§ 7. Het leven en de organisatie der kerk in de apostolische eeuw.

a. De apostelen.

De kerk is „gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen” (Ef. 2: 20). Het woord ἀπόστολος (apostel) komt van ἀποστελλω = wegzenden, afzenden met een bepaald doel. Vandaar beteekent ἀπόστολος een afge­zondene, een gezant (Joh. 13: 16; 2 Cor. 8: 23; Phil. 2: 25). In het profane Grieksch wordt dit woord zelden gebruikt.1) In het latere jodendom wordt het woord gebruikt ter aanduiding van gezanten, van Jeruzalem uitgezonden, om in de diaspora geld te verzamelen voor den tempeldienst. Het is echter zeer twijfelachtig, of het woord bij het jodendom in den tijd vóór Jezus in gebruik was, zoodat het zeer waarschijnlijk is, dat Jezus zelf dit woord gekozen heeft in de genoemde beteekenis, om daarmede de 12 discipelen aan te duiden. Christus wordt zelf genoemd de ἀπόστολος (Joh. 3: 34; Hebr. 3: 1), de gezondene des Vaders, en hij zelf zendt, als de gezant Gods, de apostelen (Joh. 20: 21). Uit de Evangeliën blijkt, dat Jezus uit het getal zijner discipelen een twaalftal afzonderde, die hij ook apostelen noemde (Matth. 10: 1, Marc. 3: 13-16, Luk. 6: 13). Bij hunne eerste roeping werd hun als taak aangewezen, om met Jezus te zijn en het evangelie des konink­rijks te verkondigen, maar in de afscheidsrede (Joh. 13: 31-17: 26) wordt de roeping, met het oog op de toekomst, wanneer Jezus is heengegaan, uitgebreid. Zij moeten optreden als Jezus’ getuigen, en ontvangen met het oog hierop de zekerheid, dat de Geest van God


1) Bibl. theol. Wörterbuch der Neutestl. Gräcität von H. Cremer, s.v. ἀπόστολος; H. Bruders, Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten d. Apost. Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 n.C., Mainz, 1904, S. 18; Lightfoot, The name and office of an Apostle, p. 93.

|75|

met hen getuigen zal, zoodat zij niet alleen in staat worden gesteld het evangelie te prediken, maar ook bekwaamd, om door het lichten de leiding des H. Geestes mondeling en schriftelijk de gedachten Gods voor de toekomst te vertolken.

De opdracht voor dien arbeid wordt hun rechtstreeks gegeven in Matth. 28: 16-20 en in Joh. 20: 19-23. Als de Middelaar-Koning, wiep alle macht gegeven is in den hemel en op de aarde, geeft Jezus zijnen discipelen eene vernieuwde zending en stelt hij hun hunne roeping in vollen omvang voor. Zij moeten uitgaan om de volken tot leerlingen van Christus te maken, en het evangelie des koninkrijks te bevestigen met den doop in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes. Voor dien arbeid bekwaamt Jezus zijne apostelen door de bijzondere mededeeling des Geestes (Joh. 20: 19-22).

Wij weten niet, of Jezus den apostelen nog eene bijzondere onder­richting gegeven heeft in verband met hunne roeping. Doch wel wordt ons medegedeeld, dat Jezus nog vele teekenen heeft gedaan en vele woorden heeft gesproken, die niet beschreven zijn in de Evangeliën (Joh. 20: 30). Maar dat geeft volstrekt geen recht om, zooals de Roomsche kerk doet, mede hierop de traditie te laten rusten. Alleen de H. Schrift is vertrouwbaar en genoegzaam voor de kennis van het heil en den dienst Gods. Doch het is opmerkelijk, dat de apostelen, terstond na de hemelvaart, optreden met de macht en de autoriteit van het ambt, waarin zij door Christus gesteld zijn. Zij zijn er op bedacht, dat het getal „twaalf” van den apostelkring moet gehandhaafd blijven tot Jezus’ wederkomst door den Geest. Gedekt door de profetie, dat Judas’ ambt aan een ander zou overgaan (Ps. 69), stelt Petrus voor, een plaatsvervanger te kiezen. Het was niet toevallig, dat er twaalf apos­telen gekozen zijn. Jakob had twaalf zonen, en uit deze twaalf werd het heilige volk geboren, en het twaalftal stammen Israëls bekleedt eene bijzondere plaats in de voorbereiding van het koninkrijk Gods. Jezus koos twaalf uit zijne discipelen, om steeds bij hem te zijn, en om zijne aposte­len te zijn, en hij beloofde hun, dat zij in de wedergeboorte aller dingen, als Jezus wederkomt als rechter op de wolken, zullen zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls (Matth. 19: 28). En wanneer de apostel Johannes het nieuwe Jeruzalem en hare heerlijkheid beschrijft (Openb. 21), verhaalt hij, dat op de twaalf fundamenten der godsstad zijn ingegrift de namen der twaalf apostelen, om daardoor te vertolken, dat Gods kerk gegrond is op het apostolisch getuigenis.

De apostelen hebben dan ook in de keuze van Matthias tot apostel niet voorbarig en lichtvaardig gehandeld.1) Deze onjuiste gedachte


1) Dr A. Kuyper, Het werk van den H. Geest, 1888, I, 215.

|76|

grondt zich op eene verkeerde uitlegging van Hand. 1, en op eene onjuiste voorstelling, alsof Paulus als opvolger van Judas tot het twaalftal werd gekozen. Immers Paulus rekent zich zelven niet tot de twaalven, en onderscheidt zich van hen (1 Cor. 15: 5, 7). Wel echter is hij overtuigd een apostel te zijn, geroepen niet door een mensch, maar door Christus Jezus zelf (Gal. 1: 1; 2 Cor. 1: 1; 1 Cor. 1: 10-4: 21). Al moet hij belijden, dat hij is de minste der apostelen, niet waardig een apostel genaamd te worden, omdat hij de gemeente Gods vervolgd heeft (1 Cor. 15: 9; 1 Tim. 1: 15; Ef. 3: 8), hij handhaaft toch met kracht tegenover zijne belagers in Corinthe, dat hij in geen ding minder geweest is dan de uitnemendste der apostelen, en dat de merkteekenen van hem als apostel onder de Corinthiërs bekend zijn (2 Cor. 12: 11, 12). Paulus was wel een apostel, maar behoorde niet tot de twaalven.1) Welke de verhouding van Paulus tot de twaalven was, is moeilijk te zeggen. Hij maakt zelf wel het onderscheid, dat de apostelen te Jeruzalem onder Israël en hij zelf onder de Heidenen het Evangelie zou verkondigen (Gal. 1: 16; 2: 7-9; Rom. 11: 13; 15: 20; Ef.3: 8), maar dit onderscheid is toch zeer relatief. Want niet alleen ving Paulus zijne prediking aan bij de synagoge, en verzuimde hij nimmer om ook den heidenen den Christus te verkondigen, maar ook aan de twaalven was het opgedragen het Evangelie uit te dragen naar de volken (Matth. 28: 19; Hand. 10: 42). Wanneer Paulus de apostel der heidenen genoemd wordt, wil dit niet zeggen, dat de andere apostelen niet onder de heidenen gepredikt hebben, maar dat Paulus in het bijzonder verwaardigd werd om de Grieksch-Romeinsche wereld te brengen aan den voet van het kruis. De twaalven legden den grondslag der kerk, Paulus bouwde op hetzelfde fondament voort.

De twaalven waren in het bijzonder bestemd om den grondslag der Christelijke kerk te leggen. Op den Pinksterdag treden zij als één geheel op, en verkondigen wat God in de uitstorting des Geestes heeft willen schenken aan zijn gemeente, wat Christus gedaan heeft en zal doen, en welken weg des heils in Christus is ontsloten. Zij zijn de leidslieden der jonge kerk, en geven verordeningen voor de inrichting der gemeente (Hand. 2-9). Maar nadat de eerste dagen van de jeugd der kerk zijn voorbijgegaan, treden de apostelen meer op den achter­grond. In Jeruzalem komen naast de apostelen de ouderlingen, die mede de leiding der gemeente hebben (Hand. 11: 1, 30; 14: 23). Op het convent te Jeruzalem (Hand. 15) worden de afgevaardigden van Antiochië gezonden namens de apostelen, de ouderlingen en de gemeente. Zij schrijven: „De apostelen en de ouderlingen en de broeders wenschen


1) Dr H. Bavinck, Ger. Dogmatiek, 1911, IV, 64.

|77|

den broeders uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cicilië zijn, zaligheid”. Ook de leden der gemeente gaven hun goedkeuring aan het besluit. Wel laten een vijftal oude handschriften het woordje en tusschen ouderlingen en broeders weg, en willen vele uitleggers op grond hiervan lezen: „De apostelen en de ouderlingen-broeders”, maar al zou dit, zoals Hort1) zegt, de rechte lezing zijn, of al zou het woordeken en, zooals Meyer en Wendt2) meenen, later om hiër­archische reden zijn uitgelaten, dit verandert niets aan het feit, dat, volgens vs 22, geheel de gemeente mede het besluit, dat naar Antiochië gezonden werd, goedkeurde.

Het schijnt, dat de apostelen al spoedig de moeder-gemeente hebben verlaten, en evenals Paulus hun leven gewijd hebben aan den zendings­arbeid. Van een gemeenschappelijk optreden der apostelen lezen wij niet meer. Hoe meer de gemeenten zich uitbreidden en hoe breeder de arbeid der apostelen werd, hoe meer de apostelen uit den gezichts­kring van de Jeruzalemsche gemeente en uit de geschiedenis zelve verdwijnen. De schrijver van de Handelingen laat den sluier over het leven der twaalven liggen, wijl het zijn oogmerk was, na den eersten tijd der kerk te hebben beschreven, duidelijk te maken, hoe het Christendom als vrucht van Paulus’ prediking zich over de Grieksch­Romeinsche wereld verbreidde tot Rome toe.

De geschiedenis van de apostolische kerk bevestigt dus, dat de be­teekenis van de twaalven is geweest het leggen van den grondslag voor de kerk van Christus. Als zoodanig is het apostolaat een eenig ambt, dat alle ambten in zich bevatte. De apostelen werden door Christus zelf geroepen tot hun ambt, ze werden als autoriteiten in de gemeente erkend.3) Dit neemt niet weg, dat zij Charismatici waren, want charisma en ambt sluiten elkander niet uit. Het ambt veronder­stelt de gave. De naam „apostel” is van den beginne een ambtsnaam geweest, hetgeen bevestigd wordt door het optreden van Pseudo­apostelen (2 Cor. 11: 13), die zich alleen konden handhaven door eene roeping voor te wenden, die de ware apostelen hadden ons­vangen.4) De naam „apostelen” wordt soms ook wel gegeven aan


1) Hort, The Christian Ecclesia, p. 71.
2) Meyer-Wendt, Apostelgeschichte, s.v.
3) Ook Harnack, die van oordeel is, dat Jezus geen nieuwe Religionsgemeinde ge­sticht heeft, maar wel een kring van discipelen rondom zich heeft verzameld ende verkondiging van het evangelie aan uitverkoren apostelen heeft aanbevolen, moet dit erkennen. Hij zegt, Lehrb. d. Dogmengeschichte 1888, I. 86: „Dazu standen die von Jesu erwählten Zwölf in einen besonderen Ansehen, und Paulus vindicirte sich die gleiche Autorität.” En op bl. 133 zegt hij: „Der aprioristische Charakter dieser Annahme (namelijk, dat Christus hun had opgedragen het Evangelie te verkondigen) zeigt sich eben darin, dass es in der Regel die Zwölfe als Collegium sind, auf die man die Mission und die Ueberlieferung zurückführte.” cf. Entstehung und Ent­wickelung der Kirchenverfassung, Leipzig, 1910, S. 5.
4) Sillevis Smitt, De organisatie der Chr. kerk in den Ap. tijd, bl. 47.

|78|

personen buiten den kring der twaalven, aan mannen als Barnabas, Markus, Lukas, Apollos, Timotheüs en anderen (Rom. 16: 7; 1 Cor. 4: 6-9: 5, 6; 2 Cor. 8: 23; Gal. 1: 19; 1 Thess. 2: 6), die mede­arbeiders der apostelen waren, maar apostelen in engeren zin zijn alleen de twaalven, die den grondslag legden voor de gemeente, en Paulus, die op dit fundament heeft voortgebouwd.1) De kenmerken van een apostel waren: 1º. zij waren oor- en oog­getuigen van het leven, de leer en de opstanding van Christus (Hand. 1: 22; 10: 41; 1 Cor. 15: 14); 2º. zij waren onmiddellijk door Christus geroepen en gezonden voor de verkondiging van het evan­gelie (Hand. 1: 8, 22, 25); 3º. zij waren begiftigd met den Geest des Heeren om het Woord Gods te spreken, om de woorden Gods te verklaren en voorschriften te geven voor het geloof, het leven en de ordening der gemeente (1 Cor. 9: 2; 1 Cor. 11: 2, 34; 14: 37; 1 Thess. 2: 6; 2 Thess. 3: 6-10). Daarom eischen zij ook gehoor­zaamheid aan het woord, door hen gesproken (1 Cor. 4: 14-21; 7-10; 11: 1, 34; 14: 37; 2 Cor. 2: 9; 13: 2, 3; Gal. 4: 13-19; Phil. 3: 17). 4º. Zij vormen den band tusschen Christus en de gemeente, opdat de gemeente door hun woord in Christus zou gelooven, en met Christus gemeenschap zou hebben (1 Joh. 1: 1-4). 5º. Hun ambt droeg een generaal karakter, voor héél de kerk (Matth. 28: 19; Marc. 16: 15; Joh. 17: 20). Alle ambtelijke bevoegdheid is in het apostolaat begrepen. Weizsacker ziet in de twaalven slechts persoonlijkheden, geen col­lege.2) Maar terecht zegt Lechler3): „Offenbar haben wir sie nur als einen geschlossenen Kreis, als ein mit Autorität begabtes Collegium zu denken” (Hand. 15: 2, 5; Gal. 1: 17). De eerste gemeente was „volhardende in de leer der apostelen” (Hand. 2: 42).

Petrus bekleedde onder de Apostelen eene bijzondere plaats. Hij is de eerste in de rij der apostelen. De oude Protestanten gingen te ver, door het woord πέτρα in Matth. 16: 18 niet te laten slaan op Petrus, maar alleen op zijne belijdenis, want hij wordt als belijder als de rots van de gemeente gesteld.4) De leer van de Roomsche kerk, dat Petrus was het hoofd van de apostelen, dat de macht van de apostelen door de zijne was beperkt, en dat de opvolgers van de apostelen, de bisschoppen, eene macht in de kerk bezitten, onder­geschikt aan den opvolger van Petrus, den Roomschen bisschop, die


1) Dr P.A. Leder, Die Diakonen der Bischöfe und Presbyter und ihre urchrist­lichen Vorläufer, Stuttgardt, 1905, S. 24; H. Monniers, La notion de l’apostolat, Paris, 1903.
2) Weizsäcker, Das apostol. Zeitalter, Tüb. u. Leipzig, 1902, S. 584.
3) Lechler, Das ap. u. das nach-ap. Zeitalter, Karlsruhe und Leipzig, 1885, S. 15: cf. Voetius, Pol. Eccl. II, Lib. II. p. 351 v.v.
4) cf. bl. 59 van dit werk; Bavinck, Dogm. IV. 71.

|79|

het primaat of het hoogste herdersambt in de kerk bekleedt,1) is niet gegrond op de H. Schrift, maar op de kerkleer.2)

Ten slotte moet nog opgemerkt worden; dat de apostelen in hun personen en in hun werk zelf reeds den overgang maakten tot den gewonen toestand der kerk onder de leiding der gewone ambtsdragers. In den kring, waarin zij optraden als leidslieden, bleven zij wel apostelen, maar verrichtten zij ook het gewone werk als missionair en episcopus. Petrus noemt zich συμπρεσβὐτερος (1 Petr. 5: 1). Johannes leefde langen tijd als de presbyter van Efeze, welke gemeente het centrum was van de gemeenten in de omgeving. De reizende apostel wordt herder. Na den dood der apostelen treden geen nieuwe in hun plaats, en treden de presbyters en episcopen op als leidslieden der gemeente.

De leer van de Irvingianen, dat God in 1832 en de daarop volgende jaren nieuwe apostelen, profeten, herders en leeraars aan zijne kerk heeft gegeven, steunt niet op de H. Schrift. Het woord van Jezus „Gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde” ziet op de uitgebreide werkzaamheid van de twaalven. Ook al de andere plaatsen, waarop de Irvingianen zich beroepen: Luc. 11: 49; Matth. 13: 39; 24: 31; Joh. 4: 35-38 bewijzen voor hun stelling niets. Niet ten onrechte zegt Karl Handtmann in: „Die Neu-Irvingianer oder die Apostolische Gemeinde”, 1905, S. 32: „Het einde van hunne geheele wijsheid is: Wij apostelen legitimeeren ons zelf.”

 

b. De Jeruzalemsche gemeente.

De Nieuwtestamentische gemeente, die reeds in beginsel aanwezig was in den kring der discipelen, die Christus rondom zich vereenigde, is niet ontstaan uit enthousiasme,3) maar uit het leven des Geestes, die uit Christus in haar nederdaalde, die de geloovigen vormde tot een levend lichaam en bezielde met goddelijke gaven en krachten. Zoodra de bijzondere werkingen, waarmede de Geest zijne intrede


1) Wetzer und Welte, Kirchenlexicon I, Art. Apostolat en Episkopat; Gobet, De l’origine divine de l’épiscopat; Heiner, Kathol. Kirchenrecht I, S. 119.
2) Calvijn, Comm. op Matth. 16: 18; Zahn, Ev. d. Matth. i.l.
3) P. Wernle, Die Anfänge unser Religion, 1904, schreef: „Die christliche Kirche ist aus Begeisterung entstanden. Ihr Ursprung ist eine Heldenverehrung Mittelpunkt der neuen Gemeinschaft war ganz ausschliesslich die Person Jesu, gegenwärtig in der Verehrung, Liebe, Begeisterung, Treue seiner Jünger”, bl. 90. De belijdenis, dat Jezus de Messias was, was de uitdrukking der onrustige zielestemming, en zij ge­loofden, dat Jezus in weerwil van zijn dood leefde en in glorie zou wederkomen, en dit geloof heeft de kerk geschapen. Het karakter der jonge kerk was meer enthou­siastisch dan juridisch. De christelijke voorvaders waren revolutionairen, die door „constante Auflehnung gegen die Staatskirche ihre Existenz retteten”. Zoo leert ook J. Réville, Les origines de l’Episcopat, Paris, 1894, bl. 45.

|80|

deed, voorbij waren, vertoonden zich reeds de vormen van het or­ganische leven der jonge kerk.

Zij, die op de prediking der apostelen geloofden, ontvingen den doop als teeken en zegel van de aanhoorigheid aan Christus en van de vergeving der zonden. In dien weg ontvingen de geloovigen deel aan „de gave des H. Geestes”, d.i. aan den Pinksterzegen. Uit de woorden: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal” (Hand. 2: 39), blijkt, dat de vergadering der geloovigen met hun zaad tot eene afgeslotene eenheid gerekend wordt, en dat de gemeente ook eene uitbreiding zal ontvangen. Zij, die gedoopt werden, deden belijdenis van hunne zonden en van hun geloof in Christus. Het ge­loof in Christus was dus het vereenigingspunt. Geen spiritualistische ongebondenheid was het begin der gemeente, maar de heilige be­zieling des Geestes, die een nieuw bewust leven wekte, en in de ge­loovigen de behoefte deed onstaan naar een georganiseerd samenleven.

Deze zelfstandige organisatie werd reeds openbaar in het gemeente­leven der nieuw-bekeerden. „En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap, en in de breking des broods en in de gebeden. En eene vreeze kwam over alle ziel, en vele wonderen en teekenen geschiedden door de apostelen. En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen; en zij ver­kochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had; en dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te-zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, en prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden” (Hand. 2: 42-47). Van een stichtelijk gezelschap zonder leiding was er geen sprake, maar het werk des Geestes bond de jonge gemeente aan de leiding der apostelen.

Naar het gebod van Christus (Matth. 28: 20) traden de apostelen leerend en leidend op. De gemeente volhardde in de leer der apostelen. Deze leer was de prediking van het geloof in Christus (Hand. 5: 42), die als de Middelaar had geleden, was gestorven en opgewekt (Hand. 2: 23, 33; 3: 13-15). Kenmerkend voor de organisatie der gemeente is, dat de leer in den cultus vooropgaat. Niet het sacra­ment, maar het woord ontvangt in den dienst der gemeente de eerste plaats.1) Aan deze leer van Christus is de gemeente aller eeuwen gebonden. Zij ontving deze leer van de apostelen, die


1) Sillevis Smitt, De organisatie van de Chr. kerk i.d. Ap. tijd, bl. 61.

|81|

ge­tuigen waren van Christus’ opstanding (Hand. 3: 15), en door de apostelen heeft zij gemeenschap met Christus (1 Joh. 1: 3). Aan de leer (διδαχή) sluit zich aan de gemeenschap (κοινωνία), waarmede niet wordt bedoeld de gemeenschap der goederen, waarover eerst in vss. 44 en 45 gesproken wordt, noch de liefdesmaaltijden, die door het volgende woord worden aangeduid, maar de broederlijke gemeen­schap der Christenen, die uitkomt in het gemeenschappelijke geloof.1) In de derde plaats wordt genoemd: de breking des broods (κλάσις τοῦ ἄρτου), waarbij wij waarschijnlijk te denken hebben aan den ge­meenschappelijken maaltijd (ἀγάπαι) die eindigde met de viering van het avondmaal. Het vierde deel van het gemeentelijke samenleven was: de gebeden (προσευχαί), waarmede worden aangeduid de gedurige gemeenschappelijke samenkomsten tot het gebed.

Hoe de gemeenschap in de Jeruzalemsche gemeente geoefend werd, wordt in Hand. 2: 44-47 en 4: 36, 37 gezegd. De duizenden geloovigen, waarvan misschien kort na het Pinksterfeest een deel naar huis was teruggekeerd, kwamen gedurig samen in bepaalde vergaderplaatsen, om den Heere bij hunne liefdesmaaltijden te prijzen.2) Zij braken niet radicaal met den schaduwdienst van Israël, maar bleven geregeld den tempel bezoeken, totdat de joden zich tegenover de kerk stelden en de geloovigen uit den tempel wierpen. Maar daarnaast hadden de geloovigen hunne huisgemeenten.

Voorts wordt gezegd, dat de geloovigen een gemeenschap van goederen hadden. Daardoor werd echter het persoonlijk bezit niet opgeheven. Blijkens Hand. 5: 4 had men het recht, de goederen te verkoopen of niet te verkoopen, en over het verkochte goed hield de verkooper beschikking, om daarvan al of niet te geven. Er was geen wet, die iemand verplichtte het goed te verkoopen en te geven, maar men gebruikte zijn goed ten bate der gemeenschap. Ook werden niet alle private bezittingen verkocht, zooals Barnabas deed, die al wat hij bezat, gaf aan de apostelen (Hand. 4: 36), immers de moeder van Johannes Marcus had een eigen huis in Jeruzalem. De gemeenschap van goederen bestond dus in een vrijwillig hulpbetoon, tot wering van de ellende. In den geest der broederlijke liefde had men de begeerte, om alles voor Christus en voor elkander te zijn, en, het aardsche achter stellende bij het hemelsche, gebruikten de geloovigen hunne aardsche goederen om de armen te helpen. Het was dus geene


1) Weiszäcker merkt terecht op (Das apost. Zeitalter, S. 47), dat dit woord verklaard wordt door Gal. 2: 8, waar de apostelen onder de Joden aan Paulus en Barnabas de hand der gemeenschap (κοινωνία) gaven, ten bewijze, dat zij erkenden, dat zij allen het gemeenschappelijke geloof in Christus deelachtig waren.
2) Het woord κατ᾽ οἶκον (vs. 46) bevat een tegenstelling met ἐν τῷ ἱερῷ, en beteekent „te huis”, in de samenkomsten in het huis der gemeentevergadering.

|82|

gemeenschap in den zin, zooals de latere communisten haar hebben opgevat, maar een communisme der liefde, wortelend in de levens- ­en liefdesgemeenschap met Christus. Het communisme der liefde wil met het eigen bezit den ander dienen, en zegt praktisch: „al het mijne is het uwe”, het communisme, zooals het zich thans openbaart, zegt: „al het uwe is het mijne”. Het beginsel dezer liefdesgemeenschap moet blijven, de vorm, waarin zij zich in de Jeruzalemsche gemeente openbaarde, was voorbijgaand van aard.1)

In de afzonderlijke broederlijke samenkomsten wordt duidelijk, dat in beginsel de scheiding tusschen de kerk en de Joodsche gemeente was ingetreden. In den eersten tijd gingen zij, evenals vroeger, op de ure des gebeds, op naar den tempel, bezochten de synagogen, en grepen de gelegenheid aan, om getuigenis te geven van de vervulling der beloften Gods in Christus, doch later werd door de vijandschap der joden en door de verwoesting van den tempel de band met het Joodsche volk gebroken.

De leiding der gemeente berustte in den eersten tijd uitsluitend bij de apostelen. Zij traden op als predikers in en buiten de gemeente (Hand. 2: 42; 3: 12; 5: 20), handhaafden het bestuur en de orde (5: 1-11), en verzorgden de armen (4: 34,35). Zij werden in sommige diensten ondersteund door de jongeren (νεώτεροι, νεανίσκοι), die geen ambtelijke bevoegdheden bezaten en geen bepaalden stand vormden, maar die zich vrijwillig als helpers aanboden. Toen de gemeente groeide en de behoeften grooter werden, bleek het, dat de apostelen zelf niet meer al deze zaken konden behartigen, zonder dat de bediening des Woords schade leed. Het ambt der barmhartigheid bleek noodig. De aanleiding tot de instelling van dit ambt was eene spanning, die ontstond tusschen de Palestijnsche en Hellenistische Christenen, omdat de laatsten reden tot klacht hadden, dat hunne weduwen in de dagelijksche bediening achtergesteld werden bij die uit de Palestijnsche Christenen (Hand. 6: 1). Daarom riepen de apostelen de vergadering der discipelen bijeen, om hun dezen noodstand voor te leggen, en hun voor te stellen, zeven mannen te kiezen „die goed getuigenis hebben vol des Heiligen Geestes en der wijsheid”, opdat dezen belast zouden worden met de verzorging der armen. Dit voorstel vond bijval in den kring der discipelen, en zij kozen zeven mannen, naar hunne namen te oordeelen allen Hellenisten, welke door de apostelen, met oplegging der handen, in hunne bediening gesteld werden.

Het werk der zeven is de bediening der tafelen (διακονεῖν τραπέζαις) d.i. de verzorging van de armen der gemeente. De geloovigen brachten


1) Zoo ook Wendt in Meyer’s Kommentar ü.d. N.T.

|83|

hunne liefdegaven mede naar de vergadering der gemeente, zij gaven ze daardoor mede aan den Heere der gemeente, en de zeven deelden in naam des Heeren van die gaven mede aan hen, die behoefte hadden. De zeven mannen worden niet met den naam „diakenen” genoemd, maar hun arbeid is in het wezen dezelfde, als later door de kerk aan de diakenen is toebetrouwd, zoodat de kerk terecht van oude tijden af in Hand. 6 de instelling van het diakenambt zag.

Tegen de voorstelling, dat wij in Hand. 6 de instelling van het diakenambt lezen, worden allerlei bezwaren ingebracht, en wel:

1. De zeven bezitten in het geheel geen ambt. Leder zegt1): „Die Sieben sind als solche weder Kirchen- noch Gemeindebeambte, sie sind nichts anders als Bevollmächtigte der Zwölf, non diesen zur zeitlichen Führung eines Teiles der Gemeindeverwaltungsauf­gaben bestellt, welche die Urapostel vorübergehend führten”. De armenzorg in de eerste eeuwen was van het begin der kerk de taak van de voorgangers der kerk, van de bisschoppen en de priesters. Van den beginne leefde de beschouwing: kerkegoed is Gods goed; Gods goed is armengoed. Het beheer van het kerkegoed was een synonieme uitdrukking voor gemeente-armenzorg. De kerk kon slechts voor de armen goederen bezitten. Daarom bezaten ook de zeven geen ambt. Eerst later, toen de charismatische gaven ophielden en vaste ambten door de apostelen ingevoerd werden, zegt Ratzinger in zijne „Gesch. d. Kirchl. Armenpflege”, werd ook de armenzorg naar het voorbeeld der Jeruzalemsche gemeente georganiseerd. De voorgangers der kerk, de bisschoppen of plaatsvervangende priesters werden met de armenzorg belast, de aalmoezen werden bij het heilige offer ont­vangen en uitgedeeld. Deze meening is niet in overeenstemming met Hand. 6 en met andere uitspraken des N. Testaments. Het is waar, dat de zeven een deel van het werk der apostelen verrichtten, maar zij werden toch door de gemeente, die instemde met het voorstel der apostelen, als zelfstandige armenverzorgers gekozen, en door de apostelen in de bediening bevestigd. Ook is het niet juist, dat de instelling van de verzorgers der armen tijdelijk bedoeld is. Al lezen wij in den tijd na den dood van Stefanus, toen de gemeente door de vervolging verstrooid werd, niet meer van diakenen in de Jeruza­lemsche gemeente, daaruit kan nog niet met zekerheid afgeleid worden, dat zij er niet waren. En al zouden er, uit oorzaak van den druk van buiten, in Jeruzalem na deze vervolging geen diakenen ge­weest zijn, daarmede is nog niet bewezen, dat de instelling in Hand. 6 niet als een blijvend ambt bedoeld is. Hatch heeft dan ook


1) Leder, Die Diakonen der Bischöfe und Presbyter, Stuttgart 1905, S. 73; zoo ook Sohm, Kirchenrecht, S. 73.

|84|

erkend1): „Sie dienten als Vorbild für eine Klasse von Beambten, welche bald nothwendig wurden, und die seitdem in den christlichen Kirchen ständig blieben”. Het is zeer wel mogelijk, dat niet terstond, in navolging van Jeruzalem, in alle gemeenten diakenen zijn aan­gesteld, maar wel is zeker, dat in de jaren 60 tot 66 n. Chr. de gemeente van Philippi diakenen waren en dat Paulus aan Timotheus en Titus’ de vereischten voor een diaken, die armverzorger is, mededeelde.

2. Rome erkent de goddelijke instelling van het diakenambt, maar is van oordeel, dat de diakenen helpende plaatsvervangers waren van den presbyter of den bisschop der gemeente. De armenzorg is altijd het werk van den voorganger of bisschop der gemeente geweest, en wijl het geven van de aalmoezen zeer nauw met de eucharistie verbonden was, en de armen hun onderhoud ontvingen van het altaar, waren de diakenen van huis uit helpers bij den cultus.2) Doch al is het waar, dat in de eerste jaren van de kerk de armenzorg nauw verbonden was met de liefdesmaaltijden en de eucharistie, en het daarom ook zeer waarschijnlijk is, dat de diakenen hielpen bij de eucharistie, was toch het eigen werk der diakenen: de dienst der tafelen, d.i. de verzorging van de armen der gemeente (Hand. 6: 2, 3). En eenige tientallen jaren later was in onderscheidene gemeenten het ambt van diaken een zelfstandig ambt, naast dat der presbyters en der episcopen (Rom. 15: 25, 31; 2 Cor. 8: 4; 9: 11; Phil. 1: 1), terwijl in de herderlijke brieven als hun eigenlijk ambt genoemd wordt: de verzorging der armen (1 Tim. 3). Sohm trekt zijn conclusie voor den arbeid der diakenen in den vroegsten tijd uit wat hun taak was in de tweede eeuw („Kirchenrecht”, S. 121), terwijl Rome haar bewijs grondt op uitspraken van latere kerkmannen.

3. Ook is de meening, dat de zeven mannen in Hand. 6 identisch zijn met de presbyters, niet in het N. Testament gegrond. Men voert voor deze meening aan,3) dat het geld voor de armen in Judea door Barnabas en Saulus gebracht wordt naar de ouderlingen te Jeruzalem, en niet naar de diakenen (Hand. 11 : 30). Maar men vergete niet, dat de gemeente in Jeruzalem door de vervolging na Stefanus’ dood ver­strooid was, en het is mogelijk, dat na hare herstelling wel ouder­lingen en geen diakenen gekozen waren. Opmerkelijk is het, dat ook niet van apostelen gesproken wordt. Waren er toen geen apostelen in Jeruzalem? Wij weten het niet. Wel weten wij, dat er vlak na den


1) E. Hatch, Die Gesellschaftsverfassung d. christ. Kirche, Giessen, 1888, S. 43.
2) Ratzinger, Gesch. d. Kirchl. Armenpflege, Freiburg in B. (1884), S. 29. Wetzer und Welte, Kirchenlexicon2, III, art. Diakon (Seidl).
3) A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirche, 1857, S. 373; Lechler, Das ap. u. nachapost. Zeitalter, S. 75.

|85|

dood van Stefanus nog apostelen in Jeruzalem waren (8: 1), maar over den eerstvolgenden tijd zijn wij niet ingelicht. Maar evenmin als het zwijgen over de apostelen bewijst, dat er geen apostelen waren, zoo min is het bewezen, dat de diakenen hetzelfde ambt be­kleedden als de presbyters. De πρεσβύτεροι, voor het eerst hier genoemd, waren waarschijnlijk de geëerde oude leden der gemeente,1) die de aangewezen leidslieden waren, en onder dezen naam kunnen ook de apostelen en de diakenen begrepen zijn.

Ook kan men niet zeggen, dat het ambt der „zeven” het midden hield tusschen dat van presbyter en van diaken.2) Wel traden Phi­lippus en Stefanus als predikers op (Hand. 6: 10; 8: 5), maar de prediking was niet het karakteristieke van hun ambt als diaken. Zij waren immers charismatici, en daarom konden zij als evangelisten en profeten het Woord Gods verkondigen.

Het gevoelen van Harnack,3) dat het karakter van het ambt der ouderlingen en diakenen wezenlijk identisch geweest is, maar dat het alleen onderscheiden is daarin, dat de presbyters oudere en de diakenen jongere mannen waren, mist elken grond. De oorzaak, dat Hatch-Harnack de oorspronkelijke ambten niet genoegzaam onder­scheiden, is hierin gelegen, dat naar hun voorstelling de episcopen niet een geestelijk ambt bekleedden, maar een administratief ambt. Men be­roept zich hiervoor wel op 1 Tim. 3: 2-7 en 8-12, waar de vereischten voor het opziener- en diakenambt eigenlijk dezelfde zouden zijn, doch deze meening is onjuist, want ofschoon de moreele eischen in hoofd­zaak dezelfde zijn, wordt van den presbyter in het bijzonder geëischt, dat hij διδακτικός, d.i. bekwaam om te leeren, moet zijn (1 Tim. 3: 2), welk vereischte, niet gesteld voor de diakenen, in Titus 1: 9 nog breeder wordt uitgewerkt.

Men vergete ook niet bij de beoordeeling van den oorsprong van het ambt, dat de apostelen niet bedoelden een vast uitgewerkte schets van kerkregeering te geven. Dit zou in strijd zijn met het organische karakter der Godsopenbaring en de ontwikkeling van de Godsgedachte in de historie. God leidde de apostelen door zijnen Geest zóó, dat zij naar de behoeften der gemeente eene organisatie voorstelden en ambten instelden, welke overeenkwamen met het karakter en het doel der kerk. Daarom gaven de apostelen slechts algemeene lijnen voor de instituëering der kerk, beginselen, die later naar de behoeften der kerk door haar konden worden uitgewerkt.


1) Dr H.W. Wendt in Meyer’s Kommentar.
2) Döllinger, Christentum und Kirche in der Zeit der Grundlegung, S. 303; G.A. Jacob, The ecclesiastical Polity of the N. Testament, 1878, p. 54.
3) Verfassung und Recht, S. 51; Analecten, S. 242; Hatch, Die Gesellschafts­verfassung, S. 45.

|86|

Het optreden van Stefanus, die, in zijnen ijver voor Christus, de joden, wegens hunnen vormendienst en Christusmoord, veroordeelde, bevorderde de breuk tusschen de kerk en de joden. Een groote ver­volging ontstond tegen de gemeente van Jeruzalem, waarschijnlijk vooral tegen het Hellenistische deel. De apostelen bleven, natuurlijk niet zonder een deel der gemeente, te Jeruzalem (Hand. 8: 1). Toen deze vervolging had uitgewoed, kreeg de gemeente een rustigen tijd. Daartoe werkte mede, dat het Joodsche volk verbitterd was tegen Pilatus, die de troepen met het vaandel Jeruzalem liet binnentrekken en zelfs in den tempel een beeld des keizers wilde plaatsen, terwijl hij later de tempelschatten gebruikte voor den bouw eener water­leiding. Nadat door bemiddeling van Herodes Agrippa keizer Caligula van dit dwaze plan was teruggebracht, en onder Claudius het nationaliteitsgevoel der joden was herleefd, keerde zich de haat der joden tegen de Christenen. Om toe te geven aan de stemming des volks, liet Herodes Agrippa sommige leden der gemeente mishandelen, en Jacobus, den zoon van Zebedeus, dooden (anno 44).

De beteekenis van deze crisis wordt door sommigen zeer overdreven. Harnack1) zegt, dat er waarschijnlijk „eine totale Veränderung der Verfassung” plaats greep. Doch hij voegt er bij: „wir wissen nichts Näheres”. Dit is evenwel zeker, dat van dien tijd af de apostelen niet meer geregeld in Judea waren,2) en dat Jacobus, de broeder des Heeren, voorganger bleef van de moedergemeente (Hand. 11: 19; 15: 13; 21: 18). Jacobus genoot hooge achting, zoowel bij de Joden als bij de gemeente (Hand. 15; 21: 13; Gal. 2: 9). Hij sprak op het apostelconvent het beslissende woord, doch was slechts een presbyter. Naar waarheid zegt Hort,3) dat er in Lukas’ woorden niets gevonden wordt, hetwelk aanwijst, wat zoo dikwijls gezegd is, dat Jacobus de conferentie van Jeruzalem presideerde. Daarom mag ook het gevoelen van Harnack4) niet worden aanvaard, dat Jacobus en zijne opvolgers in Jeruzalem een monarchische macht uitoefenden, of dat er eene spanning was ontstaan tusschen Jacobus en Petrus, en dat Petrus zich door zijne heidenmissie bij de jodenchristenen had verdacht gemaakt. Zeker, de legende heeft een stralenkrans om Jacobus’ hoofd geweven, hem genoemd monarchisch bisschop van Jeruzalem, den bisschop der bisschoppen. Hij is de paus der ebionitische gnosis, aan wien Petrus, het hoofd der apostelen, verplicht is jaarlijksche berichten


1) Entst. und Entwick., S. 24.
2) Volgens eene goed gedocumenteerde traditie zouden de apostelen 12 jaren na de opstanding te Jeruzalem gebleven zijn. Clemens, Stromata VI, 5, 43 (Petri Kerugma), Acta Petri cum Simone, c. 5; Euseb. Hist. Eccl. V, 18, 14; Harnack, Die Mission u. Ausb. d. Chr., S. 31.
3) The Christian Ecclesia, p. 79.
4) Entst. u. Entw., S. 26.

|87|

over zijne werkzaamheden te zenden, en zich aan zijn oppertoezicht te onderwerpen.1) Men heeft zelfs uitgesproken, dat Jacobus door de apostelen en door Christus tot bisschop was aangesteld. Maar al deze verhalen berusten slechts op verdichting. Het is wel mogelijk, dat het bericht van Hegesippus, dat Simeon opvolger van Jacobus is geweest als tweede bisschop van Jeruzalem, in zooverre waarheid bevat, dat de voorstelling leefde in die dagen, dat een bloedverwant van Jezus de leiding der Jeruzalemsche gemeente moest hebben, en dat mede daardoor een hiërarchisch element insloop in de regeering der kerk, maar het N. Testament weet hiervan niets, en keurt elken vorm van hiërarchie beslist af.

Merkwaardig is het, dat de oorsprong van het presbyterambt niet wordt medegedeeld. Wij lezen voor het eerst van presbyters in de Jeruzalemsche gemeente in Hand. 11: 30, waar zij gaven van de gemeente te Antiochië in ontvangst nemen, terwijl daarna nog in Hand. 15 en in Hand. 21: 18 van Jeruzalemsche ouderlingen sprake is. Hun werk was de leiding der gemeente. Evenwel nam ook de gemeente zelve deel aan de regeering (Hand. 15: 23). Het leeren echter was van huis uit niet het werk der ouderlingen, maar der apostelen en der profeten (de charismatici).

Wanneer de presbyters voor het eerst zijn opgetreden, wordt niet verhaald. Waarschijnlijk waren er van den beginne mannen, die door hun leeftijd en hunne geestelijke gaven als vanzelf de leiding hadden in de huisgemeenten. Deze mannen kregen, toen de apostelen en de profeten op den achtergrond traden, de leiding der gemeente alleen in handen.

De apostelen en hunne helpers stelden overal presbyters aan. Maar hieruit mag men niet de gevolgtrekking maken, zoals Schanz2) doet, dat ieder, die niet vooringenomen is, hierin de bisschoppen en de presbyters als leden der hiërarchie moet zien. Van een hiërarchische macht der presbyters weet het N. Testament niets.

De Jeruzalemsche gemeente bleef steeds den band met de Joodsche natie vasthouden, maar in den geweldigen Joodschen oorlog en in het strafgericht, dat door Jeruzalem’s verwoesting aan de heilige stad werd voltrokken, gevoelden de Christenen de groote klove, die hen van de Joden scheidde. De Christenen in Judea hadden geen vaderland meer.

 

c. De Christelijke gemeenten uit de Joden en de Heidenen.

Zooals ons gebleken is, werden de geloovigen plaatselijk vergaderd tot eene kerk. Het geestelijke leven sluit zich aan bij het natuurlijke


1) Euseb. Hist. Eccl. II, 1, 2; Harnack, Entst. u. Entw., S. 27.
2) Apologie des Christentums, 1906, III, 132.

|88|

leven. De kerkelijke gemeenschap rekent met de burgerlijke gemeen­schap. Wanneer naar Gods bestel een zeker aantal menschen samen­woont, dan behoort ook die burgerlijke gemeenschap den grondslag te vormen voor de samenleving der geloovigen als kerk van Christus. Het ligt in den aard van het natuurlijke leven, dat de geloovigen in een bepaalde plaats samen vergaderen tot de bediening van Woord en sacrament. Indien op eene plaats te weinig menschen wonen, ligt het voor de hand, dat twee of meer plaatsen zich vereenigen voor het kerkelijke leven. En eveneens, wanneer een plaats zoo groot is, dat hare bewoners zich niet kunnen aaneensluiten tot ééne plaatselijke kerk, dan eischt de goede verzorging van de gemeente, dat de gemeente in een bepaalde plaats zich zóó splitst, dat goede bearbeiding mogelijk is. Met deze eischen van het natuurlijke leven zal ook de kerk in den tijd der apostelen wel gerekend hebben. Als regel en uitgangspunt gold bij de formatie der kerk de eenheid der plaatselijke kerk. In vier brieven: 1 en 2 Corinthe, 1 en 2 Thessalonicensen, richt de apostel Paulus zich tot de gemeente (τῇ ἐκκλησίᾳ) terwijl in 20 andere plaatsen van het N. Testament ook nog het woord ecclesia gebruikt wordt van de plaatselijke kerk.1) De brief aan de Galaten is gericht aan de gemeenten van Galatië, hetwelk wijst op onderscheidene zelfstandige gemeenten in die landstreek. De brieven aan de Romeinen, de Efeziërs, de Filippensen en de Colossensen, worden geadresseerd aan „de heiligen en de geloovigen”, de brief aan Filemon is aan een persoon, in wiens huis de gemeente vergadert, geschreven, terwijl de brief aan de Hebreën geheel zonder aanspraak is, misschien bedoeld voor een kring van geloovigen in eene stad of eene landstreek. Ook Jacobus, Petrus en Judas richtten hunne brieven niet aan plaatselijke kerken, maar aan geloovigen. De brieven in de Openbaringen van Johannes werden op Christus’ bevel geschreven aan den engel of voorganger der gemeente. Doch dat de geloovigen plaatselijk een geheel vormen, is niet te ontkennen (Hand. 5: 11; 8: 1; 15: 22; 1 Cor. 1: 2; 2 Cor. 1: 1; 1 Thess. 1: 1; 2 Thess. 1: 1). De apostelen stelden in elke plaatselijke gemeente ouderlingen aan (Hand. 14: 23; Tit. 1: 5). In elke gemeente kwamen de geloovigen samen tot de bediening des Woords en der sacramenten (Hand. 20: 7; 1 Cor. 10: 16; 11: 20, 33; 14: 26). Elke gemeente heeft haar herders en leeraars (Phil. 1: 1; Openb. 2 en 3; 1 Thess. 5: 12, 13; Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 28; Tit. 1: 7), die door de gemeente moeten verzorgd worden (1 Cor. 9: 9; 1 Tim. 5: 18; 2 Cor. 11: 8, 9). De leidslieden of de presbyters van een plaatselijke kerk vormden samen een eenheid, een raad van de kerk, gelijk blijkt uit


1) Zie bl. 61.

|89|

1 Tim. 4: 14: „Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profeten, met oplegging der handen des ouderlingschaps” (ὃ ἐδόθη σοι διὰ προφητείας μετὰ ἐπιθέσεως τῶν χειρῶν τοῦ πρεσβυτερίου). De gave voor het ambt had Timotheus ontvangen van den Heiligen Geest, en deze gave was hem verzekerd door het woord der profeten, want de Geest deelt ook mede, wat hij belooft. Met die aanwijzing door de stem der profetie ging gepaard de oplegging der handen door de gemeentelijke presbyters, die hem ook bekwaam achtten voor de uitoefening van het ambt. Gedacht is hier natuurlijk het presbyterium der gemeente, in welke Timotheus de ordening ontving, waarschijnlijk van de gemeente, uit welke Paulus hem als zijn helper medenam,1) en niet van een centrale of provinciale kerk.2)

In onderscheidene plaatsen: Rom. 16: 5; 1 Cor. 16: 19; Col. 4: 15 en Filemon vs. 2, wordt gesproken van eene gemeente, die ten huize is van iemand, die met name genoemd wordt. De meening van sommige kerkvaders, Chrysostomus, Theophylactus en anderen3), ook door Calvijn overgenomen, dat alleen de huisgezinnen van de be­trokkene personen bedoeld zouden zijn door Paulus, of, zooals Calvijn het uitdrukt, eene ecclesiola in ecclesia (een vergadering van een groep gemeenteleden), is niet wel vol te houden. Want er staat niet een ἐκκλησία ἐν οἲκῳ, maar κατ᾽ οἴκον, hetwelk aanduidt, dat een bepaald deel der gemeente of de gemeente zelve te zijnen huize vergaderde. Beza, Aretius, Voetius en bijna alle nieuweren verklaren deze uit­drukking als de gemeente of de geloovigen, die in zulk een huis samenkwamen voor de godsdienstoefening. In Romeinen 16 worden drie zulke gemeenten onderscheiden: 1. de huisgemeente van Aquila en Priscilla, tot welke waarschijnlijk al de in de verzen 3-13 ge­noemde personen behooren; 2. in de verzen 14 en 15 wordt weder een aantal namen genoemd „en de broeders, die met hen zijn”, terwijl in vs. 15 een derde kring genoemd wordt, namelijk vijf personen en alle de heiligen, die met hen zijn.4) Kerkgebouwen bezaten de geloovigen nog niet, en zoo kwamen zij samen in groote huizen voor de bediening van Woord en sacramenten. Te Rome vergaderden zij ten huize van Aquila en waarschijnlijk elders, te Colosse ten huize van Filemon, te Jeruzalem ten huize van Maria (Hand. 12: 12) en elders (Hand. 2: 46).5)


1) Zoo met Dr B. Weiss in Meyer’s Kommentar, op Tim. 4: 14.
2) Van Roomsch katholieke zijde heeft men hier ten onrechte gezien het beginsel van de metropolitaansche inrichting. Lübeck, Reichseinteilung und Kirchliche Hiër­archie des Orients bis zum Ausgange des 4en Jahrh., Munster, 1901, S. 12.
3) Suiceri, Thes. in voce.
4) Theod. Zahn, Der Brief des Paulus an die Römer, Leipzig, 1910, S.17; Th. Zahn, Einleitung, 1897, 320.
5) De voorstelling van Kist, Archief voor Kerkel. Gesch. 183, dat de apostelen en missionarissen overal conventikelen stichtten, en dat de zucht om die gemeenten, ➝

|90|

Zeer waarschijnlijk waren er in sommige plaatsen verschillende huizen, waar de geloovigen samenkwamen. In een groote stad als Rome was het aantal geloovigen voor een vergaderplaats veel te groot, en de afstanden te ver, dan dat de geloovigen zich naar eene vergaderplaats konden begeven. Zahn meent, dat de Brief aan de Hebreën gericht is aan de geloovigen in Rome, en dat de geloovigen op verschillende plaatsen samenkwamen (10: 25; 13: 17, 24). Men heeft daarvoor bewijzen meenen te vinden in het beroemde boek van Rossi: „Roma Sotteriana” I, 209, die eene dergelijke uitdrukking ge­bruikt: „Collegium quod est in domo Sergiae Paulinae”. Het is op­merkelijk, dat Paulus voor zulk eene huisgemeente ook het woord ecclesia gebruikt. Dit schijnt er op te wijzen, dat deze huisgemeente een eigen zelfstandig bestaan had. Maar er zijn te weinig gegevens, dan dat wij iets zekers kunnen zeggen. Maar al wordt er niet gezegd, dat de huisgemeenten zelfstandig afgeronde en georganiseerde ge­meenten waren, er wordt toch ook nergens gezegd, dat er op ééne plaats of in ééne burgerlijke gemeente, terwille van de noodzakelijk­heid der practijk en de goede bewerking der gemeente, niet meerdere zelfstandige kerken zouden mogen zijn.

Van de gemeenten in Palestina weten wij al heel weinig. Doch uit de gegevens in het N. Testament blijkt duidelijk, dat deze gemeenten georganiseerd waren. De discipelen, die na den dood van Stefanus uit Jeruzalem verdreven werden, trokken het land door en verkon­digden het evangelie van Christus in Samaria en Galilea, tot over de grenzen des lands, in Fenicië, Cyprus en Antiochië (Hand. 8: 1, 11: 19) en legden daar de grondslagen voor de gemeenten der ge­loovigen uit de Joden. In Damascus waren geloovigen (Hand. 9: 10,25). Paulus spreekt van de ἐκκλησίαι τῆς ᾽Ιουδαίας (Gal. 1: 22; 1 Thess. 2: 14) en stelt ze tot voorbeeld voor de gemeente in Thessalonica.

Deze kerken waren georganiseerd.1) Jacobus schreef aan de christen­joden, die in de verstrooiing, in Palestina en omgeving, woonden „Indien iemand krank is, dat hij roepe τοὺς πρεσβυτέρους” En indien de brief van de Hebreën gericht is aan de Christenen in Palestina,2) dan is hiervoor ook de vermaning: „Gedenkt uwe voorgangeren” (13: 7) een bewijs. Er was een band tusschen deze gemeenten onderling.


➝ die soms zeer groot verschil onder elkander hadden, tot een geheel te vereenigen, bestond, en dat één van de presbyters met bisschoppelijk gezag werd bekleed, stemt niet overeen met het feit, dat de apostelen zich richtten tot eene gemeente, en dat zij bevelen om in alle plaatsen (plaatselijke gemeenten) ouderlingen aan te stellen.
1) Loening meent „Die Gemeindeverfassung des Urchristentums”, Halle 1889, dat de gemeenten in Palestina zonder eenige organisatie waren, doch A. Hilgenfeld be­strijdt in „Die Verfassung der Chr. Urgemeinden”, Z. f. Wiss. Theologie, terecht dit gevoelen.
2) Zoo velen, doch Harnack, Zahn en Grosheide zijn van oordeel, dat hij gericht is aan een joodsch-christelijke gemeente te Rome.

|91|

Petrus en Johannes bezochten Samaria, om het evangelie te prediken en de broeders te vertroosten (Hand. 8: 14-24), Petrus kwam tot de heiligen te Lydda (9: 32), Barnabas werd gezonden naar Antiochië (11: 22), Agabus en andere profeten bezochten Antiochië, terwijl in Hand. 9: 31 gezegd wordt: „De ἐκκλησίαι dan door geheel Judea en Galilea en Samaria hadden vrede en werden gesticht”. Duidelijk blijkt, vooral uit Jac. 5: 14, dat in deze gemeenten een organisatie was, dat er presbyters waren, die als organen der gemeente dienst deden.

Het ligt in den aard der zaak, dat de Christelijke gemeenten uit de heidenen zich vormden naar het voorbeeld der gemeenten in Judea en jeruzalem, en het behoeft niet te bevreemden, dat ook de inrichting der Joodsche gemeenten in de Diaspora mede invloed geoefend hebben.

De gemeente van Antiochië was de dochter van Jeruzalem en werd de moedergemeente van de heiden-Christenen. Daar werden de disci­pelen het eerst „Christenen” genoemd (Hand. 11: 26).1) De Christenen noemden zich zelf: discipelen, broeders, heiligen, maar door hunne vijanden werden zij geheeten: „de secte der Nazareërs” en „Christenen”. In Antiochië was een eenigszins geordend kerkelijk leven. Gods­dienstige samenkomsten werden gehouden, en de gemeente zond Barnabas en Saulus, volgens de aanwijzing des Geestes, uit tot den missionairen dienst, met vasten, bidden en handoplegging (Hand. 13: 1-3).

Bij de planting der kerk gingen missie en organisatie hand aan hand. De apostelen legden er nadruk op, dat de gemeente was eene familie-eenheid, haar leven hebbende in Christus, die ook de orde­ningen voor haar leven heeft gegeven. Uit de, der gemeente ingeschapen, levenswet ontwikkelde zich hare organisatie. De gemeente is „gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere” (Ef. 2: 20-22). In deze woorden ligt het instituut en het organisme in elkander ineengeweven, waaruit blijkt, dat het instituut behoort bij de kerk. In dat lichaam van Christus zijn vele leden, die elkander moeten dienen en hunne gaven en krachten tot elkanders welzijn en de eere Gods moeten aanwenden (1 Cor. 12). De apostel Paulus heeft als organisator der kerk veel gedaan.2) Hij gaf de ordeningen van de gemeente te Jeruzalem aan de kerken over, stelde, waar hij kwam, met medewerking der gemeente, presbyters aan (Hand. 14: 23; 16: 4),


1) Th. Zahn, Forschungen IX, 276, Kommentar z. N.T. Die Apostelgeschichte, 1919, S. 370.
2) H. Weinel, Paulus als kirchliche Organisator, Freiburg i.B. 1899; Paulus, Der Mensch und sein Werk, Heidelberg 1904, S. 165 f.; G.A. Jacob, The ecclesiastical Polity of the N.T., London 1879, 39; Lindsay, The Church and the Ministry, 1907, p. 121; Tacitus, Ann. 15, 44: „quos vulgus chrestianos appellabat”.

|92|

en gaf zelf ook verordeningen voor het welzijn der gemeente (1 Cor. 11 : 23, 34).

De meening1), dat de Christelijke gemeente in de apostolische eeuw geen normale organisatie bezat, berust niet op de feiten, door het N. Testament medegedeeld. Zij gaat uit van de verkeerde gedachte, dat tot de organisatie behoort een ambt, dat boven de gemeente staat, zooals dit bij de Roomsche en Luthersche kerk het geval is. De eerste Christengemeente was eene gemeente van heiligen, die in Christus hunne vrijheid bezaten en die hunne eigen zaken regelden. De apostelen richtten zich in hunne brieven tot de gemeenten zelve, die plaatselijk zelfstandig waren. Maar dit wil niet zeggen, dat er geen leiding in de gemeente was. Voor de bediening des Woords en der sacramenten en voor de oefening der tucht waren leidende per­sonen noodig.

Het argument, dat Paulus in zijne brieven niet spreekt van presbyters, en dat daarom alle organisatie in de gemeente alleen charismatisch geweest is, is van geen beteekenis, omdat het is een argumentum e silentio. Men zou ook wel kunnen zeggen, dat in die gemeenten geen charisma's waren, omdat deze, behalve in de brieven aan Corinthe, niet worden genoemd. Wanneer wij de brieven van Paulus lezen, merken wij, dat deze gemeenten wel geordend waren en dat zij onder de leiding stonden van bepaalde, daartoe aangewezen, mannen.

In de gemeente van Corinthe worden volgens den eersten brief, in het jaar 57 geschreven, samenkomsten gehouden voor de bediening des Woords en der sacramenten, waarin charismatici optraden en bepaalde personen de leiding hadden. Toen door de glossolalie en bij de bediening des avondmaals ongeregeldheden inslopen, trachtte Paulus deze weg te nemen en orde te scheppen (1 Cor. 11, 12). Of­schoon wij niet lezen van ouderlingen en diakenen, volgt daaruit niet, dat deze er niet waren. In elk geval waren er leidslieden, Sosthenes (1: 1), Apollos (3: 5; 16: 12), Timotheus (4: 17; 16: 10). Stefanus, Fortunatus en Achaïcus (16: 17) treden op als helpers der apostelen. Aan Stefanus moet de gemeente zich onderwerpen (16: 15). „God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeeringen, menigerlei talen” (12: 28). Terecht wordt door Calvijn, Voetius, Godet, Lindsay e.a. het woord κυβερνήσεις (regeeringen) verklaard als de werkzaamheid van hen, die voor de regeering en de tuchtoefening in de gemeente


1) Zoo Weiszäcker, Das Ap. Zeitalter, S. 600; E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, 1889; A. Harnack, Verfassung und Recht, S. 32 en Maronier, De inrichting der Christelijke gemeenten, 1874, bl. 37.

|93|

zijn aangewezen, terwijl met het woord ἀντιλήψεις (behulpsels) diaconale diensten zijn bedoeld.

In den eersten brief aan de Thessalonicensen, in het jaar 53 geschre­ven, wordt gesproken van voorgangers, die belast zijn met de onder­wijzing, de leiding en de tucht in de gemeente. De apostel schrijft: „En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden (κοπιώντας) en uwe voorstanders (προισταμένους) zijn in den Heere, en u vermanen (νουθετοῦντας)” (5: 12, 13). Omdat het lidwoord niet voor elk woord herhaald wordt, is duidelijk, dat de apostel bij deze drie woorden aan dezelfde personen denkt. „Degenen, die onder u arbeiden” is het algemeene begrip, terwijl met „uwe voorstanders” en „die u vermanen” dezelfde mannen worden bedoeld naar hunne verschillende functiën van regeering en onderwijzing. Terecht merkt Wohlenberg in Zahn’s Kommentar op: „Man sieht an unserer Stelle, wie bald nach der Gründung einer Gemeinde es zu einer ordentlicher Gemeindeverwaltung kam, oder vielmehr, wie beides zusammenfiel”.

In Galaten 6: 6: „En die onderwezen wordt in het Woord, deele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst” is het niet duidelijk, of Paulus het oog heeft op plaatselijke leeraars, ambts­dragers of reizende evangelisten.

In den brief aan de Romeinen, geschreven 58 vanuit Corinthe, spreekt Paulus (12: 6-8) over de onderscheidene genadegaven, door God aan de gemeente gegeven: de profetie, de diakonia, de didascalia (onderwijzing), de vermaning. Er was dus in de gemeente een reeks van mannen, die tot taak hadden, de gemeente te onderwijzen en de nooddruftigen te ondersteunen.1) Er heerschte in Rome niet eene pneumatische anarchie, maar er was een geregelde dienst door onderscheidene personen naar hunne onderscheidene gaven.

De brief aan de Efeziërs, geschreven in het jaar 61 of 62, spreekt nog duidelijker. God heeft niet alleen gaven geschonken, maar Christus „heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars” (4: 11). Uit deze woorden blijkt, dat naast de buitengewone gaven en ambten ook zulke mannen in de gemeente zijn, die bekwaam zijn om te weiden en te leeren. Dezelfde personen worden door de woorden „herders” en „leeraars” aangeduid, evenals Paulus in Hand. 20: 28 de presbyters der gemeente van Efeze vermaant: „Zoo hebt dan acht op uzelve en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners (ἐπισκόπους) gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden”, waarbij in het bijzonder gedacht is aan het afweren van de


1) Zahn, Komm. Rom. 12: 6-8.

|94|

dwaal­leeraars.1) De scheiding tusschen leer- en regeerambt, gelijk deze in 1 Tim. 5: 17 wordt genoemd, wordt hier niet met zoovele woorden aangeduid, maar kan daarom wel reeds bestaan hebben.2)

Spreekt Paulus dus in Ef. 4: 11, evenals ook in Col. 4: 17, van bedieningen in eene plaatselijke kerk, in den brief aan de gemeente van Philippi (1: 1), noemt hij de episcopen en de diakenen. A. Harnack neemt op grond van Phil. 4: 10, 18 aan3), dat deze beide ambten materieele aangelegenheden moesten behartigen, dat de episcopen de führende Administratiebeambte zijn naast de diakenen, als die­naren in het bestuur der finantiëele aangelegenheden. Harnack wil teveel bewijzen. Het is wel waarschijnlijk, dat de opzieners en de diakenen het bestuur van de financiën der gemeente in handen hadden, dat zij ook zorgden voor de inzameling der gelden, die Paulus voor Jeruzalem vroeg, maar dit sluit niet uit, dat de episcopen de geestelijke leidslieden der gemeente waren en dat de diakenen de zorg voor de armen hadden.4)

In de Klein-Aziatische gemeenten vinden wij in het jaar 58 pres­byters, die met gezag in naam van de gemeente handelden. Paulus ontbood op zijn reis naar Jeruzalem (Hand. 20: 28) de presbyters van Efeze, die door den H. Geest tot opzieners (ἐπισκόπους) zijn aan­gesteld. Petrus vermaande de presbyters, wier taak het is de gemeente te weiden, trouw opzicht te houden over de kudde, geen heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren, maar voorbeelden der kudde te zijn (1 Petr. 5: 1-4) 5). Ook wordt in de Apocalypse (4: 4, 10; 5: 6, 8) gesproken van presbyters en van den engel der gemeente (2: 1, 8, 12, enz.), onder wien wij moeten verstaan de representant der gemeente, de opziener of voorganger der gemeente.

De Herderlijke brieven van Paulus bevatten zoo duidelijke aan­wijzingen van eene ver gevorderde organisatie der gemeente, wegens


1) Calvijn grondt op dezen tekst de onderscheiding van leeraars of doctores, wier taak het is niet de bediening der sacramenten en der tucht, noch het geven van ver­maningen, maar alleen de uitlegging der Schrift, terwijl het ambt der herders of pastores beide bevat. De herders hebben hetzelfde werk als de apostelen en evange­listen, maar met dit verschil, dat hun ambt niet is voor de geheele wereld, maar voor de plaatselijke kerk. De doctores zijn de oude profeten. De ambten van pastores en doctores hebben dit gemeen, dat zij beide betrekking hebben op het Woord Gods (in verbi ministerio consistunt) Inst. IV. 3.
2) Sillevis Smitt, De organisatie v. d. Christel. kerk, bl. 103; P. Ewald in Zahn’s Kommentar op Ef. 4: 11.
3) A. Harnack, Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung, 1910, S. 44.
4) Het is, in verband met 1 Tim. 3 en andere plaatsen, niets dan verwringing van de woorden van Phil. 1: 1, en dan het leggen van eigen of latere gedachten in den tekst, wanneer men met Hatch-Harnack episcopen en diakenen identificeert, of met Sohm hen wel onderscheidt, doch het diakenambt ondergeschikt maakt aan dat van den episcopus.
5) Petrus bedoelt hier niet alleen oude mannen, maar mannen, die eene ambtelijke bediening hadden, aan wie de leiding der gemeente is toevertrouwd. Zoo ook Kühl in Meyer’s Kommentar.

|95|

het gebruik van de namen voor de ambten: episcopus, presbyter, diakenen, en de vereischten, waaraan zij moeten voldoen, dat zij, die van meening zijn, dat de organisatie der kerk eerst in de tweede eeuw tot stand kwam, hieruit argumenten voor de onechtheid dezer brieven, of in elk geval eene invoeging van deze stukken ontleenen. Doch het stellen der brieven in het begin der tweede eeuw of het aannemen, dat de brieven wel Paulinisch zijn, maar dat in de dagen van Ignatius er stukken ingevoegd zijn,1) is geheel willekeurig. Al spreken de Herderlijke brieven duidelijker over de organisatie der kerk dan de andere brieven van Paulus, zij bevatten niets, wat niet met deze in overeenstemming is. Terecht zegt Wohlenberg2): „Man schafft sich durch Leugnung ihrer Echtheit überall gröszere Verlegenheiten als durch Anerkennung der ein­mutigen Ueberlieferung, welche sie zu den Homologumena rechnet.” Indien, zooals het fragment van Muratori zegt, de drie herderlijke brieven algemeen in de kerk gebruikt werden voor de regeling van de kerkelijke orde en tucht, is het moeilijk aan te nemen, dat deze brieven, die als kanonisch golden, vervalscht zijn.

Deze brieven deelen ons mede de ordeningen, welke Paulus in­stelde in de gemeenten. Paulus heeft Titus in Creta achtergelaten, opdat hij zou voltooien het werk van den apostel, en van stad tot stad ouderlingen zou aanstellen (1: 5). Timotheus was te Efeze achter­gebleven in het jaar 63 en ontving daar van den apostel twee brieven, hoe men in de gemeente moet verkeeren (1 Tim. 1: 3, 3: 15). De vereischten voor het opzieners- en het diakenambt worden door den apostel gesteld, en Timotheus en Titus moeten nauwkeurig toezien, of de personen aan die eischen beantwoorden. Hij maakt onderscheid tusschen vierderlei presbyters: a. zij die door hun hoogen leeftijd presbyters zijn (5: 1), b. zij die een ambtelijke plaats in de gemeente hebben (προεστῶτες πρεσβύτεροι, 5: 17, 19), c. de ouderlingen (προεστῶτες), die uitmunten door voortreffelijke ambtsbediening (5: 17) en d. de presbyters, die arbeiden in de leer. Hieruit volgt, dat er in den kring der presbyters waren, aan wie, behalve de regeering, ook nog het leerambt toevertrouwd was. Tevens vermaant Paulus, dat Timo­theus moet zorgen, dat er mannen zijn, die de overgeleverde leer zuiver moeten bewaren, getrouwe menschen, die bekwaam zijn ook anderen te leeren. De kerk moet dus zorgen voor een goede opleiding tot de heilige bediening (2 Tim. 2: 2).


1) Holtzmann, Die Pastoralbriefe (1880); Harnack, Geschichte der altchristlichen Litteratur bis Eusebius II, Chronologie I, 480-85; Lindsay, The Church and the Ministry, p. 139.
2) Die Pastoralbriefe in Zahn’s Kommentar, 1911, S. 67.

|96|

De gemeenten waren dus in den apostolischen tijd georganiseerd. Die plaatselijke kerk had naast de charismatici ook dragers van het ambt, wiep de leiding en de verzorging der gemeente was opgedragen. Zij, die de ambtelijke organisatie in den Apostolischen tijd ontkennen, gaan uit van een verkeerde hiërarchische beschouwing van het ambt als heerschappij1). Het ambt mag niet heerschen, maar moet dienen. De opzieners en de leeraren zijn dienaars van Christus ten behoeve van de gemeente (Rom. 1: 1, Gal. 1: 10; 2 Cor. 4: 5; Ef. 4: 11). Ook de geloovigen zijn profeten, priesters en koningen en zijn door Christus tot de vrijheid geroepen, maar deze vrijheid is geen ongebondenheid, doch is gebonden aan Christus, die ambten en bedieningen aan de gemeente gegeven heeft.

Hier vinden wij de harmonie tusschen charisma en ambt. Het charisma is een genadegave Gods, vloeit voort uit het souvereine welbehagen des Heeren, die de gever is van alle gaven en krachten en die door Zijnen Geest ook op het gebied der kerk bijzondere gaven mededeelt. In den apostolischen tijd werden in verband met de stichting der gemeente bijzondere gaven verleend (1 Cor. 12). Het was de tijd van het buitengewone, waarin de levensstroom geweldig bruiste, ende geloovigen, aangegrepen door den Geest, op bijzondere soms zonderlinge wijze uiting gaven aan wat het hart bewoog. Maar anders staat het met het ambt. Het ambt staat niet tegenover de gave, maar veronderstelt haar. Het ambt is door Christus inge­steld met het doel om de gemeente te weiden. Doch de roeping tot het ambt gaat niet buiten de gemeente om, maar Christus roept de bedienaars van het ambt middellijk door de gemeente.

Het ambt staat echter niet boven de gemeente. De gemeente is een gemeente van heiligen, van profeten, priesters en koningen, die, door Christus vrijgemaakt, geroepen zijn hun God in vrijheid te dienen en zijne deugden te verkondigen. De gemeente is zelfstandig. Zij bestuurt haar eigen zaken. De apostelen richten zich altijd tot de geheele gemeente, en beschouwen de gemeente als verantwoordelijk voor hetgeen in haar geschiedt (Gal. 6: 1; 1 Cor. 5: 1-5; 2 Cor. 1: 23-2: 12; 7: 12). De vertegenwoordigers en afgevaardigden der gemeente worden


1) Het is dus niet geheel juist, wanneer R. Knopf in Das Nachapostolische Zeitalter, 1905, S. 149 zegt: „Die Einzelgemeinde ist autonom, sie verwaltet ihre Angelegen­heiten selber, sie selber übt auch als ganze Sittenzucht und Rechtssprechung aus, sie werd nicht durch eingesetzte Autoritäten, durch berufsmässige Amtsträger regiert”. Trouwens hij stemt zelf toe, dat naast de charismatici, die buiten de organisatie stonden, ook prohistamenoi waren, en dat de kiemen van het ambt en de organisatie bij andere personen dan bij de charismatici te zoeken is. Waarom dan niet het ambt zelf erkend? Zijn fout is, dat hij het ambt opvat als de verhouding van de overheid tot het volk. Doch deze tegenstelling bestaat er wel tussen Christus als Koning en zijn volk, maar niet tusschen Christus’ dienaren en zijn volk, die ook dienaren der gemeente zijn, Dr A. Kuyper, Encycl.2 III, bl. 545.

|97|

door de geheele gemeente verkozen (2 Cor. 8: 19). Doch de gemeente heeft hare door God aangewezene leidslieden, die opzicht houden en waken voor de zielen (Phil. 1: 1; 1 Cor. 16: 15; 1 Thess. 5: 12, 13; Hebr. 13: 17). Het beeld, dat de apostelen geven van de gemeente en hare opzieners, is dat van een organisme, een lichaam, dat zich door haar organen openbaart.

 

d. Presbyters en Episcopen.

Nadat wij de verschillende gegevens over de inrichting der eerste Christelijke gemeenten hebben nagegaan, komen wij tot de vraag: Waar hebben wij den oorsprong van de functiën der presbyters en episcopen te zoeken?

Het woord „Presbyteros” komt voor op vele plaatsen in de Evangeliën, in de Handelingen der Apostelen, in de Herderlijke Brieven, in ééne plaats in den brief aan de Hebreën, van Jacobus, van 2 en 3 Johannes, in twee plaatsen in 1 Petrus en 12 malen in de Openbaringen van Johannes. De gewone beteekenis van het woord is: oude, een oud man, terwijl het woord ook herhaaldelijk gebruikt wordt voor iemand, die een bijzonder ambt bekleedt in de gemeente. Zij verrichtten dezelfde werkzaamheden, die in de brieven van Paulus genoemd worden: Prohistamenoi (Rom. 12: 8; 1 Thess. 5: 12, 13), of medearbeiders, die een zeker opzicht over de gemeente oefenden en de zaken der gemeente behartigden.

De naam „Presbyteros” was in de Grieksche wereld in de bijzondere beteekenis van bestuurder of leidsman algemeen in gebruik. In de Grieksche steden van het Oosten, met name in Klein-Azië, stonden de beide groepen van ouderen en jongeren als gerousia en neoteroi naast of tegenover elkander. Beide groepen hadden hun eigen organi­satie, eigen vereenigingen, eigen huizen en vierden hunne eigen feesten. Ook was deze onderscheiding tusschen presbyteroi (ouderen) en neoteroi (jongeren) in de Joodsche gemeente in de Diaspora, evenals in het Grieksche vereenigingsleven, algemeen in gebruik.

Het ligt in den aard van het natuurlijke leven, dat de ouderen eene belangrijke plaats in het leven der gemeente innamen. De invloed van oude mannen, die de apostelen gekend hadden, en jaren lang vertrouwbare getuigen van Christus geweest waren, was onwillekeurig groot. Want zij waren de dragers van de overlevering, van geloof en wandel, terwijl een Neophyth, iemand, die pas bij de gemeente gekomen was, ook al was hij een oud man, tot de neoi of neoteroi gerekend werd.1)


1) Clemens 63, 3; Iren, Haer. II, 22; IV, 27; Eusebius, Kerkgesch. III, 39; R. Knopf, Das Nachap. Zeitalter, 187-89; Suiceri, Thesaurus eclesiasticus, in voce; Cremer, Bibl. theol. Wörterbuch, in voce.

|98|

Reeds in de vroegste geschiedenis van Israël lezen wij van „de oudsten der stad”, als de lokale overheid (Deut. 19: 4; Jos. 20: 4; Richt. 8: 14; 1 Sam. 11: 3). Ook in den Perzischen en Griekschen tijd worden „de oudsten” als bestuurders der stad vermeld (Ezra 10: 14), terwijl ook in de dagen van Jezus de naam „presbyter” als man van invloed voorkomt. Eerst in lateren tijd wordt de naam „presbyter” als ambtelijke titel in de Joodsche Diaspora-gemeenten gebruikt. Op niet Joodschen bodem vinden wij den titel van presbyter voor de leidslieden op burgerlijk en sacraal gebied.1)

Er was dus voor de Christelijke kerk een analogie voor het gebruik van het woord „presbyter” als bekleeder van een ambt, en er is volstrekt geen bezwaar tegen, om aan te nemen dat de Christelijke kerk zich bij het kiezen van presbyters bij een bestaand gebruik heeft aangesloten. Evenwel mag men gerust aannemen, dat de stand en het ambt der presbyters zich geheel zelfstandig, in verband met de behoeften en het leven der Christelijke gemeente, heeft ontwikkeld. Er waren van den aanvang af leidslieden in de gemeente. De apostelen waren de door God aangewezen bestuurders. In Hand. 11: 30 wordt mede­gedeeld, dat er in de Jeruzalemsche gemeente πρεσβύτεροι waren, die de collecte in ontvangst namen, en die dus ook een besturende plaats hadden in de gemeente. De schrijver van de Handelingen was de instelling van de eerste ouderlingen voorbijgegaan, maar wanneer wij letten op de steeds toenemende uitbreiding der Jeruzalemsche gemeente en de al zwaarder wordende lasten, op de schouders der apostelen gelegd, zal het vermoeden wel niet onjuist zijn, dat van den aanvang af de ouderen mede invloed op de leiding en de verzorging der gemeente hadden, en dat zij al meer op den voorgrond traden, toen de apostelen niet meer bestendig hun verblijf in Jeruzalem hadden. De instelling van presbyters als ambtsdragers moet in elk geval reeds zeer vroeg hebben plaats gehad, wijl Paulus reeds op zijn eerste zendingsreis (Hand. 14: 23), dus vóór het jaar 50, in elke gemeente presbyters aanstelde.

Het woord episcopos beteekent „opziener”. Reeds bij Homerus komt het voor in deze beteekenis. In lateren tijd wordt het woord gebruikt als de titel van bepaalde beambten in de Grieksche steden, die een bestuursfunctie of eene zending hadden te vervullen.2) Ook in de Septuagint komt het woord voor in de beteekenis van bestuurder en


1) Schürer, Gesch. des jüd. Volkes (1898) II. 176, 111. 51; Deissmann, Bibelstudiën, S. 153. Blijkens de inscripties waren er ook presbyters bij de, onder Joodschen invloed staande, monotheistische cultusvereenigingen te Tanais aan het meer Moeotis; Schürer, Sitzungsberichten der Berliner Academie 1897, S. 207.
2) Suiceri, Thesaurus ecclesiasticus, in voce; Rom. Inscr. ined. III, No. 275; Knopf, Das Nachap. Zeitalter 1905, S. 192; Cremer, Bibl. theol. Wörterbuch, s.v.

|99|

verzorger (Richt. 9: 28; 2 Chron. 34: 12; Jes. 60: 17). Het woord was dus bij de Christelijke gemeente bekend. De brief van Clemens (1 Clem. 42: 4, 5) bevestigt dit: „In dorp en stad predikten de apostelen, doopten hen, die den wil Gods gehoorzaam waren, en stelden de eerstelingen daarvan, na beproeving door den Geest, aan tot bisschoppen en diakenen der latere geloovigen. En dat was niet iets nieuws, want sedert lange tijden stond van bisschoppen en diakenen geschreven: „Ik zal instellen hunne bisschoppen in gerechtigheid en hunne diakenen in geloof” (Jes. 60: 17).

Werd nu de naam presbyter en episcopus in de Christelijke kerk van den beginne aan gebruikt voor dezelfde groep van mannen, die dienden als leidslieden der gemeente? Rome leert: Het oorspronkelijke ambt was dat van bisschop, en het ambt van presbyter en diaken is een toevoegsel en uitbreiding van het bisschoppelijk ambt. Om die reden verklaarde ook het concilie van Trente1) dat de bisschoppen, die de apostelen zijn opgevolgd, „de kerk Gods regeeren, en dat zij de meerderen zijn van de presbyters”. Ook volgens Hatch en Harnack waren de opzieners en de presbyters niet dezelfden. Zij meenen, dat de presbyters waren de oudere leden der gemeente, die door hun leer en leven het Christendom hebben beleden. Later zijn uit deze ouderen mannen gekozen, die de leiding der gemeente hadden en dezen werden de opzieners of de episcopen der gemeente. De presbyters hadden dus geen ambt, maar vormden een stand van eerbiedwaardige oude mannen, die invloed hadden in de gemeente, en aan wie de jongere leden der gemeente (Hand. 5: 6) ten dienste stonden. De episcopen evenwel, uit de presbyters gekozen, hadden een ambt, en waren in ’t bijzonder belast met de zorg voor de financiën der gemeente. Zij werden in hun werk bijgestaan door de diakenen, of de jongeren, die de armen moesten verzorgen. Uit de verbinding van de presbyters en de episcopen is de latere inrichting der gemeente ontstaan. De episcopen werden in het college van presbyters opgenomen, en één uit de episcopen werd permanent voorzitter, en zoo is in de tweede eeuw het eenhoofdig episcopaat ontstaan.

Door deze hypothese Hatch-Harnack2) scheen de oud-Protestantsche voorstelling, dat de ouderlingen en de opzieners dezelfden waren, om ver­geworpen. Maar weldra werd duidelijk, dat deze theorie meer scherp­zinnig gevonden dan waar was, en dat zij niet alleen in strijd was met de traditie der oude kerk, maar ook met de stellige uitspraken der H. Schrift.


1) Sess. XXIII, c. IV, can. VII de Sacramento ordinis.
2) Dr E. Hatch, The Organization of the Early Christian Churches, London 1882, vertaald door Prof. Dr A. Harnack, Die Gesellschaftsverfassung der Christlichen Kirchen, Giessen 1882.

|100|

Zooals wij reeds gezien hebben, waren de presbyters en de episcopen dezelfde als de prohistamenoi in de gemeenten, aan wie Paulus schreef. De functies van de episcopen en van de presbyters zijn overal dezelfde. De episcopen hebben niet alleen een leidende plaats in den cultus en het beheer der gemeentefinanciën, maar hun werk is ook de zorg voor de zielen, het vermanen en het leiden van de gemeente en het bezoeken van de kranken aan de huizen (Jac. 5: 14; 1 Petr. 5: 2; Hand. 20: 23). De leiding van den cultus, het beheer der financiën en de zorg voor de leer en het leven der gemeente, wordt nu eens het werk van de presbyters en dan dat der episcopen genoemd (1 Petr. 5: 1-4; Hand. 20: 23; Jac. 5: 14; 1 Clem. 44: 3; 54 : 2; Ignatius, Philad. 2: 1; Rom. 9: 1).

Een ander bewijs voor de identiteit van presbyters en episcopen is, dat dezelfde menschen nu eens als presbyters en dan weer als episcopen worden aangeduid. Toen Paulus de presbyters van Efeze tot zich te Miléte ontboden had, sprak hij tot hen: „Zoo hebt dan acht op u zelven en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners (episcopous) gesteld heeft” (Hand. 20: 28). Beide woorden wisselen hier elkander af en worden in dezelfde beteekenis gebruikt. Zoo ook in de brieven aan Titus en Timotheüs. Titus was door Paulus in Creta achtergelaten, om de kerkelijke orde te voltooien, en om van stad tot stad ouderlingen (presbyters) aan te stellen. De apostel geeft aan Titus de opdracht, te zorgen, dat alleen geschikte menschen worden aangesteld: „Want een opziener (episcopus) moet onberispelijk zijn” (1: 7). De beide namen, presbyter en episcopus, duiden dus dezelfde personen aan, die hetzelfde ambt bekleeden. Dezelfde personen, die in vs. 5 presbyters heeten, worden in vs. 7 episcopi genoemd, de eerste maal waarschijnlijk naar hun ambtelijke waardigheid en de tweede maal naar hun ambtelijk werk.1) In den eersten brief aan Timotheus wordt voor dezelfde personen nu eens het woord „presbyter” en dan het woord „episcopus” gebruikt (3: 1, 2; 4: 14; 5: 17-19). Eveneens is dit het geval in den eersten brief van Clemens aan de Corinthiërs (geschreven in het jaar 96 n. Chr.), volgens welken er in de gemeente presbyters waren, die ook ἡγουμενοι (leids­lieden) genoemd werden, aan wie het opzienersambt (ἐπισκοπη) niet mocht worden ontnomen (1: 3; 21: 6; 44: 4, 5), terwijl in dezen brief (42: 4, 5), evenals in de Didache (15: 1) gesproken wordt van episcopen en diakenen, die de leiding van den godsdienst hebben. Dat her­haaldelijk de episcopen naast de diakenen gesteld worden, in Phil. 1: 1;


1) Theod. van Mopsuestia zegt: illos, qui nunc nominantur presbyteri, non presbyteros solum, sed et episcopos tunc dicebant, waarbij hij verwijst naar Hand. 20: 28; Th. Zahn, Kommentar z. N.T., Die Apostelgeschichte bij Hand. 14: 23.

|101|

Did. 15 : 1; 1 Clem. 42: 5 en elders, terwijl in deze brieven niet de namen presbyters en diakenen naast elkander genoemd worden, is geen bewijs, dat de presbyters anderen zijn dan de episcopen, evenmin als het feit, dat Polycarpus de woorden presbyters en diakenen (Phil. 5 en 6) gebruikt. Veeleer geven zij een bewijs voor de identiteit van presbyters en episcopen.

Ook Petrus spreekt in het jaar 63 van presbyters in de klein-Aziatische gemeenten, die tot taak hebben de kudde, des Heeren te weiden en te verzorgen. Petrus bedoelt hier niet oude mannen, die door de gemeente geacht werden, maar opzieners, die eene verant­woordelijke ambtelijke positie bekleedden. Hiermede in overeenstemming zijn ook de plaatsen in de Apocalypse van Johannes, waarin (4: 4, 10; 5: 6, 8) gesproken wordt van presbyters, en (2: 1, 8, 12, 18, enz.) van den engel der gemeente, waarmede zeer waarschijnlijk bedoeld wordt de representant der gemeente, de opziener, die tot taak heeft, de gemeente te leiden en te verzorgen.

De duidelijkste aanwijzingen hebben wij in de herderlijke brieven. Paulus draagt aan Timotheüs en Titus op, in alle plaatsen ouderlingen aan te stellen. De vereischten voor het opzienersambt worden gesteld, en als hun werk wordt genoemd: het leeren, het vermanen, de leiding en de verzorging der gemeente. De namen presbyter en episcopus voor deze mannen wisselen elkander af. In 1 Tim. 4: 14 wordt het woord „presbyterion” gebruikt voor eene vergadering of college van ambtsdragers, die het opzicht hebben over de gemeente. In het presbyterium wordt men opgenomen, of tot dienaar der gemeente aangesteld, door keuze en door handoplegging (1 Tim. 5: 22). In 1 Tim. 5 maakt Paulus onderscheid tusschen vierderlei presbyters: 1º. die door hunnen leeftijd presbyters zijn, oude mannen, die in achting staan bij de gemeente (5: 1); 2º. de presbyters, die een ambtelijke plaats in de gemeente hebben (προεστῶτες); 3º. die uit­munten door eene voortreffelijke ambtsbediening (5: 17) en 4º. de presbyters, die arbeiden in het Woord en in de leer (5: 17). Het eigenlijke werk van den presbyter is de leiding der gemeente, zoowel het bestuur der gemeente, de leiding van den cultus en de verzorging der zielen. Hun werk is dus hetzelfde als dat van de prohistamenoi in Thessalonica.

Op grond van genoemde gegevens kunnen wij vasthouden aan de identiteit van presbyters en episcopen. Presbyter is de naam van het ambt, en episcopus is de titel, waardoor wordt uitgedrukt wat een presbyter heeft te doen. Er is volstrekt geen reden, om aan te nemen, dat de oud-Protestantsche theorie, omtrent de gelijkheid van presbyters en episcopen, onjuist is. Integendeel, de Roomsch-Katholieke leer, dat

|102|

de presbyters helpers zijn van de bisschoppen, is niet in overeen­stemming met het Christendom der eerste eeuw1).

 

Van beteekenis is de vraag omtrent den oorsprong van het episcopaat.

Het mag wel als zeker worden aangenomen, dat de organisatie van de synagoge invloed geoefend heeft op de vorming van het ambt der ouderlingen. Doch niet juist is, wat C. Vitringa in zijn „De Synagoga Vetere”2) leert, dat de organisatie der kerk tot in de kleinste bijzonder­heden uit de synagoge moet afgeleid worden.

Het hoofddoel van de synagoge was niet het samenkomen tot het gebed, maar de onderwijzing in de wet. De plaatsen des gebeds waren oorspronkelijk onderscheiden van de synagoge, en waren veelal onder den blooten hemel, in de nabijheid van stroomen, waar de Joden zich pleegden te wasschen. Doch wijl op zulke plaatsen des gebeds dikwijls bedehuizen gebouwd werden, is de naam „plaats des gebeds” op de synagoge overgedragen3).

De synagoge veronderstelt dus eene gemeente. Deze gemeente had in plaatsen met eene gemengde bevolking, waar de Joden ver in de minderheid waren, zooals dit meestal in de verstrooiing het geval was, een eigen zelfstandige organisatie, met een eigen raad van oudsten. Doch in plaatsen van bijna geheel of van uitsluitend Joodsche bevolking, zooals in Judea, waren de niet-Joden van het plaatselijke bestuur uitgesloten. Dit plaatselijke bestuur in Joodsche dorpen en steden bemoeide zich ook met de godsdienstige aangelegenheden der bevolking, en daarom viel ook de synagoge onder zijn beheer. De synagoge had in dit geval geen eigen raad van oudsten, doch het was voldoende, dat van overheidswege de noodige beambten: de archi-synagogus, de uitdeeler der aalmoezen en de dienaren, benoemd werden. Immers de godsdienstige en de burgerlijke gemeente viel samen. Wel waren er in Jeruzalem een tijdlang onderscheidene zelf­standige Joodsche gemeenten naast elkander: die der Libertijnen, der Cyrenaeërs, der Alexandrijnen, der Ciliciërs, enz., doch dit had zijn bijzondere oorzaak daarin, dat deze groepen Joden herkomstig


1) Loofs zegt: „Mir scheint in der vorschnellen Annahme, ἐπίσκοπον sei früher Amtsname, Titel gewesen, ein πρῶτον ψεῦδος vieler neuerer Konstructionen zu liegen; die altere Anschauung halte ich durchaus nicht für veraltet. ἐπίσκοπος ist eine Funktionsbezeichnung und bis ins endende zweite Jahrhundert hinein gehen die Spuren davon, dass man ein Bewusstsein davon hat, dass ἐπίσκοπος weniger Amtsname als Amtsbeschreibung ist”, Studiën und Kritiken, 1890, S. 628.
2) Campegius Vitringa, die van 1681-1722 in Franeker bloeide, schreef naast vele geleerde werken ook: De Synagoga vetere libri tres, Fran. 1696, waardoor hij een eervollen naam verkreeg naast geleerden als Buxtorf, Seldenus en Lightfoot.
3) Josephus, Vita § 54.

|103|

waren uit verschillende landen. Van een zelfstandige synagoge, los van de burgerlijke overheid, lezen wij niet1). In zuiver Joodsche plaatsen waren de oudsten van de burgerlijke gemeente tevens synagoge-oudsten. Deze hadden de leiding van de godsdienstige aan­gelegenheden geheel in handen (Joh. 9: 22). Voor de godsdienstige handelingen in engeren zin was er iemand, die het toezicht had op de synagoge, namelijk de overste der synagoge, ook wel presbyteros genoemd. Deze richtte, wanneer een gedeelte der wet en der profeten gelezen was, de noodiging tot de gemeente, of er iemand was, die het woord wilde richten tot de schare (Luk. 4: 17). In den regel had elke synagoge maar één overste, doch in Hand. 13: 15 wordt van meerdere oversten der synagoge gesproken. Behalve den overste der synagoge waren er ook nog ontvangers der aalmoezen, bestaande in geld en naturaliën. Volgens de Mishna moest de inzameling door twee of drie personen geschieden. In de derde plaats waren er ook dienaren der synagoge (Luk. 4: 20), die tot taak hadden, de H. Schriften bij den dienst aan te reiken, deze te bewaren, op de veroordeelden de geeselstraf toe te passen, en de kinderen het lezen te leeren.

Hieruit blijkt, dat de inrichting der Christelijke kerk niet maar is eene copie van de synagoge. Immers de synagoge was niet alleen ingeweven in het godsdienstige, maar ook in het burgerlijke leven. De beambten der synagoge zijn niet dezelfde als de ambtsdragers in de kerk. Wel is er eene overeenkomst tusschen de inrichting der synagoge en die der kerk. De lezing van de H. Schriften, het gebed, de preek, enz. waren elementen, die de Christenen voor hunne samenkomsten konden gebruiken. Bovendien vormden de Joden in de verstrooiing door hunne synagogen eene godsdienstige gemeenschap. Voorts stonden de Christenen in den eersten tijd in nauw verband met de synagoge (Hand. 9: 2). Het ligt dan ook voor de hand, dat de Christenen zich voor hunnen dienst aansloten aan de inrichting der Joodsche gemeenten, maar tevens zich naar de behoeften van den Christelijken dienst, in aansluiting aan het leven der gemeente en het karakter der kerk, volgens de aanwijzing der apostelen en het bevel des Heeren, op zelfstandige wijze hebben georganiseerd. De Heere neemt het bestaande, en vervormt en heiligt het voor den dienst in zijn koninkrijk.

Waren Vitringa, en in navolging van hem, Prof. Moll2), Hilgenfeld3) en anderen van oordeel, dat de organisatie der kerk aan de synagoge


1) E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, 3e Aufl. II. 427-459; H.L. Strack, R.E.3, Art. Synagogen.
2) W. Moll, Gesch. v.h. kerkelijke leven der Christenen ged. de zes eerste eeuwen, Leiden 1855, bl. 94.
3) A. Hilgenfeld, Zeitschr. f. Wiss. Theologie 1888, S. 22-26.

|104|

was ontleend, E. Renan1) was van oordeel, dat de inrichting der eerste Christelijke gemeenten eene navolging was van die der haeteriën of collegia. Renan’s voetspoor drukte G. Heinrici2). Hij meende in de vereenigingen te midden der Grieksch-Romeinsche wereld parallelen te vinden van de Christelijke gemeenten. Maar deze ge­dachte sloeg eerst in, toen de Engelsche geleerde Hatch in zijne Bampton-lezingen (1880) uitsprak, dat de presbyteriën in de Joodsch-Christelijke gemeenten uit het Jodendom waren overgenomen, terwijl de organisatie van de Heiden-Christelijke gemeenten meer spontaan was ontstaan, en het vereenigingsleven in de Grieksch-Romeinsche wereld hierop invloed uitoefende. In het Romeinsche rijk waren er in de eerste eeuw na Christus vele genootschappen voor godsdienstige doeleinden, ἒρανοι of θίασοι geheeten. De leden dezer vereenigingen kwamen samen tot gemeenschappelijke maaltijden, zij hadden, evenals de Christenen in de huisgemeenten, beslotene en openbare vergade­ringen in het vereenigingsgebouw, dat naar den stichter of patroon genoemd werd. In hunne vergaderingen hadden zij inwijdingsplechtigheden, en bezaten zij een gemeenschappelijke kas. Degenen, bij wie de administratie berustte, heetten ἐπιμεληταί of ἐπίσκοποι. In aansluiting hieraan werden de presbyters der kerk genoemd episcopen, welke aangewezen waren voor het in ontvangst nemen en besteden der liefdegaven. Toen in den loop der tweede eeuw de uitgebreide armen­zorg en wat daarmede samenhing aan de presbyteriën een vasten president had gegeven, ontving deze meer constant den titel episcopus, en wel als de opperste beheerder der financiën.

A. Harnack vertaalde dit boek, verrijkt met aanteekeningen, in het Duitsch, en verbreidde dat gevoelen op het vasteland. De Chris­telijke gemeenten hadden, zoo leerde hij, eene dubbele organisatie, eene patriarchale en eene administratieve. Dadelijk bij het ontstaan der gemeente hadden de ouderen een leidende plaats, doch toen het getal ouderen te groot was geworden, om aan het bestuur te kunnen deelnemen, vormden eenigen uit hen een besturende commissie, οἱ πρεσβύτεροι of οἱ προϊστάμενοι genoemd. Met de administratie waren be­last de ἐπίσκοποι en διάκονοι. De episcopale organisatie werd in de tweede eeuw gecombineerd met de presbyteriale, doordat de besturende commissie in haar midden opnam de episcopen als „primos inter pares”.

Deze theorie, waardoor de oud-Protestantsche stelling van de oor­spronkelijke eenheid van presbyters en episcopen weerlegd scheen,


1) Les apôtres, 1866, p. 351.
2) Zeitschr. f. Wiss. Theologie, 1876, IV, S. 465-526; Theol. Stud. u. Kritiken, 1881, III. 505; R. Ruibing, De jongste hypothesen over het ontstaan van het episcopaat, Gron. 1900.

|105|

bleek weldra onhoudbaar. De oudste getuigenissen pleiten er voor, zooals wij vroeger zagen, dat met de woorden „presbyters” en „episcopen” dezelfde personen aangeduid worden. En al moge er eenige overeenkomst zijn tusschen het Grieksche vereenigingsleven en de inrichting der Christelijke kerk, daarmede is de bewering van afhankelijkheid nog niet gerechtvaardigd. Het onderscheid is van dien aard, dat op elkander gelijkende vormen met een geheel anderen inhoud gevuld zijn, zoodat van navolging geen sprake kan zijn1). De Chris­telijke episcopus heeft wel bestuursmacht, maar ook een cultus-functie. Hij oefent tucht en brengt de offers der gemeente in de gebeden en dankzeggingen, waarvan bij de collegia en de θίασοι geen sprake was. Het staat dan ook wel vast, dat de titel ἐπίσκοπος, die men hier en daar in het Grieksche vereenigingsleven vindt, en de in­richting dier vereenigingen, niet als bewijs voor het ontleenen van het ambt in de kerk uit de heidensche cultusvereenigingen kan aan­gevoerd worden.2)

Het moge waar zijn, dat invloeden van buiten gewerkt hebben, de oorsprong van het ambt in de gemeente is alleen te verklaren uit de instelling des Heeren, die in den weg der historie, onder de leiding der apostelen, in verband met het karakter der kerk voor de ver­schillende functiën bepaalde personen aanwees, en deze functiën ontwikkelden zich geleidelijk tot vaste ambten en bedieningen.

Welke was de taak der opzieners?

De woorden van den apostel Petrus: „Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, bediene dezelve aan een ander, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods. Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit de kracht, die God verleent” (4: 10, 11) hebben betrekking op de gezindheid, waarin zoowel de geloovigen in het algemeen als ook de voorgangers der gemeente behooren te handelen. In 1 Petr. 5: 2, 3 wordt als het werk der presbyters genoemd: het weiden der gemeente, hetwelk bestaat in het oefenen van opzicht en tucht. Dit werk is hun door Christus zelf opgedragen. Uit de vermaning : „weidt de kudde Gods .... niet om vuil gewin, maar uit een volvaardig gemoed” blijkt, dat zij ook met het beheer der financiën waren belast. Volgens Hand. 11: 30 ontvingen de presbyters de collecten voor de armen der Jeruzalemsche gemeente. Andere gegevens, dat het financieel beheer onder de leiding van de opzieners der gemeente stond, bevat het Nieuwe Testament niet, maar het ligt in den aard der zaak, dat hun, die de geestelijke


1) Moeller-Von Schubert, Lehrb. d. Kirchengeschichte, 1902, I. 93.
2) Ziebarth, Das griechische Vereinswesen, Leipzig 1896, S. 131; H. Achelis, Art. Presbyter, R.E.3.

|106|

leiding der gemeente hebben, ook de verzorging der stoffelijke goederen is toevertrouwd.

Het eigenlijke werk der presbyters was de regeering en de oefening van opzicht en tucht over de gemeente. Dit blijkt reeds uit de namen κυβερνήσεις (regeeringen 1 Cor. 12: 28); προϊστάμενοι (die vooraan staan Rom. 12: 8, 1 Thess. 5: 12); ἡγούμενοι (voorgangers Hebr. 13: 7); προεστῶτες (die vooraan staan, de leiding hebben 1 Tim. 1: 17); ποιμαίνειν (weiden, Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2); ἐπισκοπεῖν (toezicht houden Hand. 20: 28); κοπιᾶν (moeite doen, 1 Thess. 5: 12). Doch het werk der presbyters wordt in onderscheidene plaatsen duidelijk aangewezen. Volgens Hand. 20: 28 zijn de presbyters over de kudde gesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke Christus verworven heeft door zijn bloed. Dit weiden zal wel, evenals in 1 Petr. 5: 2; 2: 25, beteekenen: leiden en leeren naar het Woord Gods. Wanneer wij dit in verband brengen met de waarschuwing tegen de dwaalleeraren (20: 29), blijkt daaruit duidelijk, dat de opzieners ook moeten toezien op de leer, die in de gemeente verkondigd wordt, en dat zij zelf de gemeente moeten voorgaan in de rechte leer.

De gemeente der Hebreen was (13: 24) georganiseerd, en in het bezit van ambtsdragers. Deze worden genoemd ἡγούμενοι (voorgangers 13: 7, 24). Van hen wordt gezegd: „Gedenkt uwe leidslieden, die tot u het Woord Gods gesproken hebben” (7). „Zijt uwen voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig, want zij waken voor uwe zielen als die rekenschap geven zullen, opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende” (17). De voorgangers hebben dat recht op de achting en de gehoorzaamheid der gemeenten, omdat zij ver­kondigers van het Woord Gods zijn, zielezorg oefenen, en waken voor de belangen der gemeente.

Ofschoon wij niet weten, of aan de presbyters van den beginne het leeren was toevertrouwd, is het wel zeker, dat reeds zeer vroeg zoowel het leeren als het regeeren de taak der presbyters en episcopen was. Oorspronkelijk was in de door den Geest krachtig bewogen gemeente het leeren vrij, zoodat een ieder, die een openbaring of eene leering had, deze vrij tot stichting der gemeente mocht uitspreken (1 Cor. 14: 26, 31; 1 Petr. 4: 10). Uit dezen kring der charismatici zullen ongetwijfeld ook de presbyters genomen zijn. Om die reden zullen dan ook in Ef. 4: 11 de herders en leeraars zoo bijzonder nauw zijn verbonden. Als bijzondere leeraars der gemeente worden genoemd de apostelen, de profeten en de evangelisten. Maar zeer waarschijnlijk zullen al spoedig de presbyters mede opgetreden zijn als de aangewezen leeraars. In elk geval hadden zij van de oudste tijden af mede toezicht op en oordeel over de leer (Hand. 15: 6, 22—29). In 1 Thess. 5: 12

|107|

wordt het προϊσταναι (het leiden) verbonden met het νουθετεῖν (vermanen), en dit νουθετεῖν is nauw verwant met het διδάσκειν (leeren, Col. 1: 28; 3:16). Het object van het ποιμαίνειν (weiden) zijn de zielen (Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2; 2: 25) en weiden is naar de Schrift: leiden, verzorgen en leeren naar het Woord Gods.

Al mogen wij dus veilig aannemen, dat de presbyters of episcopen van zeer vroege tijden af geroepen waren om te leeren, dit blijkt nog duidelijker uit de Herderlijke Brieven. In deze brieven, geschreven door Paulus in zijn laatste levensjaren, tusschen 63 en 67, wordt in breede trekken over het ambt, en de vereischten daartoe, geschreven. Een ἐπίσκοπος moet διδακτικός zijn (1 Tim. 3: 2), welk woord geen zedelijke eigenschap aanduidt, heenduidend op zijne gewilligheid om te leeren, maar uitdrukt de bekwaamheid om te leeren. Toen de buitengewone apostelen en profeten verminderden en er dwaalleeraren optraden, werd het noodig, dat zij, die plaatselijk leidslieden der gemeente waren, διδακτικοι d.w.z. bekwaam om te leeren waren. Dit wordt nader uitgewerkt in Titus 1:9: „die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te weerleggen”. Nog krachtiger wordt dat geaccentueerd in 1 Tim. 5: 17, 18: „Dat de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer”. De eigenlijke taak der presbyters is het regeeren. Doch bij deze werkzaamheid is gekomen eene andere functie, namelijk het leeren. Alle presbyters, die trouw staan in hunne roeping, moeten door de gemeente geëerd worden, doch voornamelijk zij, die in het Woord en in deleer arbeiden. Juist door de bijzondere positie, die de presbyter temidden van de gemeente bekleedt, is eisch, dat men hem niet lichtvaardig veroordeelt. Maar indien een opziener zondigt, wanneer hij eene grove overtreding begaat, mag men tegenover hem ook niet al te toegeeflijk en slap zijn, doch moet men hem in het openbaar bestraffen, om anderen vrees voor de zonden in te boezemen.

In den eersten brief aan Timotheüs zien wij dus, dat langzamerhand, naar de behoefte der gemeente, de onderscheiding tusschen leer- en regeerouderlingen al sterker geaccentueerd werd. Hier is eene onder­scheiding tusschen personen van dezelfde klasse, die aanvankelijk bestond, niet in verschil van rechten, maar van gaven, doch die later aanleiding werd tot een sterkere onderscheiding, met verschil van rechten.1)


1) Sam. Davidson, The ecclesiastical Polity of the New Testament, London 1848, een Independentist, zegt (vgl. 182 v.), dat het woord μαλιστα in 1 Tim. 5: 17 slechts is een distinctie tusschen personen van dezelfde klasse, die rust niet in verschil van ➝

|108|

Merkwaardig is de Bisschopsspiegel in 1 Tim. 3: 2-7: „Een episcopus dan moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren, niet geneigd tot den wijl of strijdlustig, geen vuil-gewin-zoeker, maar bescheiden, vreedzaan, niet geldgierig, die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle eerbaarheid (want zoo iemand zij eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?), geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle. En hij moet ook een goede getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid en in den strik des duivels”. Van denzelfden inhoud zijn de vereischten voor een episcopus in Titus 1: 7-9: „Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig of driftig, geen drinker noch vechter, geen vuil-gewin-zoeker, maar die gaarne herbergt, die het goede liefheeft, matig, rechtvaardig heilig, kuisch, die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te weerleggen”. Wanneer wij in deze reeks van vereischten voor een presbyter-episcopus de ethische kwaliteiten die een opziener moet bezitten, afzonderen van de eischen, voor de ambtelijke bediening zelve noodig, dan zien wij, dat het werk van de opziener is: de regeering en de geestelijke verzorging der gemeente en harer leden, benevens het onderwijzen der gemeente. Baur en velen na hem waren van meening dat, omdat in dezen bisschopsspiegel het woord ἐπίσκοπος in het enkelvoud staat, nl.: „een opziener moet onberispelijk zijn” enz., elke stad slechts één episcopus had en dat hier het begin van het monarchisch episcopaat moet wordei gezien, en dat deze brief in de tweede eeuw was geschreven. Doch later heeft Baur zelf1) de identiteit van presbyters en episcopen toegegeven. Voorts wordt in vs. 5 gezegd, dat Titus in elke stad presbyters moest aanstellen, waaruit blijkt, dat er in elke stad meerdere presbyters waren. En als dan de apostel in vs. 7 het enkelvoud ἐπίσκοπον gebruikt, dan wil hij daarmede te kennen geven, dat elke opziener beantwoorden moet aan de vereischten, door hem gesteld. Dezelfde personen, in vs. 5


➝ rechten, maar van talenten. Dit is juist. Maar hieruit mag niet worden afgeleid, dat de Geref. kerk verkeerd deed, door de onderscheiding van leer- en regeerouderling zoover te doen gaan, dat zij twee onderscheidene ambten in de gemeente vertegenwoordigden. De Schrift leert duidelijk, dat er mannen in de gemeente moeten zijn, die haar leeren en regeeren. En het is in den loop der historie praktisch noodzakelijk geworden, dat zij, die in de leer arbeiden, gestudeerde personen zijn, die zich voor geheel hun leven geven aan de heilige bediening. Daarom is Davidson’s beschuldiging, dat Calvijn’s onderscheiding tusschen leer- en regeerouderlingen, als twee afzonderlijke ambten, onschriftmatig is, ongegrond.
1) F.Chr. Baur, Christenthum der drei ersten Jahrhunderte, S. 261.

|109|

presbyters genoemd, worden in vs. 7 episcopi genoemd, om hun amb­telijke waardigheid daarmede aan te duiden.

Hoezeer het de bedoeling was, dat de kerk ook voor de toekomst door het ambt zou worden geleid, blijkt wel uit het bevel van Paulus aan Timotheüs (1 Tim. 2: 2), dat deze de leer der apostelen zou toevertrouwen aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderwijzen. Hieruit blijkt, dat de kerk altoos zorg dragen moet voor eene goede opleiding tot den dienst des Woords.

 

Over de verkiezing tot het ambt wordt herhaaldelijk in het Nieuwe Testament gesproken. De twaalven zijn evenals de 70 discipelen rechtstreeks door Jezus geroepen. De apostel Paulus verzekert (Gal. 1:1), dat hij is „geroepen, niet van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader”. Dezelfde apostel wordt met Barnabas door den mond der profeten, in tegenwoordigheid van de gemeente van Antiochië, afgezonderd tot den dienst der zending onder de heidenen, en met medewerking van de gemeente, na vasten en bidden en handoplegging, uitgezonden tot hunnen arbeid (Hand. 13: 2, 3).

Bij de keuze van Matthias tot apostel gaven de apostelen de leiding. Zij stelden de eischen, waaraan de te kiezen persoon moest beantwoorden; daarna stelde de vergadering een tweetal, en zij lieten aan den Heere de beslissing door het lot over, en de gekozene werd door de apostelen in het ambt bevestigd1).

Bij de instelling van het ambt der diakenen is de keuze bij de gemeente. De apostelen stelden vast, aan welke vereischten deze mannen moesten voldoen. Het moesten mannen zijn, „die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid” (Hand. 6: 3). Vervolgens werden de zeven mannen door de gemeente gekozen, en eindelijk werden de gekozenen door de apostelen in tegenwoordigheid der gemeente met handoplegging in den dienst gesteld.

In de bekende plaats Hand. 14: 23 is het niet duidelijk, hoe de gemeente medewerkte bij de verkiezing. Van de apostelen Barnabas en Paulus wordt gezegd: „En als zij hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden” (χειροτονήσαντες δὲ αὐτοῖς κατ᾽ ἐκκλησίαν πρεσβυτέρους). Cheirotonein beteekent eigenlijk een kiezen door stemming of de opheffing der handen, maar dan altoos zoo, dat zij, die stemmen, zelf de subjecten der handeling zijn, en niet zij, die de stemming hebben verordend. Volgens Calvijn zou dan ook hier de gemeente, onder leiding der apostelen, door het opsteken der


1) Van Matthias wordt gezegd (Hand. 1: 26): συγκατεψηφίσθη μετὰ τῶν ἕνδεκα ἀποστόλων, d.w.z. hij werd bijgeteld bij de 11 apostelen, zoodat hij, tengevolge van de beslissing door het lot, door de vergadering voor den twaalfden apostel gerekend werd.

|110|

handen, de ouderlingen verkozen hebben1). Onder de nieuwere uitleggers zijn er, die van oordeel zijn, dat het woord cheirotonèzanti zijne oorspronkelijke beteekenis zou hebben verloren, dat het beteekent „verkiezen” en meenen, dat Barnabas en Paulus alleen de ouderlingen verkoren2). Anderen evenwel merken op, dat het Grieksche werkwoord cheirotonein gebruikt wordt, om de verkiezing aan te duiden, en dat het, in overeenstemming met de staatkundige gebruiken van dien tijd de gedachte van eene volksstemming inhoudt. Th. Zahn zegt, dat „hier het woord in zoover onnauwkeurig gebruikt is, als de verordening der keuze door Paulus en Barnabas met het volbrengen der keuze door de gemeente samengevat en naast de, eveneens door de apostelen voltrokken, wijding der gekozenen gesteld is”. Met zekerheid is de beteekenis van dezen tekst niet vast te stellen. Doch omdat de apostele nergens voor zich de absolute macht over de gemeente bij eene verkiezing opeischen, maar wel leiding geven, mag men wel als zeker aannemen, dat de apostelen hier het recht van keuze aan de gemeente gaven, en zelf leidend optraden.

In 2 Cor. 8: 19 is sprake van een broeder, die door de keuze de gemeenten (χειροτονηθεὶς ὑπὸ τῶν ἐκκλησιῶν) is aangewezen, om reisgenoot van Paulus te zijn. Hoe dit stemmen toeging, weten wij niet3).

Tegen de medewerking van de gemeente bij de verkiezing van de ouderlingen is wel eens aangevoerd, wat Paulus schrijft (Tit. 1: 5 „Om deze oorzaak heb ik u in Creta achtergelaten, opdat gij hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt terechtbrengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen” (καταστήσῃς κατὰ πόλιν πρεσβυτέρους). Rome heeft hieruit afgeleid, dat Titus buiten de gemeente om de ouderlingen moest aanstellen. Maar dit wordt hier volstrekt niet gezegd, καθίστημι beteekent hier: „in dienst stellen”, „aanstellen”, hetgeen volstrekt niet de medewerking der gemeente uitsluit. „Paulus geeft hier aan Titus niet de macht, om naar eigen goedvinden opzieners aan de gemeene op te dringen, maar beveelt hem alleen, als leider bij de verkiezing voor te gaan, zooals noodzakelijk is”. In verband hiermede zij sommige uitspraken van schrijvers in het laatst van de eerste en in het begin der tweede eeuw van beteekenis (1 Clem. 44: 3; Didache 15: 1), dat de opzieners toen door de gemeente gekozen werden4).

Wij mogen dan wel als zeker aannemen, dat de gemeente de ambtsdragers koos en dat de apostelen en later de opzieners der gemeente


1) Calvijn, Opera ed. Baum c.s. LXX, 409.
2) De Wette, H. Wendt in Meyer’s Kommentar.
3) Zeitseh. f. Wiss. Theologie, 1876, S. 514.
4) B. Weiss zegt in Komm. ü. d. N.T. in de „Einleitung” in die Pastoralbriefe (1886) § 4, 1 terecht: „So ist ja irgend eine Betheiligung der Gemeinde bei der Wahl de betreffenden Personen nicht nur nicht ausgeschlossen, sondern gradezu vorausgesetzt”.

|111|

hierbij de leiding hadden. Steeds zat de gedachte bij deze handeling voor, dat wel de gemeente koos, maar dat de eigenlijke verkiezing en in dienst stelling door Christus geschiedde (1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11). Daarom zegt Paulus ook tot de presbyters van Efeze (Hand. 20: 28): „over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft”1).

Na de verkiezing volgde het in dienst stellen met de handoplegging. De handoplegging beoogde niet een mechanische mededeeling van den H. Geest en de gaven des Geestes, zooals de latere Roomsche leer deze huldigt. Want Hand. 6: 3 leert, dat de diakenen, die ver­kozen werden, reeds begiftigd waren met den H. Geest en de gaven des Geestes deelachtig waren. Barnabas en Saulus bezaten de gave des H. Geestes en stonden reeds in het ambt, toen zij met hand­oplegging in Antiochië uitgezonden werden tot den zendingsarbeid (Hand. 13: 1-3). De handoplegging was niet oorzaak van het charisma, maar veronderstelt het. Daaruit volgt, dat de handoplegging voor den tot een ambt gekozen persoon slechts een bekrachtigende werking kan hebben2). De aanstelling van Timotheüs tot evangelist geschiedde door (δια) de getuigenis der profetie en werd bekrachtigd met (μετα) de handoplegging van het presbyterium. De handoplegging volgde op de roeping van Godswege, en was voor den gekozene en voor de gemeente een bezegeling van de waarheid en de echtheid der roeping, dat namelijk de gekozene waarlijk door God tot zijne bediening ge­roepen werd. De gekozene bezat de gaven vóór de roeping en werd in dienst der gemeente overgeleid door de keuze en de hand­oplegging3).

 

Van een tijdelijk dienen lezen wij in het Nieuwe Testament niet. Wij krijgen den indruk, dat de ouderlingen en de diakenen voor het leven dienden. Om die reden hebben dan ook later de meeste kerken deze ambten voor het leven gesteld. Slechts een deel van de Gereformeerde kerken, die zich vormden naar de beginselen van Calvijn, hebben om praktische redenen, om hiërarchie te voor­komen en den invloed der gemeente op de regeering der kerk te sterken, bepaald, dat de ouderlingen en diakenen voor een bepaalden tijd zouden dienen4). Bovendien mag men niet vergeten, dat de


1) Deze gedachte leefde nog lang voort in de gemeente. Zoo schreef Cyprianus ep. 48: 4: „dominus, qui sacerdotes sibi in ecclesia sua eligere et constituere dignetur”; ep. 59: 5: „post divinum judicium, post populi suffragium, post coepiscoporum consensum judicem se non jam episcopis sed deo faseert”.
2) Sohm, Kirchenrecht I, S. 63; Bavinck, Geref. Dogmatiek, 1911, IV. 418.
3) Dat de handoplegging een exorcistisch karakter droeg, zooals Sohm, Kirchen­recht I. 63 schijnt te meenen, en zooals de kerk later leerde, is in het N. Testament onbekend.
4) Calvijn, Inst. IV, 3, 8; Voetius, Pol. Eccl. II. 466. „The Presbyterian Church, its worship, functions and ministerial orders” by Alex. Wright, p. 190.

|112|

onderscheiding tusschen leer- en regeerouderling zich in de eerste eeuw nog slechts begint te vormen.

 

Bij de beoordeeling van de gegevens voor de organisatie der kerk kan men drieërlei standpunt innemen: 1°. dat de kerk zich dus geheel vrij kan inrichten; monarchaal, episcopaal, presbyteriaal, independentisch, zich schikkend naar eene landsregeering of anderszins naar het haar goeddunkt; 2°. dat heel het systeem van kerkregeering kant en klaar in de H. Schrift gegeven is, zoodat wij het maar hebben af te lezen, en de kerk geen vrijheid bezit en aan haar niets overge­laten is; en 3°. dat de H. Schrift alleen de hoofdbeginselen geeft en dat de kerk, met in acht neming dier beginselen, onder de leiding des H. Geestes, zich verder naar de eischen der tijden en der omstandig­heden kan inrichten.

De Gereformeerden nemen het derde standpunt in. Zij mogen in navolging van Calvijn wel den indruk geven, dat hun vroomheid een wettelijk karakter draagt, omdat zij in het Woord Gods vinden den regel voor hun geloof en leven, en zij van oordeel zijn, dat het leven in al zijne deelen, in handel en wandel, in kerk en maatschappij, in wetenschap en staat, naar de wet Gods moet worden ingericht, zij worden toch ten onrechte beschuldigd, dat zij in de H. Schrift een codex van wetten zien. Gods Woord is voor hen geen handboek voor wetenschap, geen boek vol bepalingen, dogma's en reglementen, maar het is het openbaringswoord Gods, waarin God zichzelven bekend maakt aan zondaren, wie Hij is in Christus voor een gevallen schepsel rechtvaardig en heilig, barmhartig en genadig, waarin Hij den weg der verlossing klaar en duidelijk aan zondaren voorstelt, en waarin God ook zijne ordinantiën voor heel het schepsel ontplooit, opdat het schepsel hem zou dienen en eeren. Zoo kunnen wij ook de ordeningen Gods voor het leven zijner kerk op aarde vinden in de H. Schrift doch niet zoo, dat eene formeele kerkinrichting uit de Schrift zon kunnen worden afgelezen, maar in dien zin, dat de Heere den weg aanwees, dien zijn kerk heeft te volgen, de hoofdbeginselen aangaf die de kerk, in verband met bepaalde tijden, toestanden en omstandig heden, in toepassing moet brengen. Zoo is in het N. Testament aangewezen, dat er ambten en bedieningen moeten zijn, om de kerk te leeren en te verzorgen, in het bijzonder, dat drie ambten noodig zijn voor den welstand der gemeente: het leerambt, het regeerambt er de dienst der barmhartigheid. Aangewezen is in de Schrift, dat er ouderlingen moeten zijn voor de regeering der kerk, dat deze onder medewerking van de gemeente in den dienst moeten gesteld worden doch hoeveel ouderlingen in elke gemeente moeten zijn, welke de

|113|

wijze van de verkiezing en de tijd hunner bediening zal zijn, moet aan de behoeften der tijden en der omstandigheden worden over­gelaten.

De Gereformeerden hebben steeds positie genomen tusschen twee uitersten, tusschen de hiërarchisch-Roomsche leer, die heel de hiërarchie in de H. Schrift meent te vinden, en het valsch Spiritualisme, dat van oordeel is, dat de eerste tijd der kerk zich kenmerkt door een ongebonden pneumatische anarchie. Zij gelooven, dat Christus zelf de organisatie der kerk heeft bepaald, en dat de verordeningen, in naam van Christus door de kerk gegeven, bindend zijn voor alle tijden. De beginselen van de inrichting der kerk, in het N. Testament gegeven, toonen duidelijk, dat Christus is het hoofd zijner kerk, die zijn lichaam is, en dat de geloovigen leden zijn van dat lichaam, dat Christus is de eenige Koning, dat de ambten en de bedieningen hebben mede te werken, dat Christus’ koningsrecht praktisch wordt erkend, dat de geloovigen als vrije Christenen zich schikken naar de regelen, door den Koning der gemeente gesteld, en dat alle ambten en bedieningen behooren mede te werken tot de komst van ’s Heeren Koninkrijk en den opbouw der gemeente, opdat de gemeente, levende uit Christus, strijdende voor Hem, kome tot hare bestemming en de glorie van ’s Heeren naam.

Hoe de verdere ontwikkeling liep, hoe het door de formatie en reformatie kwam tot den toestand, zooals wij dien kennen, leert de historie der Christelijke kerk.