§ 8. De tweede eeuw.

Bij het onderzoeken van de organisatie en de inrichting der kerk in de tweede eeuw betreden wij een donker terrein. De ge­schriften geven geen duidelijk beeld. Omdat de berichten slechts betrekking hebben op enkele en wel op de grootste gemeenten, moeten wij zeer voorzichtig zijn in het trekken van de conclusiën. Wat wij weten van de gemeenten te Rome, Corinthe, Antiochië en Filippi, behoeft nog niet in andere gemeenten zoo geweest te zijn. Dit kunnen wij wel als zeker vaststellen, dat de plaatselijke kerk in de eerste helft der tweede eeuw nog autonoom is, dat de gemeente zelve oordeelt over de leer, de orde en de tucht, al is het, dat zij zich

|114|

daarvoor bedient van hare organen, de ambtsdragers. De buitenge­wone ambten treden op den achtergrond of zijn weggevallen. De charismata worden gebonden aan het ambt. De leiding der gemeente is in handen van de opzieners, die, door de gemeente gekozen, voor hun leven dienen, en geleidelijk, zonder dat er van eenig verzet sprake is, ont­vangt een uit den kring der opzieners de leiding van het presbyterium.

Het eerste geschrift, dat de aandacht trekt, is de Didache of de Leer van de 12 Apostelen, een korte handleiding voor het leven en den cultus der gemeente uit de eerste helft van de tweede eeuw. De Didache kent nog apostelen en profeten, die missioneerend rond­reizen, en die slechts twee dagen op eene plaats mogen vertoeven (11: 4—6). De profeten, die de waarheid verkondigen, moeten geëerd worden en hebben recht op onderhoud; hun woord en hun wandel moet door de gemeente worden beproefd. (11: 7—12). De gemeente moet episcopen en diakenen kiezen, mannen, die zachtmoedig zijn en vrij van geldgierigheid, waarachtig en beproefd, „want zij verrichten den dienst der profeten” (15: 1). Duidelijk wordt hier uitgesproken, dat eene verandering is ingetreden en dat de ambtsdragers van de plaatselijke kerk de plaats innemen van de profeten in een vroegere periode1). Zij treden niet op als de charismatici uit kracht van hunne gaven en innerlijke drijving, maar zij worden door de gemeente voor hun leven gekozen. Zij verrichten het werk van de profeten en leeraars, en hebben dus naast de zorg voor de zielen ook tot taak de bediening des Woords en der sacramenten (14: 1; 15: 1). Merk­waardig is, hoe groot de zelfstandigheid der gemeente is. Zij oefent tucht, kiest ambtsdragers, beproeft de geesten (12: 1-5; 15: 1-4), is verantwoordelijk voor wat in de gemeente geschiedt en moet zich wachten voor valsche profeten (16: 1-8).

De eerste brief van Clemens aan de Corinthiërs, namens de ge­meente te Rome geschreven aan de Corinthische gemeente, in het jaar 95, om de geschonden eenheid aldaar te herstellen, is gericht aan de geheele gemeente. Clemens spreekt van episcopen en diakenen, die door de apostelen in het ambt zijn gesteld. „In dorp en stad predikten zij nu, doopten hen, die den wil Gods gehoorzaam waren, en stelden de eerstelingen daarvan, na beproeving door den H. Geest, tot bisschoppen en diakenen der toekomende geloovigen aan” (42: 4). Omdat de apostelen den strijd om het episcopaat reeds vooruit zagen, wilden zij, dat na hun dood andere beproefde mannen hun ambt zouden overnemen, maar dan — zoo voegt hij er bij — „onder toe­stemming der gemeente” (44: 1-4). Het hoogste gezag is bij de


1) Lindsay, The Church and the Ministry, p. 176.

|115|

gemeente. Bij meerderheid van stemmen worden de ambtsdragers ge­kozen voor hun leven (44: 3), ofschoon de gemeente ook het recht heeft, onwaardigen te ontslaan (54: 2). Evenwel moet de gemeente de ouderlingen eeren, wijl Christus hun ambt heeft gewild. Zij worden genoemd de ἡγουμενοι (21: 6, 1: 3), de πρεσβυτεροι καὶ ἐπισκοποι, met welke namen dezelfde personen worden genoemd (44: 5, 47: 6, 54: 2, 57: 1). De vermaning komt tot de gemeente: „Onderwerpt u aan de presbyters.” Het werk der opzieners is de leiding van den cultus en het beheer der gemeentefinanciën.

De zeven brieven van Ignatius, bisschop van Antiochië in Syrië, zijn geschreven ongeveer 115, temidden van den storm der vervolging onder Trajanus. De gemeente moet hare eenheid in Christus naar buiten openbaren. De gemeenschap der heiligen moet worden beoefend. De gemeente moet de eenheid bewaren, door zich te scharen om de ambten in de gemeente, vooral om den bisschop. Met het oog op die eenheid riep hij de gemeente toe: „Houdt u aan den bisschop, en aan het presbyterium en de diakenen; heb de eenheid lief, vliedt de scheuringen, wordt navolgers van Jezus Christus, gelijk hij was van van den Vader” (Philad. 7: 1). Het gevaar voor scheuring bestond, omdat Judaistische en Docetische dwaalleeraren waren opgetreden (Ef. 9, 15; Magn. 10, 11; Trall. 6-11; Philad. 6), en daarom zegt hij aan de gemeente van Smyrna (8: 1): „Vliedt de scheuringen als het begin van het kwaad! Volgt allen den bisschop, als Jezus Christus den Vader, en het presbyterium als de apostelen, hebt ook achting voor de diakenen, zijnde een gebod Gods” (Ef. 4: 1; Pol. 6). Elke Christelijke kerk moet hebben een bisschop, een presbyterium of vergadering van ouderlingen, en een vergadering van diakenen. „Wie binnen den kring des altaars is, is rein, doch wie er buiten staat, is niet rein, d.i. wie zonder bisschop en presbyters en diakenen iets verricht, heeft geen zuiver geweten” (Trall. 7: 2). Daarom moet de gemeente de ambtsdragers, in het bijzonder den bisschop, gehoor­zamen. De bisschop is de ziel, de leidsman van het presbyterium, de representant Gods, de vertegenwoordiger der gemeente (Ef. 1, Magn. 2), de zichtbare plaatsvervanger van den onzichtbaren God (Ef. 6; Magn. 3: 6). Hij moet geacht worden als Christus (Trall. 3) en zijn jeugdige leeftijd mag geen belemmernis zijn voor de hoogachting. Hij leidt den cultus (Magn. 4: 7, Pol. 4: 5), oefent de tucht, bedient de sacramenten (Phil. 3). Zonder hem mag men niets doen. Als men Ignatius vluchtig leest, schijnt Rome gelijk te hebben, wanneer zij zich op hem beroept voor hare leer van de hiërarchie1), maar bij


1) Schanz, Apologie des Christenthums III. 300; Seitz, Die Heilsnotwendigkeit der Kirche nach der altchristlichen Litteratur, 1903, 14, 350.

|116|

nauwkeurige lezing wordt het duidelijk, dat er geen spoor van hiërarchie te vinden is1). De bisschop is geen autocraat, er is een raad van bisschoppen, waarvan ook de bisschop lid is (Phil. 8). Maar de bisschop is de leidsman, de mond van het presbyterium, de primus inter pares. En de uitdrukkingen, die Ignatius gebruikt om de hooge positie van den bisschop aan te duiden, vinden naast de goddelijke insteiling van het ambt mede daaruit de verklaring, dat hij uitging van de gedachte, dat de bisschop eo ipso een uitnemend en vroom man was. Ignatius schrijft zelf als een belijder van den naam van Christus aan zijn broeders, die ook spoedig kunnen geroepen worden tot het martelaarschap.

De brief van Polycarpus aan de gemeente van Philippi, waarschijnlijk vóór 120 geschreven, geeft eenig licht over de organisatie van Philippi en Smyrna. Hij vermaant achtereenvolgens de mannen, de vrouwen (4: 1, 2), de weduwen (4: 3), de diakenen (5: 2), de maagden (5: 3) en eindelijk de presbyters (6: 1). Het werk der presbyters is het toezicht houden op de gemeente en de oefening der barmhartigheid. De diakenen, wier werk mede begrepen is in dat der presbyters, moeten onberispelijk en barmhartig zijn. De bisschop heeft de leiding, maar hij kan niets doen zonder de medewerking van de presbyters. Dit blijkt ook uit den aanhef van den brief: „Polycarpus en zijne medepresbyters”. De gemeente is nog in het volle bezit van hare rechten. Bij de verkiezing en de afzetting der ambtsdragers en de uitoefening der tucht ligt de beslissing in handen van de gemeente.

De brief van Barnabas, geschreven tusschen 80 en 130, vermeldt geen presbyters, episcopen en diakenen. De gemeente heeft mede aandeel in het bestuur.

De Herder van Hermas, een apocalyptisch geschrift, dat ± 140 is ontstaan, vermeldt eene rij van voorgangers der gemeente: apostelen episcopen, leeraren en diakenen. De presbyters zijn de voorstanders de leidslieden, die samen een raad, presbyterium, vormden (Vis. 2, 3, 9) Hun was het onderwijs en de opbouwing der gemeente opgedragen (Sim. 9, 22). De episcopus heeft de leiding van het presbyterium. Var een monarchisch episcopaat is geen sprake.

De bronnen van de canones apostolici, die volgens Harnack2) ontstaan zijn omstreeks 140-180, beschrijven eene kerk met eene complete organisatie. De leden der kerk wonen temidden van de heidenen. De eischen voor het ambt zijn nauwkeurig aangegeven. Naast den herder


1) Zahn, Ignatii Epistulae p. 59; Ignatius van Antiochië, S. 308; Révilie, Les Origines de l’Episcopat, 1894, p. 420; Knopf, Das Nachap. Zeitalter, 1905, S. 217; Ruibing, p. 95; Lindsay, The Church and the Ministry, p. 194.
2) Texte und Untersuchungen II, 2, S. 193—241; II, v.; Sanday betuigt in Exposito: 1887, Jan.-Juni, zijne instemming met het gevoelen van Harnack, terwijl ook Lindsay The Ancient Church, p. 177, zich hierbij aansluit.

|117|

der gemeente moet de gemeente kiezen tenminste twee ouderlingen of presbyters, die den herder moeten helpen bij den dienst, bij de oefening der tucht en het bezoeken der gemeente. Ook moet elke gemeente minstens drie diakenen hebben, die mede moeten achtgeven op de gemeente, moeten waarschuwen en vermanen. Elke kerk behoort ook een dienst der vrouwen te hebben, weduwen genoemd, wier werk het is, de vrouwen der gemeente bij te staan. De lezer heeft tot taak, de H. Schrift in de vergadering der gemeente te lezen. Hij moet bekwaam zijn om de Schrift te verklaren. De herder of de opziener (bisschop) representeert de gemeente naar buiten. Hij is de leidsman van den publieken dienst, en de ouderlingen ondersteunen hem, gezeten aan zijn rechter- en linkerhand. Hij moet bij voorkeur een ontwikkeld man zijn, in staat, de Schriften te verklaren. Hij heeft mede tot taak het bestuur van de goederen der gemeente, in het bijzonder van de gaven, die voor de avondmaalstafel gebracht worden, een en ander onder toezicht van de presbyters. Het is het meest gewenscht, dat hij ongehuwd is, maar indien hij eene vrouw heeft, dan moet zij eene geloovige zijn.

Ook Justinus Martyr geeft in zijne Apologie, ± 150, eene beschrijving van den dienst in de oude kerk. „En op den dag, dien men Zondag noemt, komt men allerwege van stad en land bij elkander, terwijl dan de gedenkschriften der Apostelen of de geschriften der Profeten worden gelezen, voorzoover dat in het verband der godsdienstoefening past. Als de voorlezer klaar is, spreekt de voorganger (προεστώς) een woord van vermaning en opwekking, om het goede in toepassing te brengen, waarvan men zoo juist gehoord heeft. Dan staan wij allen gezamenlijk op en bidden. Zijn wij daarmede gereed, dan wordt er, gelijk wij reeds boven mededeelden, brood gebracht en wijn en water, terwijl de voorganger gebeden zoowel als dankzeggingen, zoo goed hij dat vermag, omhoog zendt. De gemeente geeft daarop plechtig hare instemming door het uitspreken van „Amen!”, waarop dan de uitdeeling en het nuttigen van ieder voor zich zelf plaats vindt van hetgeen door dankzegging is gewijd, terwijl de diakenen het brengen aan hen, die niet tegenwoordig zijn. De rijken, die gaarne wat willen afstaan, geven, ieder, wat hij wil, naar vermogen, hetgeen dan alles gezamenlijk aan den voorganger wordt gebracht, die daarmede dan de weezen helpt en de weduwen en hen, die door ziekte of uit andere oorzaak in moeilijke omstandigheden zijn, alsmede de gevangenen en de van buiten tot ons gekomen vreemdelingen, in één woord, hij is voor ieder, die zich in eenigen nood bevindt, een uithelper”.1)


1) Justini Apologia, c. 67. De vertaling is van Dr H.U. Meyboom: Oud Christel. Geschriften in Ned. vertaling, V. 181.

|118|

Uit deze gegevens blijkt, dat de plaatselijke gemeenten in de tweede eeuw in het bezit waren van eene organisatie, zooals voor haar wel­zijn noodig was. Aan den raad van presbyters en diakenen, gekozen door de gemeente, was de leiding der gemeente opgedragen, terwijl in vele kerken een voorganger of episcopus was, die, in onderscheiding van de presbyters, de leiding van den cultus had, de gemeente naar buiten vertegenwoordigde en dus een bijzondere en invloedrijke plaats bekleedde. Zoo noodig ontvingen de voorgangers wat zij voor hun levensonderhoud noodig hadden. Naar het bevel van Jezus en de apostelen (Matth. 10: 10; Luk. 19: 7; 1 Cor. 9: 7-14; 2 Cor. 11: 7-12; 12: 13; Gal. 6: 6-8), dat de dienaren van het Evangelie moeten worden onderhouden door degenen, onder wie zij arbeiden, heeft ook de gemeente hare dienaars in hun nooddruft verzorgd. Wij bezitten zeer weinig aanwijzingen, hoe de gaven voor de ambtsdragers werden bijeengebracht, maar wij mogen als zeker aannemen, dat wat noodig was voor hun levensonderhoud, door vrij willige bijdragen werd verzameld. Zij ontvingen niet een vast salaris, maar zij ontvingen van de eerstelingen en uit de liefdegaven, wat zij noodig hadden. De voorgangers bleven over het algemeen hun bedrijf uitoefenen. Wij lezen van bisschoppen, die schaapherders, wevers, scheepsbouwers, juristen, enz. waren, terwijl de ouderlingen en de diakenen gekozen werden uit mannen, die een bedrijf in het maatschappelijke leven uitoefenden, en geen ondersteuning noodig hadden. Zij verkeerden dagelijks met de leden der gemeente in de werkplaatsen, op het veld, op de markt, en vormden niet, zooals later in de Roomsche kerk, een afzonderlijken stand buiten en boven de gemeente. Hoewel zij dragers van het ambt en dus dienaren van Christus waren, waren zij broeders onder de broederen. In alle dingen, behalve in de bediening van het ambt, waren de leden der gemeente gelijk aan de ouderlingen en de ouderlingen gelijk aan de leden1).

Het schijnt, dat in elke gemeente een presbyter was, die de leiding in den kring der presbyters had, die voorganger was bij den cultus, bij de prediking en bij de bediening van het Avondmaal, en die de kerk naar buiten vertegenwoordigde. De verheerlijkte Christus richtte zijn vermaning en beloften aan den voorganger of den engel der


1) Een belangrijke reeks van inscripties is gevonden op de grafsteenen van het kerkhof van de kleine stad Corycus in Cilicia Tracheia, waarin getuigenis gegeven wordt van het Christelijke leven in de vijfde eeuw. Een der inscripties wijst aan het graf van een pottenbakker, een ander van een goudsmid. Beiden waren presbyters van de kerk aldaar. Buil. de Corr. Heil, VII. 230; cf. Socrates, Hist. I. 12; Sozomenus, Hist. Eccl. VII. 28; Greg. Magni, Epistolae XIII, 26; Cyprianus, De Lapsis, 6; Hatch, The organization of the Early Churches, 1881, p. 147; Lindsay, The Church and the Ministry, p. 203; Gwatkin, Early Church History, 1912, I, p. 229; Riedel, Die Kirchenrechts-quellen des Patriarchats Alexandrien, 1900, p. 270.

|119|

gemeenten in Klein-Azië (Op. 2, 3). In de Klein-Aziatische gemeenten tijdens Ignatius was er één episcopus, die de leiding der gemeente had. Zelfs in Magnesia was een jonge man episcopus (Magn. 3). Evenwel is deze voorganger geen monarchisch episcopus, want hij heeft geen onafhankelijke positie, en staat onder het toezicht van de opzieners. Hij is de primus inter pares.

Evenwel hebben de woorden van Clemens, Ignatius en anderen, eenzijdig opgevat, invloed gehad op de ontwikkeling van het monar­chisch episcopaat. De praktijk heeft dit gevoelen in de hand gewerkt. De voorganger, die de leiding bij het Avondmaal en in de gemeente had, en die de gemeente naar buiten representeerde, werd al meer als een man van beteekenis beschouwd en werd de episcopus bij uitnemendheid1). En als wij hierbij in aanmerking nemen, dat de presbyter, die gekozen weid voor zulk een hooge plaats, veelvuldig was een man, die goede geestelijke gaven bezat en die imponeerde door zijne persoonlijkheid, en hoe in moeilijke tijden de gemeente zich gaarne schaarde rondom een krachtig man, dan kan men ge­makkelijk verstaan, hoe het monarchisch episcopaat langzamerhand ingang vond2).


1) Ramsay, The Church in the Roman empire, 1893, p. 367.
2) Over het algemeen is men van gevoelen, dat het eenhoofdig episcopaat het eerst in Klein-Azië is uitgewerkt. Zoo oordeelde reeds Lipsius, Chron. der Röm. Bischöfe S. 263 en Zeitsch. f. Wiss. Theol. 1866, S. 80 en Zahn, Der Hirt des Hermas, S. 98, terwijl ook later Lightfoot, Comm. to the Philippians 1881, p. 206, Harnack, Dogmengeschichte, 1888, I, S. 402, Anm. 3, met beroep op Ignatius en den Herder van Hermas en Loening, Gemeindeverfassung, S. 116, dit gevoelen verdedigden. Daartegenover stelt Sohm, Kirchenrecht I, S. 167, in navolging van Manchot, Die Heiligen, Leipzig 1887, S. 90, dat juist omgekeerd Ignatius reeds bij Rome de orde der Katholieke kerk veronderstelde, en dat, als gevolg van den brief van Clemens, het episcopaat in Rome is ingevoerd. Ook Hermas zou in die richting gewerkt hebben. Eveneens is Friedberg (Kirchenrecht) van oordeel, dat de invloed van Rome toonaangevend geweest is. Het komt ons voor, dat beide gevoelens elkander niet uitsluiten, en dat er niet genoeg gegevens zijn, om daaruit te besluiten, waar de ontwikkeling tot het monarchisch episcopaat is begonnen. In elk geval is de meening van Sohm, dat bij Clemens het kerkrecht begint, af te wijzen, daar zij uitgaat van de verkeerde voorstelling, dat een veelheid van gelijkgerechtigde opzieners een tegen­stelling met de rechtsorganisatie aanduidt. Zie § 1 van dit boek.


Bouwman, H. (1928)