|434|

§ 38. Niet gestudeerde personen.

Artikel 8 der thans vigeerende Kerkenordening luidt: „Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Zoo wanneer dan zoodanige personen zich tot den Dienst presenteeren, zal de classis hen (indien het de Particuliere synode goedvindt) eerst examineeren, en naardat zij hen in het examen bevindt, hen een tijdlang laten in het privé proponeeren, en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen, volgens de generale regeling, daarvoor door de kerken vastgesteld”.

De Gereformeerde kerken achtten van den beginne aan een weten­schappelijke opleiding voor den heiligen dienst noodig. Reeds te Wezel sprak men van de noodzakelijkheid, om godzalige, geleerde, in de Schrift ervarene menschen tot dienaren en herders aan te stellen. Men had evenwel in Nederland toen nog geen wetenschappelijke Gereformeerde hoogeschool; wel waren er Gereformeerde hoogescholen te Genève en Heidelberg, waarheen sommigen gingen om zich voor den dienst des Woords te bekwamen, maar deze weinigen konden niet in de groote behoefte voorzien. Daarom moest men er wel toe overgaan om personen, die niet gestudeerd hadden, in dienst te stellen 1).

Het convent van Wezel (1568) en de synode van Emden (1571) trachtten eenige opleiding aan deze ongestudeerde personen te geven door de private proposities, waarin zij zich oefenden onder toezicht der predikanten 2). Op de synode van Dordrecht, in 1574, werden voor het eerst vaste regelen gesteld, waaraan de ongestudeerden moesten beantwoorden. Alleen zij mochten worden toegelaten „in welke alle deze dingen bevonden worden: Ten eerste, godzaligheid en ootmoedig­heid; ten tweede, gaven van welsprekendheid; ten derde, goed verstand en discretie” (Art. 21).

De volgende synoden lieten dit artikel weg, omdat door de hoogeschool van Leiden in de behoefte aan dienaars des Woords voldoende werd voorzien, en er ook hier en daar onder de leiding der predikanten een soort opleiding was. Later toen in den tijd der


1) Dr M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, bl. 14-19; Dr H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords, bl. 267-291.
2) Rutgers, Acta der Nat. synoden p. 19, 86.

|435|

Remonstrantsche twisten de universiteit van Leiden verdacht was, kwam het vraagstuk der ongestudeerde predikanten opnieuw aan de orde 1). Steeds kwamen er in de onderscheidene provinciën vele candidaten de deur der kerk binnen zonder ooit de academische gehoorzalen te hebben betreden. Om die reden drongen de Zuid-Hollandsche en de Geldersche synoden bij de synode van Dordrecht (1619) aan, om de toelating van ongestudeerde personen moeilijker te maken. De Dordtsche synode wilde den weg voor deze menschen niet geheel sluiten, maar maakte de bepalingen wat strenger. Zij voegde aan de bepalingen van 1574 nog twee voorwaarden toe. Ten eerste moest uit alles blijken, dat zoodanige personen singuliere gaven bezitten, en ten tweede, dat het oordeel over hunne gaven niet alleen bij de classis zou staan, maar dat de classis eerst kon examineeren, indien de synode dit goedvindt. Eerst nadat de Prov. synode de gaven voldoende achtte, kon hij door de classis worden toegelaten om te proponeeren 2). De synode van Dordrecht sloot dus de deur voor de ongestudeerden wel niet geheel, maar wilde alleen mannen met buitengewonen aanleg en gaven toelaten. Zij ging uit van de gedachte, dat de geschiktheid voor het predikambt in den regel slechts ontwikkeld wordt door nauwgezette en langdurige studie der talen, der kunsten en der god­geleerdheid, maar dat er ook enkele menschen zijn, bij wie de geschiktheid spontaan opkomt, zonder voorafgaande studie, en deze menschen wilde zij, ook al misten zij wel theoretische kennis en kennis der talen, niet weren. Zij wilde evenwel zulke mannen niet geheel zonder studie tot den dienst des Woords toelaten, maar wanneer duidelijk gebleken was, dat zij gaven bezaten voor het ambt, op ongewone wijze hun door God verleend, dan werd aan de geëxamineerden een tijd van oefening gegeven. Deze oefening bestond in het opstellen en het uitspreken van stichtelijke voordrachten in de private propositiën. En eerst wanneer zulk een persoon een tijdlang,


1) H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 129.
2) Op de synode van Dordrecht (1618/19) was een gravamen uit Gelderland en Zuid-Holland ingekomen: „De bevorderinge van ongeletterde (idiotae) tot bedieninge des Woords”. Nadat in de 159ste zitting de preeadviezen der verschillende deputatiën waren uitgebracht, nam de synode het volgende besluit: „Nulli Ludimagistri, opifices, aliique qui linguis, artibus et Theologiae operam in Scholis non dederunt, ad ministerium verbi sunt promovendi, nisi de ipsorum singularibus donis, pietate, humilitate, modestia, excellenti ingenio, prudentia, atque etiam eloquentia certam habeamus cognitionem. Quandocunque igitur tales personae promotionem ad ministerium expetunt, prius a Classe (si Synodo placeat) examinabuntur et si in examine satisfaciant, justum aliquod tempus in formandis atque habendis sacris concionibus privatim se exercebunt, ac deinceps cum illis agetur, prout sedificatione maxime conducere videbitur”. Uit de laatste woorden van den Latijnschen tekst, in het Nederlandsch overgezet luidende: „dat zij zich moeten oefenen in het houden van oefeningen in het privé, en dan verder met hen handelen, als zij zal oordeelen, dat het meest tot stichting zal leiden”, blijkt, dat de officiëele tekst van Art. 8 der K.O. eenigszins afwijkt van den oorspronkelijken Latijnschen tekst (Dr H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords, bl. 405-410).

|436|

een of twee jaren, zich geoefend had, dan werd het eindoordeel opgemaakt, of hij voor de kerken beroepbaar kon verklaard worden of niet.

Bleef dus de weg voor ongestudeerde personen van buitengewonen aanleg open, in de praktijk werd weldra bij het toenemend aantal der academies en der predikanten art. 8 buiten werking gesteld. De markt werd zoo overvoerd, dat vele candidaten soms zeer lang op eene plaats moesten wachten.

Op de Zuid-Hollandsche synoden, waar tot 1649 onderscheidene aanvragen van ongestudeerde personen inkwamen, hield men zich aan de bepalingen van Dordrecht, met deze beperking, die door invloed van de universiteiten was opgesteld, dat bij een beroep aan studenten de voorkeur moest geschonken worden 1).

De Friesche synode besloot in 1656 en 1657 om voortaan geen onge­studeerde personen tot den heiligen dienst toe te laten. Sedert kwam zulk een examen nog een enkele keer voor, het laatst in 1760, toen de jonkman Nic. Gaartma Klundert door de Dokkumer classis tot het examen en den heiligen dienst werd toegelaten. Doch toen de curatoren van Franeker zich daarover beklaagden, gaf de classis de toezegging, dat zij voortaan tot het examen niet meer zou toelaten dan die testimonia academiae konden vertoonen 2). In Groningen werd nog in 1675 Meindert Thomas, en in Gelderland nog in 1689 een schoolmeester toegelaten 3).

In de negentiende eeuw, toen na de Scheiding de behoefte aan predikanten zeer groot was, bleef wel de regel, dat eene wetenschap­pelijke opleiding voor het predikambt noodig was, maar wegens den grooten nood werd door de synode van 1836, art. 44, de vrijheid gelaten, om personen met buitengewone gaven toe te laten. In de bijzondere tijden van predikantenschaarschte hebben deze mannen der kerk goede diensten bewezen. Maar sedert de oprichting der Theologische School in 1854 werden de eischen voor de toelating tot den dienst verzwaard. In 1879 werd opnieuw er op aangedrongen, dat het meer dan tijd was, dat tegen het misbruik van art. 8 gewaakt werd, en dat de Prov. synode nauwkeurig acht zou geven, dat de eischen niet te licht gesteld werden. Na de Doleantie hadden de Ned. Geref. kerken grootelijks behoefte aan predikanten en werden vele broeders op het scheepken van Art. 8 de kerken binnengeloodst.

Na de ineensmelting der kerken in 1892 werd de deur van Art. 8 zoo dicht gedaan, dat voor zeer weinigen de kans overbleef om haar


1) Voetius, Pol. Eccl. I. 883; H.H. Kuyper, De opleiding, 411-421.
2) Dr S. Cuperus, Kerkelijk leven in Friesland I, 70.
3) Ypey en Dermout I, Aant. bl. 113.

|437|

binnen te komen. De synode van 1893, art. 175, sprak uit: „De Gereformeerde kerken erkennen geen anderen weg tot de bediening des Woords dan die der Theologische studiën, behoudens alleen de zeer zeldzame gevallen, waarin, bij hooge uitzondering, de Heere naar zijn vrijmachtig welbehagen langs anderen weg de noodige gaven verleent”.

Dit is de juiste voorstelling. In buitengewone tijden, wanneer een goede opleiding ontbreekt en er gebrek is aan wetenschappelijk ge­vormde dienaren, toont God in zijne vrijmachtige genade, dat Hij ook door eenvoudige mannen, die geen geleerde opvoeding genoten hebben, zijne kerk veilig leiden kan. Doch dit kan alleen in een tijd van worsteling, in een heldentijd, waarin Gods kerk nieuwe wegen moet inslaan in gehoorzaamheid aan Christus, haar Koning. Maar de regel moet blijven, dat de dienaren der kerk mannen zijn, die staan op de hoogte van de cultuur huns tijds, mannen, die wèl onderlegd zijn en goed gewapend staan tegen de vijandige stroomingen en die leiding kunnen geven naar de bestaande behoeften. In zeer bijzondere gevallen, wanneer singuliere gaven opgemerkt worden, kan de kerk ook de zeldzaam begaafden, die niet gestudeerd hebben, den weg ontsluiten voor de heilige bediening. Zij doet dit niet door hen zonder studie in het ambt te zetten, maar wanneer de kerk in personen, die niet gestudeerd hebben, singuliere gaven heeft ontdekt, geeft zij hun nog eerst gelegenheid zich door studie en oefening verder te bekwamen voor het praeparatoir examen.

De weg, waarlangs een ongestudeerd persoon komt tot het ambt, is deze. Wanneer zulk een persoon de heilige bediening begeert, kan hij zich richten tot den kerkeraad, die, wanneer deze zijn wensch kan ondersteunen, hem aanbeveelt bij de classis. De classis beoordeelt, of zij den broeder bij de provinciale synode kan aanbevelen, en deze synode onderzoekt of de in de kerkorde vereischte gaven aanwezig zijn. Een persoon kan wel een begeerte hebben om den Heere in het ambt te dienen, maar de kerk in hare vergaderingen moet beoordeelen, of hij de bijzondere gaven daarvoor bezit. De synode van 1893 (art. 175) sprak hieromtrent uit: „om dit te weten, zal de Provinciale (Particuliere) synode van hen, die zich hiertoe aanbieden, allereerst de noodige attesten van kerkeraad en classis onderzoeken ten aanzien van de in Art. 8 K.O. geëischte eigenschappen. Vervolgens zal zij zelve te dien aanzien nader onderzoeken. Alleen indien de aanwezigheid daarvan boven allen billijken twijfel verheven blijkt, zal zij hen toelaten tot het praeparatoir examen. Dit praeparatoir examen zal den examinandus worden afgenomen door de classis zijner woonplaats, die het overige deel van Art. 8 zal uitvoeren; en wanneer hij aan

|438|

’t einde van den oefeningstermijn voldoende zal zijn bevonden, hem beroepbaar stellen; waarna hem dan het peremptoir-examen wacht. Deze beide examina onderscheiden zich van die der Theologisch-opgeleiden alleen door het niet-onderzoeken in de oude talen”.

Wat de Gereformeerde kerken bedoelden met de singuliere gaven, blijkt duidelijk uit art. 21 der kerkorde van 1574, waar als nadere verklaring der singuliere gaven wordt aangegeven: „Ten eerste, godzaligheid en ootmoed; ten tweede, gaven van welsprekendheid; ten derde, goed verstand en discretie”. Om de bedoeling van den tekst in onze Kerkenordening te verstaan, moet men achter de woorden: „singuliere gaven” een dubbelpunt zetten, opdat duidelijk uitkome, dat singuliere gaven het hoofdbegrip is, en de woorden „godzaligheid, ootmoed, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid” daaraan ondergeschikt zijn; opdat duidelijk uitkome, dat de hier bedoelde persoon, om toegelaten te kunnen worden tot de kerkelijke bediening, de genoemde gaven op singuliere wijze bezit 1).

De godzaligheid (pietas = vroomheid) of de vreeze Gods is voor een dienaar des Woords een onmisbaar vereischte (Hand. 6: 3-5). De kenmerken der godzaligheid zijn ootmoed, nederigheid (humilitas) en zedigheid of de heiligheid van wandel. Noodig is voorts een goed verstand (excellens ingenium), een scherp bevattingsvermogen om de Schrift te kunnen verstaan en uit te leggen. Vereischt is wat de kerkorde noemt discretie (prudentia), dat is de gave der onderscheiding, om het ware van het valsche te kunnen onderkennen, om menschen te kennen en de nooden des harten te kunnen peilen en het Woord Gods te kunnen toepassen naar de behoeften des levens. Tenslotte wordt genoemd de gave van welsprekendheid (eloquentia), waarmede niet alleen de welbespraaktheid bedoeld wordt, maar de gave om wèl te spreken, om zóó te spreken, dat de gedachten behoorlijk worden vertolkt en tot stichting van anderen kunnen dienen.

De bedoeling van het onderzoek naar Art. 8 der Kerkenordening is dus niet, om te zien, of iemand groote kennis bezit, of iemand heel of half wetenschappelijk ontwikkeld is, maar of hij uit kracht van eene bijzondere gave bezit, wat God in den regel in den weg van langdurige en wetenschappelijke voorbereiding schenkt. Een persoon, die voldoen kan aan de eischen van Art. 8, moet een natuurlijke visie hebben, een diep inzicht in het leven, in het wezen der dingen, zoodat hij intuitief de groote levensgedachte der H. Schrift kan grijpen. Om die reden is het ook gewenscht bij dat onderzoek naar Art. 8, den


1) Rapport, ingediend door Dr A. Kuyper op de Voorloopige synode van de Nederd. Geref. kerken te Utrecht, 1889, Acta, 2e ged. p. 108; Dr H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 406-409.

|439|

candidaat na een korte voorbereiding van b.v. één uur, alleen met behulp van een bijbel met kantteekening, te laten spreken over een text als: Gen. 21: 14; 1 Sam. 3: 18b; 2 Chron. 12: 12; Jerem. 37: 21 en dergelijke. De personen, die een candidaat naar Art. 8 onderzoeken, moeten dus ook zelf wel goede menschenkenners zijn, zullen zij het examen naar eisch afnemen, en zal het aan de kerkelijke vergadering duidelijk worden, dat de candidaat de gaven, vereischt voor een dienaar des Woords, op eene bijzondere wijze bezit.

Het maken van een breede reeks van bepalingen, om misbruiken op dit punt te voorkomen, zal niet tot het rechte doel leiden. Op de Gen. synode van Utrecht 1) werd gevraagd: „of eene particuliere synode gehouden is, zoo menigmaal een onderzoek naar Art. 8 der Kerkenordening en art. 179 der Acta van 1893 gevraagd wordt, dit in te stellen, ook in die gevallen, waarin de broeder, die begeert onderzocht te worden, door haar of door eene andere particuliere synode eenmaal of meerdere malen na onderzoek is afgewezen”. De synode antwoordde: „dat elke particuliere synode geheel vrij is en blijft in de beoordeeling van de toelating van iemand, die naar Art. 8 wenscht onderzocht te worden, en er dus geen reden is, hieromtrent nadere bepalingen te maken”. Zeker is echter, dat men door al te groote welwillendheid tegenover den candidaat de zaak des Heeren niet dient. Met personen, die nog al hoog van zich zelf denken, is de kerk des Heeren niet gebaat. Eerst dan, wanneer anderen in iemand singuliere gaven ontdekken, en de kerk dezen persoon na ernstig onderzoek en voorbereiding in het ambt stelt, kan zulk een dienaar onder Gods zegen werkzaam zijn tot opbouw van het lichaam van Christus.


1) Acta van Utrecht, 1905, art. 96.