§ 25. De Gereformeerde kerken in Nederland.

De organisatie der Gereformeerde kerken in Nederland heeft veel te danken aan à Lasco1). Deze heeft in Londen de Neder­landsche vluchtelingengemeente helpen organiseeren en in zijn „Forma ac Ratio” voor zijne gemeente de lijnen voor het kerkrecht en de liturgie uitgestippeld, waarbij hij zich aansloot aan Calvijn. Zijn arbeid is mede een bron voor het kerkrecht en de liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland geweest.

Tegen het midden van de 16de eeuw was het Calvinisme in Neder­land ingekomen2), eenige jaren daarna begon reeds de aanvankelijke organisatie der kerken. De Gereformeerde gemeenten onder het kruis in de Zuidelijke Nederlanden kwamen van 1563 af herhaaldelijk samen in kerkelijke vergadering. Een tiental vergaderingen zijn in de jaren


1) A. Kuyper, Joannis a Lasco opera, Amst. 1866: H. Dalton, Johannes a Lasco, Utr. 1885; M. Woudstra, De Hollandsche vreemdelingengemeente te Londen, Gron. 1908.
2) Dr F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden, 1889; Ypey en Dermout, Gesch. der N.H. kerk I, Aanm. 104-113.

|309|

1563 tot 1566 gehouden, namelijk de Synoden te Teurs, te Tournay (La Palme), te Armentières (Le Bouton), alle drie op één dag 26 April 1563, te Antwerpen (La Vigne) op Johannesdag 1563, 2 Oct. 1563, 1 Mei 1564, 21 Nov. 1564, Pinksteren 1565, 3 Dec. 1565, 16 April 1566. De leidende gedachte in deze verschillende synoden is aan de kerkenordeningen van Genève en Frankrijk ontleend. Er spreekt in de Acta dezer synoden1) een krachtig geloof, dat God zijne kerken in deze landen zou uitbreiden en bewaren. Op de Synode van Ant­werpen, Mei 1566, had men den moed en de kracht, om de belijdenis van Guido de Brès aan een revisie te onderwerpen.

Nadere uitbreiding kreeg de organisatie der kerken, toen niet alleen in de Nederlanden, maar ook in de vluchtelingenkerken in de ver­strooiing behoefte aan een kerkelijk samenleven ontwaakte. Door de wreede vervolging waren vele Gereformeerden uitgeweken naar Engeland en naar Duitschland, en waren te Londen, in De Paltz, in de Rijnlanden, te Emden en elders Nederlandsche Gereformeerde kerken ontstaan. Deze Nederlandsche kerken gevoelden zich wel een, maar het ontbrak hun aan eenheid in belijdenis en kerkorde. Geen wonder, dat de begeerte opkwam naar een nationaal kerk­verband, hetwelk alle Nederlandsche Gereformeerde kerken, zoowel die in ons land onder den druk leefden, als die in de verstrooiing waren, omvatte.

Het was in de donkere dagen der vervolging, in het late najaar van 1568, dat er een aantal ballingen, waaronder mannen als Datheen, Marnix, Willem van Zuylen van Nyevelt en Moded, samenkwamen te Wezel, om de belangen der Nederlandsche kerken samen te bespreken. Deze vergadering was geen synode, omdat de broeders op eigen aandrang zonder lastgeving van de kerken waren samengekomen, maar een convent, eene particuliere samenkomst, om eene algemeene regeling voor het kerkelijke leven te ontwerpen, die later, in meer rustige tijden, door eene wettige synode met gezag bekleed, dienst kon doen als kerkorde in de Nederlandsche Gereformeerde kerken. De mannen van Wezel leefden in het geloof, dat God zijne kerken in Nederland zou vrijmaken, en dat weldra „eene Provinciale synode van geheel Nederland” zou worden gehouden2).

Die hoop ging aanvankelijk in vervulling, toen in 1571 werkelijk te Emden eene synode samenkwam, die van 4-13 October in deze „Herberg der Gemeente Gods” vergaderd was. De vaderen van


1) Hooyer, Oude kerkenordeningen, 1865, bl. 1-23; N. C. Kist, Ned. Archief voor kerkel. Geschiedenis, IX, bl. 115 v.
2) Dr J. de Jong, Voorbereiding en constitueering van het kerkverband der Ned. Ger. kerken in de 16e eeuw.

|310|

Emden gingen uit van dat beginsel, dat er in de kerk geen sprake mag zijn van hiërarchie. „Geen kerk mag over eene andere kerk, geen dienaar over een anderen dienaar heerschappij hebben”. Aan elken kerkeraad komt het recht toe, binnen de grenzen van Gods Woord regelingen voor de orde in de plaatselijke kerk op te stellen. Doch indien de Nederlandsche Gereformeerde kerken zich vereenigd hebben op den grondslag van Gods Woord en de gemeenschappe­lijke belijdenis, dan volgt daaruit, dat de kerkorde, die steunt op Gods Woord en de belijdenis, kracht en geldigheid heeft voor die kerken, die haar voor zichzelve gemaakt hebben. Daarom spraken zij in Art. 53 uit, „dat alle kerken zullen arbeiden deze te onder­houden, totdat in eene Synodale vergadering anders besloten wordt”.

Deze kerkenordening van Emden vormt den grondslag van de latere Nederlandsche kerkenordeningen, van Dordrecht (1574 en 1578), van Middelburg (1581), van Den Haag (1586) en van Dordrecht (1618/19). Wel hebben de latere synoden allerlei gewichtige besluiten genomen, en met het oog op de veranderde omstandigheden wijzigingen in de kerkenordeningen aangebracht, maar de oude kerkenordening van Emden bleef, zij ’t dan ook in gewijzigden vorm, van kracht. „Niet slechts de beginselen, maar bijna alle toepassingen, niet slechts de hoofdlijnen, maar ook verre de meeste formuleeringen werden telkens overgenomen en gehandhaafd” 1).

Uitnemend hebben de Gereformeerden van den aanvang af de vrij­heid en de zelfstandigheid der kerk verdedigd. Zij waren overtuigd, dat Christus is de Koning der kerk en dat het in de kerk alles naar den Woorde Gods moet toegaan, dat niet de overheid had te bevelen in de kerk, maar Christus, die de macht om het Woord te prediken, de sacramenten te bedienen en de tucht te oefenen, niet had op­gedragen aan de overheid, maar aan de dienaren met de ouderlingen. Maar bij de bepaling van de verhouding van de overheid tot de kerk kwamen zij in moeilijkheden. De middeleeuwsche gedachte omtrent de eenheid van kerkelijke en burgerlijke gemeenschap werkte na. De overheid had de reformatie ter hand genomen en had doorgezet, dat de Gereformeerde kerk de publieke kerk in de Nederlanden werd. En omdat de handelingen van de kerk invloed hadden op het gebied van het leven van maatschappij en staat, bracht het belang van de overheid mede, dat zij zorg droeg, dat het kerkelijke leven niet heel het leven beheerschte. Daartoe greep de magistraat steeds in de rechten van de kerk in, en trachtte de kerk onder haar macht te brengen. Zoo kwam het op vele plaatsen tot eene ernstige botsing tusschen


1) Dr F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordeningen, 1890, bl. 11.

|311|

de kerk en de overheid. De overheid had in den strijd tegen Spanje de hulp noodig van het Gereformeerde volk, en trachtte wel een conflict te vermijden, maar beproefde toch op allerlei wijze de zelf­standigheid der kerk te breken. En de kerk gaf in dien strijd wel wat al te veel toe. De overheid zorgde voor een groot deel voor het onderhoud der predikanten, diende de kerk met geldelijken steun en nu gaf de kerk reeds in 1578 aan de overheid invloed op de be­noeming, schorsing en afzetting der predikanten, ouderlingen en diakenen en tevens op andere zaken in het kerkelijke leven, in de verwachting, dat de overheid approbatie zou geven op de synodale besluiten en de kerk zou helpen in de uitvoering daarvan, en de onwilligen zou dwingen, naar den wensch der kerken te handelen. Op de synode van 1586 gaf de kerk nog iets meer toe. Maar het ge­volg van het accoord tusschen de overheid en de kerk was, dat de vrijheid der kerk door de overheid belemmerd werd. Ook de Dordtsche synode van 1618/19 gaf al te veel toe aan de overheid. Inzake de beroeping der predikanten en bij het vertrek van den predikant naar eene andere gemeente had men de approbatie van de overheid noodig. De overheid had het recht om door hare deputaten de vergaderingen van den kerkeraad, van de classis en van de synode bij te wonen. Al deze bepalingen zijn voor de kerk een bron van veel ellende ge­worden. De kerk hoopte op den steun van de overheid, maar de ervaring leerde, dat de kerk niet verkreeg, wat zij verwachtte.

Allereerst bleef de formeele erkenning der kerkorde uit. In Over­ijsel werd de Dordtsche kerkorde (30 Juli 1619) zonder voorbehoud aanvaard, doch in Utrecht en in Gelderland werd zij met enkele reserves, die overigens niet bezwaarlijk zijn, goedgekeurd. De Staten­-Generaal en de Staten van Holland namen haar echter niet aan. In Friesland bleef men bij de kerkorde van 1586, behoudens het in Friesland geldende recht van predikantsberoeping. In Zeeland hand­haafden de Staten de kerkorde van 1591, vooral ook omdat zij be­zwaar hadden tegen Art. 4 en 5 van de Dordtsche orde. In Groningen wilden de Staten geen verandering brengen in de kerkorde, in 1595 aangenomen, terwijl Drenthe in 1633 zelfs een nieuwe kerkorde ont­wierp. Ofschoon er dus geen eenheid was in de verschillende provin­ciën en de overheid de kerk niet in alles terwille was, hebben de kerken in substantie wel naar de Dordtsche kerkorde geleefd, omdat de verschillende provinciale kerkorden in hoofdzaak met die van Dordrecht overeenstemden.

Maar in de tweede plaats is de concessie aan de overheid een bron van veel moeite en strijd geworden. Op allerlei wijze trachtte de overheid in te grijpen in het leven der kerk, en belemmerde

|312|

herhaaldelijk de handhaving der tucht. En wel hielden de kerken vast aan haar recht en vrijheid, maar konden deze niet steeds naar wensch handhaven. Deze strijd tusschen de kerkelijken en de politieken is niet principiëel uitgestreden. Beide partijen bleven hun standpunt be­houden, totdat andere kwestiën meer de aandacht bezig hielden en de kerk eindigde met hare eere in te boeten1).

De Dordtsche kerkorde is dus feitelijk de regel geweest, waarnaar de Gereformeerde kerken in ons land hebben geleefd, totdat zij in 1816 op eene onwettige wijze plaats gemaakt heeft voor het „Alge­meene Reglement voor het bestuur der Ned. Hervormde kerk” 2).

Met de revolutie brak een moeilijke tijd voor de kerk aan. Hare rechten werden miskend, haar eer aangetast. Zij zelve was onver­mogend om zich te handhaven en een kracht temidden van het volksleven te zijn, niet zoozeer omdat zij gescheiden was van den staat, maar omdat zij afgevallen was van het geloof en in dezen afval berustte. Weldra werd zij ondergeschikt aan den staat, gebonden evenals een wachthond aan een ketting. Bij staatswet werd eerst in 1806 en daarna in 1812 bepaald, dat de overheid kon vaststellen al wat noodzakelijk was inzake de organisatie, de bescherming en de uitoefening van den eeredienst, en in 1816 werd op onwettige wijze de oude Gereformeerde kerkenordening officiëel afgeschaft en ver­vangen door eene collegialistische kerkorde.

Koning Willem I wilde de Gereformeerde kerken liberaliseeren. Daartoe liet hij een „Algemeen Reglement voor het bestuur der Ned. Herv. kerk” ontwerpen, hetwelk, zonder dat de kerk in hare wettige vergaderingen er zelfs in was erkend, aan de kerk werd opge­drongen. Deze nieuwe kerkorde was echter niet alleen onwettig in haar oorsprong, maar ook ongereformeerd naar haar inhoud. De Ge­reformeerde kerken, die plaatselijk zelfstandig hare eenheid bezaten in de eenheid van belijdenis en kerkverband, werden omgezet in een genootschap, dat van boven naar beneden bestuurd werd door syno­dale en mindere besturen, die zelf bevelen gaven in de kerk, maar die weder in alles afhankelijk waren van de Regeering. Onder het opperbestuur der Regeering werd over de gemeente een bestuur van predikanten ingesteld. De predikanten oefenden een macht uit geheel buiten verband met den kerkeraad. De gemeente had slechts te gehoorzamen, de besturen regeerden. De kerkeraad verloor zijne eenige positie, die hij naar Gereformeerd kerkrecht bezat, en behield


1) Dr J.Th. de Visser, Kerk en Staat, Leiden, 1926, Tweede Deel; Mr J.C. Naber, Calvinist of Libertijnsch, Utr. 1884.
2) Hooyer, Oude kerkenordeningen, bl. 489 v.; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, IV, bl. 285 v.

|313|

eene in algemeene termen ingekleed opzicht over de gemeente, in ’t bijzonder over den openbaren godsdienst en het onderwijs. Aan de classicale vergaderingen werden de zaken van leer en tucht ont­nomen, terwijl aan de classicale besturen werd opgedragen te zorgen voor de belangen der kerken in hun ressort en toezicht te houden op de gemeenten, kerkeraden en predikanten in hun ressort. De leden der Prov. kerkbesturen, die weer boven de classis stonden, werden door den koning benoemd, uit elke classis één predikant en uit ééne der classen bij jaarlijksche beurtwisseling één ouderling of oud-ouderling. De leden der Algemeene Synode, voor de eerste keer door den koning benoemd, waren veertien in aantal. Voor het ver­volg werden van de 14 leden 10 gekozen door de provinciale kerk­besturen. Elk kerkbestuur koos een predikant, terwijl om de beurt door een der kerkbesturen een ouderling of oud-ouderling als elfde lid gekozen werd. Dan was er nog een lid voor de Waalsche kerken, terwijl de secretaris en de quaestor als 13de en 14de lid door den koning werden benoemd. Dit bestuurscollege was dus slechts in naam een vertegenwoordiging van de kerken, maar was feitelijk eene permanente commissie, ingesteld bij koninklijk besluit. Uit dit alles blijkt, dat de Gereformeerd-presbyteriale kerkinrichting werd afgeschaft en ver­vangen door eene collegialistische kerkinrichting.

Achttien jaren bleef de onwettig terzijdegestelde kerkorde krachte­loos, tot Ulrum’s kerk brak met de bestuursinrichting der N. Her­vormde kerk, en terugkeerde tot de leer en den dienst der Gerefor­meerde vaderen. De kerkorde van Dordrecht werd door de eerste synode der van het Hervormd kerkbestuur afgescheidene kerken, namelijk de synode van Amsterdam, 1826, aanvaard als regel voor het kerkelijk leven. De volgende synode stelde eene nieuwe kerken­ordening op, waarbij zij die van Dordrecht hoofdzakelijk volgde, maar omdat dit verlaten van den historischen weg zeer bedenkelijk was en tot groote moeilijkheden aanleiding had gegeven, besloot de synode van 1840 alle sedert de Afscheiding aangenomen kerkenordeningen ter zijde te stellen, en tot de Dordtsche kerkenordening weder te keeren, met terzijdestelling van de bepalingen over het patronaat en de macht der overheid in de kerk1).

De mannen der Afscheiding beoogden niet, zich te scheiden van de Gereformeerde kerken. Zoolang mogelijk heeft Ds. de Cock te Ulrum zich verzet tegen de gedachte van scheiding. Hij wilde refor­matie van heel het land en van heel de kerk. Daarom riep hij de kerk en hare leidslieden toe in geschrifte en op de kerkelijke


1) Dr H. Bouwman, De crisis der jeugd 1914; De Afscheiding te Ulrum, 1909.

|314|

ver­gaderingen, om de aloude Gereformeerde belijdenis te handhaven en naar de beginselen, in de belijdenis en in de kerkenordening van Dordrecht uitgedrukt, het kerkelijk leven in te richten. En toen de kerkelijke besturen zich afkeerig toonden van de reformatie, en van hem eischten, blindelings zich aan het kerkbestuur te onderwerpen, was hij genoodzaakt zich met den kerkeraad en de gemeente van Ulrum af te scheiden van de kerkelijke besturen der Ned. Hervormde kerk en straks met andere predikanten en gemeenten het Gerefor­meerde leven der uitgetreden kerken opnieuw te organiseeren. Al ging de kerk van Ulrum zich afscheiden, zij waren volstrekt geen separatisten. Zij verklaarden in de „Acte van Afscheiding of Weder­keering” (13 en 14 Oct. 1834), „dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen, art. 28 der confessie, zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Hervormde kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uit­oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde ver­gadering, aan wat plaats God dezelve vereenigd heeft, betuigende met deze, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord en onze aloude Formulieren van Eenigheid, in alles op dat Woord ge­grond, namelijk de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en de canones van de synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619; onze openbare godsdienstoefeningen in te richten naar de aloude kerkelijke Liturgie, en ten opzichte van kerk­dienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerkenordening, opgesteld door de voornoemde Dordtsche Synode.” De bedoeling dezer Acte van Afscheiding wordt nog verduidelijkt in de „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gere­formeerden in Nederland.” „Wij hebben ons afgescheiden van de synodale Hervormde kerk, om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen.” En wederom: „Wij scheiden ons slechts van onze synodale kerk of, gelijk zij zich zelven noemen, Liberale kerk, totdat deze terug­keere tot den weg der vaderen, dien zij verlaten, en tot het aller­heiligst geloof, dat zij verloochend hebben.”

Een klein gedeelte van de Afgescheidenen onttrok zich aan de gemeenschap der uitgeleide kerken, die als de Gereformeerde kerk in Nederland zich opnieuw hadden georganiseerd, omdat zij zich bezwaard gevoelde over de verandering van de kerkenordening in 1837 op de synode te Utrecht, en omdat vele gemeenten, door de vervolging genoodzaakt, voldeden aan den eisch der Regeering, om vrijheid van godsdienstoefening aan te vragen. Het is echter niet

|315|

juist, dat de kerken der Scheiding door het aanvragen der vrijheid in de sfeer van den staat de Gereformeerde kerkenordening hebben losgelaten1), wijl zij erkenning vroegen en verkregen „volgens hunne Formulieren van Eenigheid, met hunne kerkelijke inrigting.” De ge­meenten onder het kruis, die zich in 1837 en daarna hadden afge­scheiden, verklaarden te willen blijven bij de oude kerkenordening van Dordrecht, en wilden geen vrijheid aanvragen, omdat zij overtuigd waren de voortzetting der oude Gereformeerde kerk te zijn, en dus als zoodanig moesten erkend worden. De breuk tusschen de Chr. Afgescheidene kerk en de Kruisgemeenten werd weggenomen in 1869 door de hereeniging op de synode te Middelburg. Over en weer erkenden de vereenigde kerken elkanders ambten, namen den naam aan van „Christelijke Gereformeerde kerk”, en verklaarden, dat zij zich als kerk wilden houden aan de drie Formulieren van Eenigheid en aan de Dordtsche kerkenordening.

Deze saamgevloeide kerken, die vereenigd den naam kozen van de Christelijke Gereformeerde kerk, wenschten ook in de rechtssfeer door de overheid erkend te worden. Volgens de wet van 1853 op de kerkgenootschappen behoefden zij, bij de aanvrage om de erkenning in de staatssfeer, geen enkel beginsel prijs te geven, wijl zij aan de overheid alleen kennis moesten geven van haar bestaan, inrichting en bestuur2). Maar wijl de Regeering in 1869 nog weigerde, de kerken naar haar eigenaardig karakter te erkennen, was het niet mogelijk, dat de saamgevloeide kerken aan de Regeering kennis gaven van haar bestaan met overlegging van de kerkenordening, en daarmede in de rechtssfeer werden erkend, maar waren zij gehouden een Reglement in te zenden en daarin haar inrichting en bestuur en plaats van vestiging bekend te maken. De synode van 1869 wilde zelf zich be­perken tot een kennisgeving aan de regeering, maar de Regee­ring eischte, dat zij zich formeel moest schikken naar de wet op de kerkgenootschappen, en zich dus als een nieuw kerkgenootschap moest laten erkennen. Het Reglement, dat nu uit naam van de synode door een commissie werd ingediend, draagt een eenigszins hybridisch karakter. Het gaat uit in Art. 1 van de Gereformeerde beginselen, en spreekt onbewimpeld uit, dat de Chr. Gereformeerde kerk uitgaat van en vasthoudt aan de Geref. Belijdenis en kerkenordening, maar in Art. 2 is het uitgangspunt van het kerkverband niet de plaatselijke kerk, maar de individueele leden. Hierdoor wordt de schijn gewekt, alsof dit Reglement de collegialistische gedachte huldigt. Voorts is Art. 3, waar wordt uitgesproken, dat het bestuur van de bijzondere gemeenten


1) Joh. Jansen, De kerkenordening, Bosch, Baarn, bl. 29.
2) Mr D.P.D. Fabius, Het Reglement van 1852.

|316|

geschiedt door de kerkeraden van de kerken, van een deel der pro­vincie door de classicale vergaderingen enz. en voor de geheele kerk door de Algemeene synode, collegialistisch getint. Evenwel mag de beschuldiging, tegen de Chr. Gereformeerde kerk ingebracht, dat zij door het indienen van het Reglement van 1869 een collegialistisch karakter heeft gekregen, onjuist genoemd worden. Zij is daardoor volstrekt niet in een soort collegialistisch genootschap omgezet. Het Reglement is haar door de Regeering opgedwongen. Zij zelve heeft nooit naar het Reglement, maar naar haar Belijdenis en Kerkenordening ge­leefd. En het confessioneel beginsel is in dezen beslissend1). Toch is het goed, dat het Reglement van 1869, mede op aandrang van de Ned. Gereformeerden (Doleerenden), door de synode van 1891 vrij­willig is losgelaten. En toen al de plaatselijke kerken (alleen die van Waddinxveen uitgezonderd) hare instemming met de intrekking van het Reglement van 1869 hadden betuigd, werd hiervan kennis ge­geven aan de Regeering met de mededeeling, „dat de Synode voor­noemd het reglement van 1869-70 alzoo heeft gewijzigd, dat alle artikelen daarvan vervallen en voortaan alleen van kracht blijft de in Art. 1 en 3 van het reglement genoemde kerkenordening van Dordrecht, 1618-1619, met uitzondering van die artikelen, welke be­trekking hebben op de vroegere verhouding van kerk en staat”. De Regeering antwoordde hierop, dat zij deze mededeeling voor kennis­geving aannam, hetgeen naar de bedoeling van Mr Smidt, den Minister van Justitie, beteekende, dat de Chr. Gereformeerde kerk in de rechtssfeer bekend en erkend is2).

De Nederlandsche Hervormde kerk bleef, niettegenstaande de vele bezwaren, die tegen de organisatie rezen, haar collegialistisch ge­nootschappelijk karakter dragen. En ofschoon de Gereformeerde Be­lijdenis formeel nooit is afgeschaft, heeft zij materieel als regel en maatstaf, waarnaar geleefd en gehandeld wordt, de beteekenis ver­loren, omdat het bestuur en de handhaving van de orde en de tucht geschiedt naar de Reglementen3). Evenwel heeft de Hervormde kerk meerdere zelfstandigheid verkregen tegenover de regeering, niet alleen


1) Dr H. Bouwman, Scheiding en Hereeniging, De Bazuin, 1920, No. 6-10; D.K. Wielenga, Stemmen der Historie en het Reglement van 1869, Kampen, J.H. Bos, 1888; Dr A. Kuyper, De Heraut, No. 546-548.
2) Handelingen van de synode der Chr. Geref. kerk, 7-17 Juni 1892 te Amsterdam, Bijlage B bl. 12-31; Dr H. Bouwman, Onder veilige hoede, Kampen, J. H. Kok, bl.74.
3) „De opzet van den Reglementenbundel is naar den aard van de hiërarchische Besturen-Organisatie, en daarom zijn we principiëele tegenstanders van dien Regle­mentenbundel, die alles natuurlijk zet in het teeken van Besturen, die regeeren en bevelen, waarbij niets kerkelijks door de kerken in kerkelijke vergaderingen kan en mag geschieden. De spil draait niet om de kerk en de ambten, maar om de besturen — en dat is natuurlijk overal in den Reglementenbundel te bemerken, maar wordt dan ook principiëel door ons veroordeeld” (De Waarheidsvriend, 20 Jan. 1928).

|317|

tengevolge van den aandrang der synode, maar ook omdat de ge­zindheid der Regeering veranderd was. De Regeering trok bij dispo­sitie van 1 Juli 1842 het recht van reglementswijziging, het jubeo- ­of vetorecht, dat naar het Reglement van 1816 haar alleen toekwam, in, verklaarde, dat de Regeering zich geen jus in sacra zou aan­matigen, noch eenig jus circa sacra zou uitoefenen buiten de be­staande verordeningen en dat alle verandering der bestaande regle­menten alleen aan de kerk, en dus derzelver hoogste vergadering uitsluitend toekwam. Het Koninklijk Besluit van 1816, waarmede de synodale organisatie is ingesteld, werd niet ingetrokken, maar zij decreteerde, dat er geen Hervormde kerk bestond buiten de synodale organisatie, en dat dus de kerken aan deze organisatie onderworpen waren. En de synode, aldus aangesteld, heeft geen poging aangewend om het recht der gemeente te herstellen en weder te keeren tot de leer en de orde der Gereformeerde kerken. In 1848 werd de regle­mentswijziging ter hand genomen. De groote strijd ging om Art. 9 van het oude Reglement, dat handhaving van de leer der Hervormde kerk voorschrijft. Velen wilden dit vervangen door de woorden „handhaving en aanbeveling van de evangelische geloofsbelijdenis”. Maar door het verzet van de „zeven Haagsche heeren”, onder leiding van Groen van Prinsterer, werd dit gevaar afgewend, zoodat in het nieuwe Reglement, in Art. 11, de woorden: „de handhaving harer leer” behouden werden1). De pogingen tot reorganisatie der Ned. Her­vormde kerk hadden tot heden geen succes.

In 1892 waren er, die niet konden meegaan, toen de Chr. Gerefor­meerde kerk en de Nederd. Gereformeerde kerken zich vereenigden op grond van haar gemeenschappelijke belijdenis en kerkenor­deningen. Zij organiseerden zich opnieuw als de Christelijke Gerefor­meerde kerk. Zij bleven de Gereformeerde Belijdenis en kerken­ordening, als regel voor het kerkelijke leven, handhaven.

De Gereformeerde kerken staan na de vereeniging van 1892 in de rechtssfeer van den staat bekend naar de kerkenordening van Dordrecht, behoudens de bepalingen, die in 1619 met het oog op de overheid gemaakt zijn. De Generale Synode van de Gereformeerde kerken in Nederland, gehouden 17 Juni 1892, maakte aan de Regeering bekend, „dat wat aangaat de regelen voor inrichting, deze kerken thans samenleven onder de vigeur van de Gereformeerde kerken­ordening, gelijk die laatstelijk op de synode van Dordrecht in 1619 bevestigd is; altoos met die noodzakelijke excepties, waarvan aan de regeering te zijner tijd door onderscheidene kerken en met name


1) Douwes en Feith, Kerkelijk wetboek, 1909, bl. 14, 15; Prins, Kerkrecht, bl.72-77; Mr D.P.D. Fabius, Het Reglement van 1852, bl. 116 v.

|318|

door de synode der Christelijke Gereformeerde kerk, bij missive van 15 Dec. 1891, mededeeling is gedaan.” Zoo staan dan de Gerefor­meerde kerken sinds 1892 in de rechtssfeer bekend als een bond van kerken, die plaatselijk zelfstandig toch ook naar de kerkenordening (Art. 36) niet independent los naast elkander staan, maar door belijdenis en kerkenordening ten nauwste verbonden zijn. Zij is, zooals de synode der Chr. Geref. kerk te Leeuwarden verklaarde, niet „een universitas personarum, maar eene universitas ecclesiarum” 1). De Gen. synode van Utrecht (1905) bracht nog eenige wijzigingen aan, die geen wezenlijke veranderingen waren, maar meer in verduidelijking en redactiewijzi­ging bestonden. Aan de Regeering werd hiervan mededeeling gedaan.


1) Handelingen van de syn. der Chr. Ger. kerk, 1891, Bijl. bl. 25.