§ 40. Vertrek naar eene andere gemeente.

De regel, welke van ouds af in de Gereformeerde kerken gevolgd werd, was dat een predikant de kerk, aan welke hij wettig verbonden was, niet mocht verlaten zonder bewilliging van den kerkeraad en van hen, die verder, naar de orde der kerken, daarvoor waren aangewezen. Een dienaar des Woords, die zich ge­geven heeft aan den dienst des Heeren, en eenmaal voor God en zijne heilige gemeente betuigd heeft, dat hij gelooft, wettig door God geroepen te zijn in eene bepaalde kerk, mag niet eigenwillig en willekeurig zijn arbeidsveld verlaten, maar mag alleen langs een wettigen weg komen tot den dienst in eene andere gemeente. Om die reden is het noodzakelijk, dat de kerkeraad en de classis toezien, of de beroeping naar een andere gemeente eerlijk en met orde is toegegaan en of een predikant in den rechten weg kan vertrekken. Omdat het oudtijds niet zelden voorviel, dat een predikant, die ergens een tijdlang gewerkt had, zonder aan den kerkeraad en de classis

|443|

verlof te vragen, naar een andere plaats vertrok, hebben de kerken noodig geacht, hiervoor eene bepaling te maken.

In een tijd, dat de classis nog weinig dienaren had, vóór 1600, kwam het herhaaldelijk voor, dat de classis hare toestemming weigerde, en eveneens menig predikant, om eene weigering te voorkomen, zonder verlof zijne gemeente en classis verliet, voor welk vergrijp hij later een schuldbekentenis had te doen 1). Daarom besloot de Synode van Dordrecht (1574, art. 16), „dat geen dienaar uit de classis, waar hij in is, vertrekken mag in eene andere kerk, zonder eerst van zijne classis verlof verkregen te hebben, opdat hij niet alleen van zijne kerk, maar ook van de classis schriftelijk bescheid hebbe”.

Een uitzondering was, wanneer de dienaar ergens onder zekere conditie beroepen was. In de dagen der vervolging geschiedde het herhaaldelijk, dat een predikant, uit eigen gemeente gevlucht, wel den dienst des Woords in eene kerk, waar hij tijdelijk vertoefde, wilde vervullen, op voorwaarde dat hij vrij zou zijn en vertrekken kon, zoodra het evangelie weder vrij in zijn eigen land kon gepredikt worden. Ook kwam het voor, dat iemand, die geen geregelde opleiding ontvangen had, op proef werd aangenomen. Indien hij goed studeerde en aan de verwachting beantwoordde, kon hij een vaste roeping ontvangen. Was de gestelde tijd afgeloopen en beviel het aan een van beide zijden niet, dan kon men van elkander gaan.

Vanwege den nood der tijden lieten de kerkelijke vergaderingen de kerken het beroepen onder conditie toe. De Synode van Alkmaar, 1573, liet aan de gemeente de vrijheid een predikant te beroepen, „om voer een zekeren tyt hem te beproeven”, en vergunde het aan de predikanten, het met de gemeenten een tijdlang te beproeven, maar uitsprekend, dat het behoorlijk is, dat iemand in vasten dienst aan de gemeente dient verbonden te zijn, liet de synode de verdere regeling aan de classen over 2). De Synode van Arnhem adviseerde aan de broederen van Zutphen, dat zij een broeder, dien zij reeds hadden aangenomen en een ander, dien zij begeerden, „eenen maent sullen probieren” 3).

Maar sedert de toestanden op kerkelijk gebied meer geregeld waren oefenden de kerkelijke vergaderingen sterken drang uit, dat de dienaren met een vasten band aan hunne kerken moesten verbonden zijn. Rees er over conditiën bij beroepingen verschil, dan moest de classis beslissen 4). Toch liet de Nat. Synode van Dordrecht de uitdrukking


1) H.G. Kleyn, Algemeene kerk, enz., bl. 80.
2) Reitsma en Van Veen, Acta I. 10, 11.
3) Reitsma en Van Veen, Acta IV, 2, 3.
4) Acta van Dordrecht, 1578, Art. 6.

|444|

„onder conditie” in de Kerkenordening staan. Doch bij de herziening op de Synode van 1905 te Utrecht werden de woorden weggelaten. En terecht. Want ofschoon het niet onvoorwaardelijk af te keuren is, dat in bijzondere gevallen iemand onder conditie beroepen wordt b.v. met het oog op den arbeid voor de zending of de evangelisatie, of ook voor een tijdelijken hulpdienst, behoort deze conditie in den beroepsbrief omschreven te worden en moet ook in dit geval zulk een niet regelmatige beroeping door de classis goedgekeurd worden.

Art. 10 der Kerkenordening van Dordrecht luidt: „Een Dienaer, eens wettelijcken beroepen zijnde, mach de Ghemeente, daer hy sonder conditie aanghenomen is, niet verlaten, om elders een beroepinghe aen te nemen, sonder bewilligingh des Kercken-Raets met de Diaconen, ende die ghene die te vooren in dienst van Ouderling-schap ende Diaken-schap gheweest zijn, mitsgaders die van de Magistraet, ende met voorweten vande classe, gelijk ooc geen ander kercke hem zal mogen ontfanghen, eer hy wettelijcke ghetuyghenisse zijns afscheyts vande Kercke ende Classe, daer hij gedient heeft, verthoont hebbe”.

De dienaar mag de gemeente, aan welke bij verbonden is, niet verlaten, d.w.z. hij mag haar niet herderloos achterlaten, of den band met haar breken, zonder bewilliging van den kerkeraad, enz. De kerkeraad en de magistraat lieten in de 16e en 17e eeuw sterk hun invloed gelden bij een beroeping, traden soms met autoriteit op, zooals in het geval met Arminius, benoemd tot hoogleeraar te Leiden, blijkt, en gaven zelfs in vele gevallen den doorslag. Helmichius, predikant te Utrecht, schrijft: „Die van Leyden syn hier met brieven van beroep op my: maer sy syn absolutelicken vanden magistraet ende gemeente afgeslagen” 1). Ds. Vosculius van Epe wilde in 1601 gaarne het beroep van Steenwijk aannemen, maar de classis oordeelde, dat hij moest blijven en schreef zelve de beslissing naar Steenwijk 2). Willem Crynsz, predikant te Maasland, nam in 1604 het beroep van Den Briel aan, maar de kerk van Maasland en de classis Delft besloten hem niet te laten gaan. De synode van Zuid-Holland vond ten slotte goed, dat Willem Crynsz het beroep mocht aan­nemen, maar bepaalde tevens, dat hij nog een jaar te Maasland moest blijven, en dat de kerk van Den Briel de onkosten, welke de beroeping van Willem Crynsz hadden bedragen, moest vergoeden 3). Ds. Hanecopius van Breda, die in 1620 het beroep van Gouda aan­nam, werd in weerwil van den invloed der Part. synode van


1) Dr J. Hania, Wernerus Helmichius, bl. 28.
2) Dr H. Schokking, De Leertucht in de Ger. kerk van Nederland, bl. 48.
3) Reitsma en Van Veen, Acta III 221-222; Friesch kerkblad, 1 Febr. 1907.

|445|

Zuid-Holland, door de kerk, de classis en de magistraat van Breda vast­gehouden, om in Breda te blijven. Niet onjuist zegt Van der Tuuk in zijne levensbeschrijving van Bogerman 1): „Om het ontslag te verkrijgen van eenen predikant, werden toen bijna even vele onder­handelingen gevoerd en diplomatieke stukken gewisseld, alsof het eene zaak gold van een vriendschapsverbond met Frankrijk of Enge­land”. Indien een kerkeraad den beroepen predikant tegenhield en de roepende kerk bleef aanhouden, trachtte men de zaak in der minne te schikken of ook de hulp van de classis, en zoo noodig van de synode, in te roepen. En het gebeurde, dat ook na de beslissing der classis of der synode de magistraat en de kerk weigerden den predikant te laten vertrekken. De predikant hield zich in den regel zooveel mogelijk onzijdig, of hij moest dringende reden hebben om te vertrekken. Het recht eener kerk of van een meerdere vergadering, om het aanvaarden eener roeping te keeren, was tot aan het einde der 17de eeuw onbetwist. Daarna veranderde de beschouwing. Men erkende, dat men toch een dienaar niet tegen zijn zin kan dwingen. In het Compendium der Kerkelijke Wetten van Vriesland, 1771, wordt verklaard: „dat het een beroepen dienaar vrij zal staan, zijne conditie te stellen in het aannemen zijns diensts (zoo hij eenige heeft, die der wille Gods en zijn Woord gelijkvormig zijn) en in zulken geval zal men een vroom dienaar niet bezwaren in zijn conscientie, als hij billijke reden van vertrek zal hebben”.

De woorden: „om elders een beroeping aan te nemen”, zooals in de Dordtsche redactie staat, zouden tot een verkeerde voorstelling aanleiding kunnen geven. Doch deze woorden beteekenen niet, zooals wij tegenwoordig zeggen: „eene roeping aannemen”, om dan later, na dimissie van kerkeraad en classis in een andere kerk het ambt te aanvaarden, maar zij duiden aan: „de gemeente verlaten om elders den dienst op te nemen”. Het is in strijd met de orde en het recht, om zonder dimissie van kerkeraad en classis zich naar den dienst in een andere kerk te begeven. De kerkelijke vergaderingen zelve beslissen in dezen. Het canonieke recht, dat een alumnus van een vorst of kerk of eenig lichaam van zijne vroegere verzorgers afhankelijk is moge gedragen kunnen worden, zegt Voetius, ziende op de gebruiken van zijn tijd 2), maar kan niet worden goedgekeurd. „Art. 10 van onze Kerkenordening verbiedt het aanvaarden van eenen dienst op een andere plaats en het verlaten der tegenwoordige zonder toestemming en goedkeuring van den kerkeraad, enz. Hic nulla alumni exceptio et exemtio comparet.” Om de bedoeling van dit artikel te laten uitkomen,


1) Bogerman, bl. 50.
2) Voetius, Pol. Eccl. III. 573.

|446|

heeft de synode van 1905 de woorden: „om elders een roeping aan te nemen” veranderd in: „om elders eene beroeping op te volgen” d.w.z. om elders een beroeping op te nemen of te aanvaarden. Een dienaar mag dus niet afscheid nemen van eene gemeente en elders in dienst treden zonder medeweten en toestemming van den kerkeraad en de classis, of zooals Art. 10 zegt: „Zonder bewilliging des kerkeraads met de diakenen”, enz.

Welk karakter draagt deze bewilliging? In de 16e en 17e eeuw, zoo hebben wij gezien, lag de beslissing feitelijk in handen van kerkeraad en classis, maar sedert de tweede helft der 17e eeuw werd aan den dienaar al meer de vrijheid van beslissing gelaten. Dit is ook noodig. De dienaar des Woords zelf is de geroepene, en hij is voor God en voor de gemeente verantwoordelijk, dat hij in deze roeping niet willekeurig handelt. Een dienaar, die leeft voor des Heeren kerk, zal het niet licht opnemen, wanneer eene roeping tot hem komt, en zal niet alleen overwegen, wat voor hem zelven goed is, maar ook wat tot het welzijn der kerk dienstbaar is. Een beroepen dienaar zal de zaak der roeping stellen voor het aangezicht des Heeren en van Hem smeeken licht en wijsheid, opdat hij eene rechte keuze kan doen. Hij zal ook, indien de verhouding goed is, raadplegen met zijnen kerkeraad.

Nu kan het geval zich voordoen, dat de kerkeraad van oordeel is, dat het voor den predikant en voor de gemeente beter is, dat hij vertrekt. Het is dan voor hem niet gemakkelijk, om te blijven. Indien hij met het oordeel des kerkeraads instemt, dan is de beslissing hiermede gereed. Doch indien hij niet instemt met het oordeel des kerkeraads, en partijen niet tot overeenstemming komen, dan is beroep op de meerdere vergaderingen mogelijk. Brengt het advies der classis het geschil tot oplossing, dan is hiermede de zaak beëindigd, terwijl anders het voor kerkeraad en predikant moeilijk valt, verder samen te werken. Formeel evenwel blijft de eindbeslissing bij den dienaar. Doet dan ook het geval zich voor, dat de gemeente gaarne den dienaar houdt en de dienaar tot het besluit komt, dat hij moet vertrekken, dan moet de kerkeraad in zijne vergadering met diakenen, wanneer de gronden voor aanneming voldoende zijn, het besluit billijken en het verzoek om losmaking bewilligen en ter bestemder tijdden dienaar laten gaan.

Eveneens is voor het verlaten der gemeente noodig: het „voorweten der classis”. In de vroegere kerkenordeningen vóór 1586 wordt dit sterker uitgedrukt, namelijk: „het oordeel en de toestemming der classis”. Deze woorden vertolken beter de bedoeling der kerkenordening dan het woord: „voorweten”. Dit wil niet zeggen, dat de

|447|

classis een predikant kan en mag binden, als deze meent de roeping, van Godswege tot hem gekomen, te moeten aanvaarden. Neen, er kunnen gevallen zijn, dat de classis er bij een dienaar op aandringt, om niet de kerk en de classis te verlaten, maar de beslissing en de verantwoordelijkheid voor de beslissing blijft tenslotte bij den ver­trekkenden dienaar. Maar de kerkeraad heeft het recht om te beoordeelen, of de dienaar op wettige wijze vertrekt.

Terwille van de goede orde in het kerkelijke leven wordt er nog bijgevoegd: „gelijk ook geen andere kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de kerk en classe, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe”. Met dit afscheid wordt bedoeld niet de afscheidspredikatie, maar zijn acte van ontslag van de kerk, die hij diende en van de classis, waarin hij werkzaam was. De inhoud van deze acte is eene verklaring, dat br. N.N., dienaar des Woords in de kerk van .... zekere jaren lang getrouw het Woord Gods en de sacramenten heeft bediend, en dat hij zich gedurende dien tijd als een godzalig dienstknecht des Heeren heeft gedragen; dat bewilliging gegeven is in zijn vertrek en dat hij aanbevolen wordt aan de kerk des Heeren Jezus Christus ter plaatse, waar hij geroepen is. Ontbreekt zulk eene acte, dan kan de roepende kerk en de classis, waaronder deze kerk ressorteert, hem niet ontvangen.

Eene vraag, in de praktijk van groote beteekenis met het oog op de positie en het pensioen van den dienaar, is: Indien een predikant zijn acte van losmaking heeft ontvangen en nog niet in de beroepende kerk is ontvangen, tot welke kerk behoort dan de vertrekkende dienaar? De synode van 1908 (art. 71) bepaalde: „1° dat in het wettelijk getuigenis zijns afscheids volgens art. 10 K.O. aan een vertrekkend Dienaar te geven, zal worden opgenomen, dat het ontslag zijner kerk ingaat op den datum, waarop hij, volgens overeenkomst met de beroepende kerk, door deze laatste zal worden ontvangen; 2° dat voor dezen datum in den regel zal gesteld worden de Zaterdag volgende op den dag, waarop de beroepen Dienaar in de kerk, welke hij verlaat, afscheid zal hebben gepredikt, tenzij, met onderling goedvinden, door de betrokken kerken anders mocht worden bepaald; en 3° dat van dien bepaalden datum af de beroepen Dienaar geheel komt voor rekening van de roepende kerk”.