst is het waar, wat Maresius zegt1), dat de doctoren of de professoren in de Confessie onder den naam van bedienaren des Woords kunnen begrepen worden, omdat zij in den regel zijn bedienaren des woords, die voornamelijk arbeiden in het Woord en in de leer, maar bovendien is er in de belijdenis alleen sprake van de regeering en de verzorging der kerk. Hiervoor zijn volgens het N. Testament aangewezen: de diensten van predikant, van ouderling en van diaken. Uit de confessie kan alleen de gevolgtrekking genomen, dat de dienst van doctor daartoe niet noodig is, niet, dat het geen ambt is.

De oude Gereformeerden vóór Dordrecht hebben over het doctoren­ambt niet het gewenschte licht ontstoken. In den regel gingen zij bij hunne beschouwing uit van den toestand, waarin zij leefden, en stelden dan de vraag of de professoren aan de bestaande Academiën moesten aangemerkt worden als kerkelijke ambtsdragers, ja dan neen.

Voetius drukte zich2) niet beslist uit, maar neigde tot het oordeel van W. Zepperus, die in zijne Politia Ecclesiastica beslist ontkende, dat het doctoraat in de theologie eenig ambtelijk karakter droeg, en die de hoogleeraren in de theologie gelijk stelde met de hoogleeraren in de andere wetenschappen. Hij acht het evenwel wenschelijk, dat de keuze van de professoren in de theologie staat aan hen, die de school beheeren, maar niet zonder goedvinden van de kerk. De professoren staan als leden der kerk onder toezicht van den kerkeraad, maar ten opzichte van de leer zijn zij verantwoordelijk aan de synode. Maresius verdedigt in zijne Verklaring der Belijdenis het gevoelen3), dat het ambt van doctor of professor in de theologie wel terdege is een kerkelijk ambt, dat evenwel niet behoort bij de plaatselijke kerk, maar tot de kerken generaal. De gevoelens omtrent het doctorenambt waren onder de Gereformeerden gedeeld. Calvijn, Bullinger, Beza, Zanchius, Bucanus, Polanus, Junius, Heidegger, Polyander, Maresius, Spanheim, Van Mastricht en anderen waren van oordeel, dat de naam van leeraar of doctor in het N. Testament een bijzonder ambt aan­duidde, terwijl Musculus, à Marck, De Moor e.a. meenden, dat met herders en leeraars in de Schrift hetzelfde ambt werd aangeduid en onder het doctoraat geen afzonderlijk kerkelijk ambt moet worden verstaan. De voorstanders van het gevoelen, dat het ambt van doctor


1) Foed. Belg. Orth. p. 435.
2) Pol. Eccl. III, 479-495.
3) Foed. Belg. Orth. p. 434.

|500|

een eigen zelfstandig ambt is, voeren hiervoor ten bewijze aan Ef. 4: 11, waar de „leeraars” genoemd worden naast de „herders”. Doch het is waarschijnlijk dat met „herders en leeraars” dezelfde personen bedoeld zijn. En het beroep op Rom. 12: 8, waar het „leeren” onderscheiden wordt van het „vermanen”, kan ook niet als bewijs dienen, daar beide werkzaamheden behooren tot de functie van den predikant. Ook vinden wij nergens in het N. Testament een gebod, dat de kerk doctoren in de theologie moet aanstellen. De vermaning van Paulus aan Timotheüs (2 Tim. 2: 2) : „En hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zijn om ook anderen te leeren”, zegt alleen, dat Timotheüs er voor moet zorgen, dat er mannen zijn, die de leer der waarheid propageeren, dat hij leeraars der gemeente moet vormen, opdat de gezonde leer bewaard wordt. Over het hoe wordt niet gesproken. Al is het onwedersprekelijk, dat het N. Testament spreekt van mannen, die de kerk voorgaan moeten in de rechte leer, die geroepen zijn de leer der waarheid te handhaven, van eigenlijke scholen der theologie en van zelfstandige professoren is nog geen sprake. Deze komen eerst met de ontwikkeling der kerk.

Het is dan o.i. ook duidelijk, dat het ambt van doctor of professor niet op dezelfde wijze door de apostelen onder de leiding des H. Geestes is ingesteld als het ambt van herder en leeraar. Wanneer wij spreken van het doctorenambt, dan bedoelen wij daarmede niet een ambt in den gewonen zin, dat geheel verschillend is van den dienaar des Woords. De doctor is niets anders dan een dienaar des Woords, doch die geroepen is tot eene bijzondere werkzaamheid. De pastor en de doctor sluiten elkander niet uit; „beiden onderwijzen dezelfde leer, maar op een andere wijze en in eene andere plaats, de een in de kerk, de andere in de school”. De doctoren hebben, zooals de vaderen van Wezel (II, 14) uitspraken, „wel één en hetzelfde ambt van te onderwijzen, maar de wijze, waarop dit geschiedt, is verschil­lend.” Daarom hebben de Gereformeerden het steeds noodig geoordeeld, dat hij, die tot hoogleeraar in de theologie benoemd wordt, iemand zij, die in het ambt staat. Bij de benoeming tot hoogleeraar blijft hij de eer en den naam van een dienaar des Woords behouden. En hij ontleent niet aan het doctorenambt het recht om op te treden in de prediking des Woords, maar aan het feit, dat hij dienaar des Woords is en verbonden is aan eene plaatselijke kerk.

Het kerkelijk doctorenambt vloeit voort uit de roeping der kerk om het Woord Gods te onderzoeken, te bewaren en te verkondigen. Zal de kerk deze roeping naar behooren kunnen vervullen, dan heeft zij noodig niet alleen dienaren des Woords, die het Woord bedienen

|501|

voor de gemeente, maar ook mannen, die op wetenschappelijke wijze de kennis Gods uiteenzetten en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen verdedigen: wetenschappelijke mannen, die zich geven aan de beoefening der wetenschap en arbeiden aan de opleiding van de dienaren des Woords.

Deze taak is een dienst der kerk. De kerk als instituut mag niet onverschillig staan ten opzichte van de beoefening der theologie, het onderzoeken en verdedigen der waarheid en het onderwijzen der aanstaande predikanten. De kerk heeft toch de roeping om te zorgen, dat de kennis Gods blijft en verdiept wordt en dat de wereld met het schijnsel des evangelies verlicht wordt (Ef. 4: 11-16). De kerk zelve kan door hare gewone ambten deze roeping op den duur niet naar behooren volbrengen. Doch de Heere zorgt er voor, dat, naarmate de strijd zwaarder en het leven meer ingewikkeld wordt, er ook gaven en krachten zijn, die het ambt kunnen ondersteunen. Niet aan alle ambtsdragers kan de eisch gesteld worden, dat zij wetenschappe­lijke mannen zijn. Daaruit blijkt het reeds duidelijk, dat de weten­schappelijke theologie onmogelijk aan het ambt als zoodanig kan gebonden worden. De wetenschap is eene gave Gods, die Hij door zijne genade aan slechts enkelen geeft. De theologie komt dan ook niet op uit de geloovigen als zoodanig. Wel zijn de geloovigen ge­roepen om den Heere te kennen, zijnen Naam te belijden en voor hunnen Koning te strijden. Zij zijn koningen, profeten en priesters. Maar al denken de geloovigen na over de waarheid Gods, niet alle geloovigen kunnen de theologie op wetenschappelijke wijze beoefenen. Dit eischt zooveel denk- en werkkracht, zooveel tijd en lust, als van al de geloovigen onmogelijk mag worden ondersteld. Slechts enkele kinderen Gods ontvangen den lust en de gave om met hun denk­kracht in te dringen in de diepten der Godsopenbaring en om hunne kennis systematisch en methodisch te ordenen. De wetenschap heeft een eigen leven. Dat is zoozeer waar, dat ook, wanneer de instituaire kerk zelve professoren benoemt en onderhoudt, deze wel onderwijs geven op last van de kerk, maar toch niet als kerkelijke ambts­dragers de wetenschap beoefenen. Zij onderzoeken en professeeren niet, omdat de kerk het zegt, maar omdat zij zelf lust gevoelen de wetenschap te beoefenen en zich in het resultaat van hun onderzoek, en bij het verkondigen daarvan als waarheid, aan God in hun geweten gebonden gevoelen.

Maar al kan de kerk als instituut in hare ambten niet de weten­schap beoefenen, de kerk heeft toch wel eene roeping voor de beoefening der theologie. De theologie heeft ook een zijde gekeerd naar de praktijk, en bedoelt, naast het onderzoek der kennis Gods,

|502|

de opleiding der aanstaande predikanten. De kerk is geroepen het Woord Gods te bewaren, en over te leveren aan het nageslacht. Zij moet de gemeente Gods onderwijzen en leiden, de kennis Gods alom verbreiden, het recht Gods proclameeren en zondaars roepen tot bekeering. In de potestas docendi is ook opgesloten „het recht en de plicht der kerk om te zorgen voor de opleiding van hare aanstaande dienaren of op die opleiding nauwkeurig toe te zien, hare dienaren te roepen, te onderzoeken, te zenden, te bevestigen, te onderhouden, door hun dienst het woord Gods te doen prediken, beide aan geloovigen en ongeloovigen, en alzoo de kerke Gods te bevestigen, uit te breiden en voort te planten onder het menschelijk geslacht” 1).

Volkomen bevoegd is de kerk om een eigen hoogeschool te openen, daaraan professoren aan te stellen en deze te beschouwen als doctoren der kerk. Als kerk is zij wel niet bij machte zelve onderwijs te geven. Zij kan dit evenmin als de staat of eenig ander lichaam, die een hoogeschool onderhoudt, doch zij laat het onderwijs geven door mannen, die daarvoor bekwaam en geschikt zijn. Zij mag dat doen altijd en overal, en behoeft volstrekt niet te vragen aan een ander, hetzij staat, of universiteit of vereeniging, of zij dit mag doen. Zij heeft te zorgen, dat er eene goede wetenschappelijke opleiding zij, en is minstens even bekwaam of gerechtigd als iemand anders om zelf voor eene deugdelijke vorming harer dienaren te zorgen. Geen enkel ander lichaam kan zoo goed als zij beoordeelen, wat voor de opleiding noodig is. Minstens even goed als eene stichting voor onderwijs en beter dan de overheid kan zij er voor zorgen, dat bekwame en godvruchtige professoren gekozen worden en dat het onderwijs op dat peil sta, hetwelk zoowel voor eene goede opleiding als voor de ontwikkeling der wetenschap noodig is. De Gereformeerde kerken in Nederland onderhouden zelve zulk een eigen inrichting voor de opleiding der aanstaande predikanten in de Theologische School te Kampen, welke school, in 1854 opgericht, bij de ineensmelting der Chr. Gereformeerde kerk en de Nederduitsch Gerefor­meerde kerken, door de vereenigde kerken als haar gemeenschappelijke school is aanvaard en door deze kerken wordt onderhouden. De Generale synode benoemt de verzorgers dezer hoogeschool door middel van de Particuliere Synoden der onderscheiden provinciën. Zij benoemt, instrueert en salarieert hare professoren, zoodat deze hoogeschool, ofschoon zij als wetenschappelijke en praktische school een eigen zelfstandig leven bezit, een eigen inrichting der kerken is.

Maar het is niet absoluut noodig, dat de kerk eene eigene inrichting heeft voor de vorming harer dienaren. Zij kan ook gebruik maken


1) Bavinck, Ger. Dogmatiek3, IV, 458.

|503|

van eene vrije school, van de theologische faculteit eener universiteit, mits deze op denzelfden grondslag staat als de kerk, namelijk op den bodem van Gods Woord en de belijdenis der kerk, en de kerk waar­borg ontvangt, dat naar de belijdenis geleeraard wordt. De kerk heeft het recht van toezicht te vragen, wanneer zij de deur der kerken voor de candidaten der faculteit opent. Zulk een verband — waarbij toezicht geoefend wordt door kerkelijke deputaten, hetwelk zich uitstrekt over de gesteldheid der faculteit in haar geheel, en over de getrouwheid der hoogleeraren in leer en leven aan de belijdenis der kerken, om tot den dienst des Woords op te leiden — is gelegd op de Generale synode van 1908 tusschen de Gereformeerde kerken en de Vereeniging voor Hooger Onderwijs te Amsterdam. Zulk een toezicht van de kerken op eene theol. faculteit is een recht der kerken, wanneer zij hare deuren openen voor de candidaten dezer faculteit, en is voor de faculteit zelve van een niet gering geestelijk belang. Dr H.H. Kuyper schreef in De Heraut van 1 Nov. 1908 naar waarheid: „De historie heeft toch geleerd, hoe eene Theologische faculteit, die geheel buiten controle der kerk staat, zoo licht van het standpunt der belijdenis kan afwijken. Van onze Hoogescholen is het bederf der ketterij telkens uitgegaan”. En „al moet terstond worden toegegeven, dat ook de kerken kunnen afglijden en afgegleden zijn van de waarheid, en daarom aan de kerken nooit een absoluut en onfeilbaar gezag kan worden toegekend, toch is dat gevaar van afwijking bij de kerk minder groot en heeft Christus haar de leiding des Heiligen Geestes beloofd”.

Er moet dus een band zijn tusschen de theologie en de kerk. De theolo­gie is dochter der kerk. Het mag aan de kerk niet onverschillig zijn, hoe hare aanstaande dienaren opgevoed worden. Omdat de studeerenden straks komen tot de kerken om haar te dienen, is het voor de kerken van het grootste belang om zeggenschap te hebben over de opleiding. Wie de opleiding in handen heeft, geeft den toon aan op den kansel en in de kerk. Het is niet genoeg, dat de kerken in hare meerdere vergaderingen de candidaten der Hoogeschool examineeren en daarmee beslissen over den toegang tot haar erf, maar het is noodig, dat zij ook zeggenschap, of op zijn minst medezeggenschap, hebben over de benoeming, de schorsing en het ontslag der hoogleeraren, ja over de inrichting van heel het onderwijs.

Over dit stuk bestaat thans in de Gereformeerde kerken van Nederland eenstemmigheid. De opleidingskwestie, die sedert 1892 ongeveer een twintigtal jaren de kerken schokte, is geluwd en heeft een niet geringe vrucht nagelaten. Doch tot nu toe is nog geen volkomen bevredigende oplossing gevonden van wat wij onder het doctorenambt hebben te verstaan en hoe dit ambt kerkrechtelijk moet worden geregeld. Het zal moeilijk kunnen worden tegengesproken, dat het ambt van doctor

|504|

ecclesiae niet een zelfstandig ambt is, gelijkstaande met dat van predikant, ouderling en diaken, maar dat de doctor is een dienaar des Woords, die tot eene afzonderlijke werkzaamheid geroepen is. De doctor en de pastor hebben dit gemeen, dat zij leeraar zijn, evenals de dienaar de regeering gemeen heeft met den ouderling. Het leeren is ook eene werkzaamheid van den pastor, hij wordt ook genoemd herder en leeraar, doch het leeren draagt bij den doctor een speciaal karakter. Hij heeft in 't bijzonder tot taak om de waarheid Gods te bestudeeren, om te zorgen, dat de kennis Gods wordt bewaard, verdedigd en ver­diept. Als zoodanig is zijne werkzaamheid niet beperkt tot eene kerk, maar uitgebreid tot het geheel der kerken. Doch wijl er geen ander ambt is dan in verband met de plaatselijke kerk, is het noodig, dat er zulk een regeling getroffen wordt, dat de doctor — ofschoon hij voor alle kerken werkzaam is en door haar is aangesteld, volgens eene over­eenkomst tusschen de Generale synode en de kerk, waar de hoogeschool gevestigd is — als ambtsdrager in deze kerk geïncorporeerd wordt.

Tot nog toe is het de gewoonte, dat een predikant, tot hoogleeraar benoemd, om den band met eene plaatselijke kerk te bewaren, emeritus wordt van de kerk, die hij het laatst diende. Doch deze band is louter formeel. Het is niet mogelijk, dat deze kerk, tenzij zij de kerk is ter plaatse, waar de academie gevestigd is, eenig toezicht houdt op de leer en den wandel van haren emeritus. Daarom zou het wel gewenscht zijn, dat de benoemde hoogleeraar beroepen werd als herder en leeraar van de kerk, waar de Hoogeschool gevestigd is, met eene beperkte werkzaamheid, volgens eene stipulatie, in verband met de generale kerken vastgesteld. Deze band, ofschoon formeel, wijl de hoogleeraar voor de belijdenis en het leven allereerst aan de Generale synode onderworpen is, is toch geen schijn. Want het raakt allereerst het beginsel, dat een persoon en ook een hoogleeraar, om de rechten van dienaar des Woords uit te oefenen, aan eene plaatselijke kerk ver­bonden moet zijn. En in de tweede plaats zou daarmede naar de bedoeling der Gereformeerde vaderen het nauwe verband tusschen een dienaar des Woords, den doctor en de kerk uitkomen. In dat verband zou ook den hoogleeraar kunnen opgedragen worden, om op bepaalde tijden het Woord te bedienen voor de gemeente, en om desgevraagd op de vergadering van den kerkeraad te verschijnen, en hem met zijn advies te dienen.

Art. 18 der Kerkenordening zou dan aldus kunnen worden geformu­leerd: „Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. Zij worden benoemd door of vanwege de Generale synode, indien zij onderwijs geven aan eene kerkelijke

|505|

Hoogeschool, en niet zonder goedkeuring der synode, wanneer zij doceeren aan een Hoogeschool, met wie de kerken contractueel verbonden zijn. Zij blijven den naam en de eer eens dienaars behouden.”


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 18