§ 24. De Gereformeerde kerken in Hongarije.

In Hongarije brak reeds vroeg de Reformatie door. Op de synode van Erdös in 1545 namen de Protestanten de Augsburgsche Confessie aan, maar reeds vijf jaren daarna werden de geschriften van Calvijn bekend, en zoo hartelijk was de ontvangst, dat reeds in 1567 op de synode van Debreczin de Tweede Helvetische Confessie en de Heidelbergsche Catechismus werden aangenomen als belijde­nissen der kerken en deze belijdenissen zijn nog de officiëele stan­daards der Hongaarsch-Gereformeerde kerk.

Rustig verliep de ontwikkeling der kerk in de 16e eeuw. Debreczin werd een centrum der Hongaarsche Gereformeerde kerk, waar de polsslag van de religie en de cultuur klopte. Maar in 1602 begon Rudolf II den zegevierenden loop der Reformatie te stuiten, en de Protestanten te vervolgen. Zijn harde maatregelen werden beantwoord met een opstand der Hongaren, onder de leiding van den dapperen Bocskay, welke voor de Protestanten gunstig verliep, en eindigde met het verdrag van Weenen (1606), waarbij zoowel de beperking van de koningsmacht als de godsdienstvrijheid uitdrukkelijk uitgesproken en verzekerd werd. Niet alleen de adel en de stedelijke bevolking, maar ook de plattelandsbevolking en de lijfeigenaars ontvingen de volle godsdienstvrijheid. Het verdrag van Weenen werd door de

|306|

Habsburgers niet trouw nageleefd, en daarom gevoelde Gabriël Bethlen, de uitnemende staatsman en veldheer, die van 1613-1629 op den troon van Zevenburgen zetelde, zich gedrongen de erfenis van Bocskay en den Weener vrede te beschermen, en hij wist met wapengeweld te bewerken, dat in de verdragen van 1621, 1624 en 1626 de godsdienst­vrijheid werd verzekerd. Zijn strijd werd voortgezet door den krachtigen vorst van Zevenburgen Rákóczy I (1630-1648), die in het vredesverdrag van Lincz (1645) koning Ferdinand III opnieuw dwong, om de reeds vroeger verzekerde rechten der Protestanten te erkennen. Na den dood van Rákóczy had de Hongaarsche kerk geen sterke verdedigers meer, en konden de Habsburgers hunne vervolgingszucht ontketenen. De predikanten werden veroordeeld de Roomsche leer te omhelzen, en werden, wanneer zij weigerden, gestraft met boete, gevangenisstraf, verbanning naar de galeien of ’s buitenslands of met den dood. Aan dien schrikkelijken tijd van verdrukking, in welke de Hongaarsche kerken zeer leden, van een groot deel harer goederen werden beroofd, en waarin ook velen afvielen, kwam een einde door het Tolerantie­-edict van koning Jozef II (1781). De Protestanten konden nu hunnen geestelijken en cultureelen arbeid hervatten, en hoewel de Roomsche en de Grieksche kerken zich in den steun van den staat mochten verheugen en de Gereformeerden voor eigen kerken en scholen moesten zorgen, kwamen hunne kerken uitwendig spoedig tot grooten bloei. Aan het einde van de 19de eeuw telde Hongarije 9.919.913 Roomsch-Katholieken; 1.854.143 Grieksch-Katholieken; 1.288.942 Luther­schen; 2.441.122 Gereformeerden; 68.568 Unitariërs; 851.378 Joden, en eenige duizenden, die tot een andere religie behooren1).

Na den grooten wereldoorlog, die rampspoedig voor Hongarije eindigde, werd Hongarije en daarmede ook de Gereformeerde kerk uiteengerukt. Groote stukken van land en volk in het Noorden en het Zuiden, in het Oosten en het Westen, werden afgesneden en geïncorporeerd in Tsjecho-Slowakije, in Rumenië en Joego-Slavië, terwijl aan Hongarije nauwelijks een derde deel van zijn vroeger gebied gelaten werd. Zuiver Hongaarsche streken werden van het moederland afgerukt, en ofschoon de vrede van Trianon uitdrukkelijk de rechten der minderheden handhaafde, worden de Magyaren ernstig in hunne rechten gekrenkt. De Gereformeerde kerken aldaar moeten, om zich te handhaven, zich op een ernstige worsteling voorbereiden.

Het verkleinde Hongarije telde in het jaar 1920 7.980.131 inwoners,


1) Kol. Révész, Art. Ungarn R.E.3 20; Rudolf Briebrecker, Lehrbuch der unga­rischen Geschichte, Hermannstadt, 1908; Ogilvie, The Presbyt. Churches, p. 95-101. Dr Sebestyén Jenö, Artikelen over Hongarije en de Ger. kerk in De Hong. Heraut, Jaarg. 1924-1927; Révész-Kovats-Ravasz, Hungarian Protestantism, Bud. 1927.

|307|

waarvan 5.096.729 Roomsch-Katholieken; 175.247 Grieksch-Katholieken; 1.670.144 Gereformeerden; 497.000 Lutherschen ; 50.990 Grieksch-­Orthodoxen; 6.224 Unitariërs; 473.310 Joden; kleinere groepen (Bap­tisten, Methodisten enz.) 10.487 1).

De Hongaarsche Gereformeerde kerk is volgens art. 2 der kerken­ordening naar het synodaal-presbyteriaansche stelsel ingericht. Evenwel is de presbyteriale inrichting onder den invloed der politieke toestanden eenigszins omgebouwd. Het was in de 16e en 17e eeuw niet wel mogelijk, dat de Hongaarsche Gereformeerde kerken in eene Generale Synode bijeenkwamen, en mede daarom hebben de Gereformeerde kerken in vele streken van het land bisschoppen en oppercuratoren gekozen, terwijl vele kerken in Noord-Hongarije onder puriteinschen invloed niets van bisschoppen wilden weten, en met een zekere independentistische neiging alleen de classicale organisatie duldden, welk independentistisch streven toch langzamerhand door het stelsel van superintendenten is verdrongen.

Zoo ontstond de volgende organisatie der Gereformeerde kerken: De geheele kerk is in 4 superintendenties ingedeeld, die zich groepeeren om de twee groote rivieren van Hongarije: Donau en Theiss, nl. de districten: Rechter Donauoever, Linker Donauoever, Rechter Theiss­oever en Linker Theissoever. Deze districten zijn ingedeeld in classes, welke bestaan in eene vergadering van kerken.

De regeering der kerken gaat uit van de plaatselijke kerk. Deze is geheel zelfstandig, heeft een eigen kerkeraad, en is alleen naar den eisch van het kerkverband met het geheel der kerken verbonden. De classes komen jaarlijks een- of tweemaal samen. De districtsvergadering of particuliere synode vergadert ook een- of tweemaal ’s jaars. De Generale synode komt slechts om de tien jaren bijeen, terwijl eene permanente commissie of het generaal convent, dat een tusschen­plaats inneemt tusschen de Generale en de Particuliere synode, jaarlijks tweemaal vergadert. Dit generaal convent is echter geen wetgevend, maar alleen een uitvoerend lichaam.

Het ambt van bisschop of superintendent is niet een hiërarchisch ambt. De superintendenten handelen volgens opdracht van de par­ticuliere synode, waarvan zij wettelijk voorzitter zijn. Zij leiden met hun ambtgenooten, de oppercuratoren, de administratie van elk kerk­district. Er zijn dus overal twee voorzitters, een van de zijde der predikanten, en een van de zijde der ouderlingen. Dit is het zooge­naamde pariteitssysteem in de administratie der Hongaarsche Gerefor­meerde kerken, dat de gelijkheid van predikanten en ouderlingen wil


1) Dr Sebestyén Jenö, Christel. Encyclopaedie, Art. Hongarije, Kampen, J. H. Kok.

|308|

handhaven. Hoewel dit systeem in den loop der historie in vele gevallen voor de Hongaarsche kerken ten zegen is geweest, en daardoor de eenheid en goede leiding in moeilijke tijden is bewaard, heeft het principiëele bezwaren, is het eene afwijking van de calvinistische be­ginselen, en roept het onwillekeurig de hiërarchische gedachte wakker. De bisschop of superintendent is predikant van eene kerk en als zoodanig de gelijke met de andere predikanten, maar als bisschop is hij „de eerste onder de gelijken”. De ambten van ouderling en diaken zijn in de Hongaarsche kerken niet tot volle ontplooiing gekomen, doch er is de laatste jaren een streven, om deze ambten tot meerdere ont­wikkeling te brengen.

De inrichting der Hongaarsche Gereformeerde kerken in Zeven­bergen en in Tsjecho-Slowakije is dezelfde als die in Hongarije. In Zevenburgen is een kerkprovincie onder de leiding van een bisschop, die te Cluj (Kolozsvár) woont, en in Tsjecho-Slowakije is de kerk in drie deelen ingedeeld onder de leiding van de bisschoppen van Bratislava (Pressburg), van Rimaszombat en van Munkacs.


Bouwman, H. (1928)