|53|

 

 

Eerste Boek.

 

Het recht der kerk in zijne historische ontwikkeling.

 

§ 6. De organisatie der kerk van goddelijken oorsprong.

De kerk is, volgens de uitspraken des Nieuwen Testaments, eene vergadering van geloovigen, die, krachtens den drang, door den Heiligen Geest in hen gelegd, zich vereenigen tot de bediening van het Woord, de sacramenten en de gebeden, en die zich organiseeren onder de leiding van het ambt.

Zij is eene samengeroepene gemeente. In het Oude Testament worden twee woorden gebruikt voor eene vergadering des volks, namelijk eedah en qahāl. Beide woorden hebben in hoofdzaak dezelfde be­teekenis. Onder Israël waren kerk en staat wel niet één en hetzelfde, er was onderscheid tusschen burgerlijke en godsdienstige wetten, tusschen priester en koning, maar beide waren nauw met elkander vereenigd, wijl de godsdienstige gemeente en het volk samenvielen, en een en dezelfde wet Gods het leven van Israël beheerschte. Maar na de ballingschap hield het nationaal zelfstandig volksbestaan van Israël onder eene eigen regeering op. Het Joodsche volk werd eene godsdienstige gemeente. Op alle plaatsen, waar joden woonden, organiseerden deze zich tot een gemeente, en kwamen samen op den sabbat, om de H. Schriften te lezen en onderricht te worden in de wet. Hierdoor werd de Christelijke gemeente voorbereid. In de Griek­sche samenleving werd het woord ecclesia gebruikt voor eene door een heraut bijeengeroepene vergadering van vrije burgers.1) Geen enkele andere vergadering heet ecclesia. In lateren tijd wordt de


1) R. Sohm, Kirchenrecht, S. 16.

|54|

naam overgedragen op elke volksvergadering, zooals ook in het Nieuwe Testament het woord ecclesia wordt gebezigd voor de ver­gadering van het Israëlitische volk in de woestijn (Hand. 7: 38), en van eene rumoerige volksvergadering in Efeze (Hand. 19: 32). Aan dit spraakgebruik sluit zich de uitdrukkingswijze van de Septuagint en van het latere Hellenistische jodendom aan. Werd in het Oude Testament geen wezenlijk onderscheid gemaakt tusschen συναγωγή (synagoge) en ἐκκλησία (ecclesia), de Septuagint vertaalt in den regel het woord eedah door συναγωγή en het woord qahāl door ἐκκλησία en het latere jodendom maakte dit onderscheid in het gebruik der ­begrippen, dat συναγωγή meer de gemeente naar hare empirische zijde, zooals zij ergens is geconstitueerd, en ἐκκλησία de gemeente naar hare ideëele beteekenis aanduidde, gelijk zij door God tot het heil ge­roepen is.1) Uit dit onderscheid is te verklaren, dat de Christelijke gemeente het woord συναγωγή ging bezigen voor de godsdienstige vergaderingen en de vergaderplaatsen der Joden,2) maar voor eigen gemeente en samenkomsten het woord ἐκκλησία koos. De Ebio­nieten hebben de uitdrukking συναγωγή voor de Christelijke gemeente behouden, en ook enkele Christelijke schrijvers van Joodsche geboorte gebruikten nog wel het woord synagoge voor de Christelijke kerk3), maar in de kerk is naar het voorbeeld van den apostel Paulus het woord ecclesia de aanduiding voor de kerk gebleven.

Het woord ecclesia is dus niet een nieuw woord, maar was bekend bij de joden en de Grieken, om daarmede eene volksvergadering aan te duiden, doch het nieuwe is, dat het wordt gebruikt voor de gemeente, die in Christus gelooft. Christus zelf bezigt dat woord in zijn antwoord aan Petrus (Matth. 16: 18): „En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen”. Het verleden en het heden worden verbonden in het woord mijne. Het behoeft niet te verwonderen, dat Christus spreekt van het huis, dat hij zal bouwen, als van eene ecclesia. Reeds Johannes de Dooper had gepredikt den doop der bekeering, en zij, die zich door hem lieten doopen, scheidden zich metterdaad af van het jodendom tot de gemeente des hemelrijks. En van het oogenblik, dat Jezus zelf optrad, predikende het Evangelie des koninkrijks (Marc. 1: 14), had hij gewezen op een afgezonderd volk, dat den Heere toebehoort, dat gaarne den wil des Vaders doet, dat erfgenaam is van het koninkrijk Gods (Matth. 5: 10; 10: 16-39), en hij had gesproken van een klein kuddeke, dat naar het welbehagen


1) Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes3, II, 433.
2) Schmidii Concordantia, s.v.; Cremer, Bibl. theol, Wörterbuch, s.v.
3) Schürer, Gesch. der Jüd. Volkes3, II, 432; Zahn, Einleitung I, 66; Forschungen II, 165.

|55|

des Vaders het koninkrijk zou ontvangen (Luc. 12: 32). Feitelijk bestond de gemeente van Christus van het oogenblik af, dat volge­lingen zich bij hem aansloten. Doch in Matth. 16: 18 wijst Christus duidelijk op een huis, dat hij zal bouwen op een rots, op eene gemeente, die hij verzamelt door zijn verzoenend lijden en sterven. De meening van sommige moderne critici, dat dit woord niet kon komen van de lippen van Jezus, omdat Christus wel een koninkrijk van liefde, vrede en gerechtigheid predikte, maar geen kerkvorm heeft geleerd,1) is geheel subjectief willekeurig en berust op een misverstand van het begrip „koninkrijk Gods”.

In Matth. 16: 19 spreekt Jezus tot Petrus: „En ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, en zoo wat gij zult binden op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn”. Petrus ontvangt hier de macht, om naar den regel van Christus te bepalen, wie al of wie niet mag toegelaten worden in het koninkrijk der hemelen. Kerk en koninkrijk Gods worden hier in nauw verband tot elkander ge­bracht. Dit nauwe verband tusschen beide is door sommigen zoo opgevat, dat zij kerk en Godsrijk vereenzelvigden, en zelfs het woord kerk door Godsrijk gingen vervangen. Ritschl en vele theologen in navolging van hem, verstonden onder het koninkrijk Gods het door Christus aan zijne gemeente geschonken hoogste goed, in religieusen en ethischen zin, als eene zaligmakende gave Gods en als de gemeenschappelijke taak van de leden der gemeente.2) Doch daartegen is terecht opgemerkt, dat volgens Oostersche voorstelling een koninkrijk niet bestaat in een georganiseerd volk, maar in eene heerschappij, en dat dus bij het koninkrijk Gods allereerst moet gedacht worden aan de heerschappij Gods, die een eeuwig Koning is, en die in weerwil van alle tegenwerking Koning zal zijn (Jes. 52: 7; Obadja: 21). Het koninkrijk Gods is dus het rijk, waarvan God Koning is. God is absoluut Koning, omdat Hij is de Schepper, de Bestuurder van al wat bestaat, omdat alle macht is van Hem en alle schepsel van Hem afhankelijk is. Daarom wil Hij door het schepsel erkend en gediend worden, en wil Hij, dat menschentong en engelenstem zouden samen­stemmen in den roem van zijne majesteit. Dit koninkrijk Gods is voor deze aarde verstoord.

De zonde kwam, en sloeg eene breuk tusschen God en mensch.


1) cf. Schmiedel in Enc. Bibl. p. 3105.
2) Gottschick, Reich Gottes in P.R.E.3, 16, 783-806; Wegener, A. Ritschls Idee des Reiches Gottes im Licht der Gesch., Leipzig, 1908; Fréd. Krop, La pensée de Jésus sur le royaume de Dieu, Paris, Fischbacher, 1897; William Temple, The Kingdom of God, Londen, Macmillan 1914; J. Weiss, Die Idee des Reiches Gottes in der Theo­logie, Giessen, 1901.

|56|

Maar wijl Gods raadsplan door de zonde niet vernietigd wordt en zijn koninkrijk zal komen, openbaarde God zich in zijne verlossende genade, gaf reeds terstond bij den val uitzicht op een koninkrijk Gods, en liet onder het O. Testament verkondigen een rijk van recht en gerechtigheid, geluk en vrede en heerlijkheid, waarin God de Heere Koning is, en de onderdanen eeuwigen vrede zullen hebben. Ook Christus trad op met de prediking des koninkrijks. Dat koninkrijk is niet alleen een toekomstig goed, zooals Schmoller en anderen hebben geleerd,1) maar het is een tegenwoordig (Matth. 11: 12; 12: 28; Marc. 1: 14, 15; 10: 15) en een toekomstig goed (Matth. 7: 21; 9: 27; 26: 19). Het koninkrijk is er, zoodra de koning er is. In Christus is het koninkrijk Gods reeds op aarde gekomen (Matth. 12: 28). Maar wijl zijne koninklijke heerlijkheid nog wacht op zijne verheerlijking, en het koninkrijk des Vaders niet anders zijne voltooiing ontvangen kan dan door de barensweeën van het gericht over de zonde heen, verbindt Jezus de komst van het Godsrijk met het jongste gericht en met de zaligheid in het huis des Vaders (Luc. 9: 27; Matth. 26: 29). Het koninkrijk Gods komt met Jezus’ komst in het vleesch (Marc. 1: 15), het komt door zijn lijden en sterven, door zijne overwinning over satan en zonde, maar het is eerst voltooid, wanneer Jezus weder­komt om te oordeelen, en alle macht en kracht aan Christus onderworpen is. In dat koninkrijk, zooals het hier op aarde openbaar wordt, worden heerlijke weldaden, door Christus verworven, ge­schonken en genoten: vergeving van zonden, gerechtigheid, leven, wedergeboorte, gemeenschap met God, blijdschap en troost temidden van strijd en ellende, de troost, dat Gods volk het eigendom des Heeren is en dat alle dingen medewerken ten goede (Matth. 18: 3; Marc. 1: 15; Joh. 3: 3). De onderdanen van dat koninkrijk zijn zij, die gaarne den wil des Vaders doen, die afhankelijk van God wenschen te leven, de armen van geest, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (Matth. 5: 3-6; 9: 11, 13; 11: 5, 28-30; 21: 31; Luk. 18: 14; 19: 10). En aan deze onderdanen wordt beloofd volkomene verlossing, eeuwige vrede en vreugde onder Jezus’ hoede in de zalige weelde van het toekomstig hemelrijk (Matth. 5: 12; 20: 1-7; 24: 45, 46).

Het koninkrijk Gods is dus niet een politieke, maar eene geeste­lijke heerschappij. De wijze van ingang in dat koninkrijk is geestelijk; daarvoor is noodig: wedergeboorte, bekeering, honger en dorst naar de gerechtigheid, terwijl ook de weldaden, daarin genoten, geestelijk


1) Schmoller, Die Lehre vom Reiche Gottes in der Schriften des N.T., Leiden, 1891; Joh. Weiss, Die Predigt Jesu vom Reich Gottes, 1892; Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek2, III, 256 v.; 561 v.; IV, 322.

|57|

zijn. Ook bij Paulus komt het koninkrijk Gods voor als eene heer­schappij, die reeds thans bestaat, en in de toekomst heerlijk open­baar wordt. God heeft de geloovigen „getrokken uit de macht der duisternis en overgezet in het koninkrijk van den Zoon zijner liefde” (Coll. 1: 13; Gal. 1: 14). De goederen des koninkrijks, rechtvaardigheid, vrede en de volheid van de beloften Gods worden thans reeds den geloovigen geschonken (Rom. 14: 17; 1 Cor. 4: 20; 6: 9; Gal. 5: 21, 22; Ef. 5: 5); Christus maakt de zijnen reeds thans priesters en koningen (Op. 1: 6), zij hebben hun vaderland boven, zijn met Christus gestorven, begraven, opgestaan en medegezet in den hemel (Rom. 6: 30; 8: 24, 25; 2 Cor. 1: 22; 5: 5; Ef. 2: 6) en zullen eenmaal met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten aan den maaltijd des Lams.

Er is verband tusschen het koninkrijk Gods en de kerk. Want de kerk is eene vergadering van geloovigen, een geestelijk huis, ge­bouwd op het fundament der apostelen en profeten (Ef. 2: 19-22; 4: 16). Zij is eene vergadering van geloovigen, eene gemeenschap van heiligen, aan wie het koninkrijks Gods en al zijne weldaden beloofd wordt (Luk. 22: 29; Ef. 1: 5, 11). De kerk is het strijdend leger, waardoor de Heere zijn koninkrijk laat komen (Op. 12: 10). De doop wordt met beide in verband gebracht. Johannes en Jezus traden beiden op met de prediking van het Evangelie des koninkrijks, en bedienden beiden den doop als het teeken en zegel van de predi­king van het koninkrijk der hemelen (Marc. 1: 15; Matth. 3: 11 v.; Luk. 3: 3 v.; Joh. 1: 26v.). Er is dus verband tusschen kerk en godsrijk, beide hebben één Heer en één Koning, beide hebben dezelfde onderdanen, maar zij mogen toch niet worden vereenzelvigd, zooals de Roomsche kerk doet, die de georganiseerde kerk opvat als het rijk Gods, en alle zaken van het natuurlijke leven, kennis, wetenschap, kunst, tronen, machten en krachten, aan de kerk onderwerpt.1) Het Gods­rijk is naar de H. Schrift een rijk, waarvan God Koning is. Als schepper, onderhouder en bestuurder is God Koning over al wat bestaat. Alle gezag daalt van Hem af. Gods heerschappij beperkt zich niet tot den mensch en het menschelijk hart, maar omvat alle ding, het heden en de toekomst. Doch door de zonde kwam storing in de harmonie. Het schepsel moet wel buigen onder God, wijl God is de almachtige, maar de mensch doet dit niet gewillig, en de har­monische gang, de normale samenstemming wordt niet gevonden. Doch met Christus’ komst begint het groote proces, om Satan zijn macht te ontrooven en zijne werken te verbreken (1 Joh. 3: 8), en de verstoorde harmonie te herstellen. Door zijn lijden en sterven


1) Schanz, Apologie III, 65.

|58|

gaat Christus het koningsrecht en het koningschap verwerven. En tot Koning aangesteld, bereidt Hij alles toe, opdat eenmaal het konink­rijk Hem zal toevallen. Hij vergadert zijn volk door de werking van Woord en Geest, en maakt het bereid, om Hem als Koning te erkennen en onder Hem als Koning te strijden tegen de macht van satan. Zijne koninklijke regeering loopt uit op de volkomene overwinning der zonde. Voor dat werk bedient Hij zich van alle gaven en krachten, in het bijzonder van zijne kerk, die als zijn strijdend leger op aarde voor Hem het koninkrijk moet veroveren.

Hieruit blijkt, dat het Godsrijk eenerzijds breeder is dan de kerk en anderzijds enger. Het koninkrijk Gods omvat het werk Gods in den mensch (Luk. 17: 21), vrede en blijdschap door den H. Geest (Rom. 14: 17), maar het is breeder, het omvat hemel en aarde, de zichtbare en de onzichtbare schepping, het is overal, waar God wordt gediend en geprezen. Alle krachten en gaven, kunsten en wetenschap­pen, schoonheid en harmonie, vertoonen thans reeds de heerlijkheid Gods en moeten God dienen, en zullen eenmaal volkomen Gods groot­heid prijzen. Dat koninkrijk Gods heeft tot orgaan de kerk met hare ambten en bedieningen, waardoor de Heere zijn koninkrijk wil doen komen. De kerk is als instituut voor deze bedeeling, en mondt eenmaal uit in het volmaakte Godsrijk aan het einde der dagen. De kerk is eene vergadering van geloovigen, maar neemt in haar loop allerlei van de aarde en van de zonde in zich op. De geloovigen zijn zondaren. De kerk wordt op aarde nimmer vrij van de hypocrieten, die veinzen onderdanen des Konings te zijn. De kinderen Gods zijn evenwel het goede zaad, de rechtvaardigen, die erfgenamen zijn van het koninkrijk Gods. De kerk heeft nu tot taak, te arbeiden aan den opbouw van het Godsrijk, zij is draagster van het Woord Gods, zij koestert de weldaden der genade, en dringt aan op den dienst Gods, op een leven van reinheid en heiligheid, op alles wat goed en schoon is en wat wel luidt. Zij zal blijven bestaan en moet blijven werken onder Christus, den Koning, tot Christus zelf bij zijne wederkomst het pleit tusschen zijne kerk en de zondemacht beslist, en bet rijk der heerlijk­heid aanbreekt, in hetwelk geen disharmonie meer is, maar alles jubelt van volkomene schoonheid, en alle gaven en krachten samenstemmen tot één groot lofaccoord tot eer van God.

De kring van discipelen, welke Christus rondom zich vereenigde, is reeds het beginsel der N. Testamentische gemeente. Zoolang echter Jezus leefde, was Hij het levend en bezielend middelpunt, en trad de gemeenschap der jongeren terug. Eerst toen Christus als het Hoofd zijner gemeente was verheerlijkt, en Hij den H. Geest had uitgestort, om de schare zijner volgelingen te vormen tot een levend lichaam,

|59|

om daarin te wonen en haar te bezielen met zijne hemelsche krachten en gaven, toen was de kerk als georganiseerd lichaam van Christus aanwezig.

De kerk is eene vergadering van geloovigen. Jezus zegt, dat hij zijne gemeente zal bouwen „op deze petra” (Matth. 16: 18). De rots, waarop de kerk zou worden gebouwd, was een belijdend mensch, niet een mensch, afgedacht van zijne belijdenis, zooals de Roomschen leeren, ook niet eene belijdenis zonder een mensch, zooals vele Protestanten hebben gemeend, maar een mensch, die uit kracht van de geloofsgemeenschap met Jezus, in verbinding met de apostelen, werd verwaardigd een levende rots te zijn, op welke de kerk van Christus zou worden opgetrokken als een gebouw van levende steenen, lang­zaam groeiend, steen voor steen, tot heel het Godsgebouw is voltooid (Ef. 2: 19-22).1) In de Handelingen der Apostelen zien wij de kerk, zooals zij in het zichtbare optreedt, geleidelijk zich uitbreidt en organiseert. De gemeente draagt het karakter van eene schare van geloovigen. De uitdrukking: „die in Christus geloofden” wordt afge­wisseld met het woord: „gemeente” (Hand. 2: 44, 47). De vervolging der geloovigen wordt genoemd eene vervolging der gemeente (Hand. 8: 1, 3). Zij, die in Christus gelooven, worden gedoopt en treden toe tot de gemeente (Hand. 2: 47; 4: 32; 10: 45-48; 11: 21, 23; 14: 1; 15: 9; 16: 34). De jeugdige gemeente, in Christus gerekend (Hand. 2: 39) openbaart zich als eene gemeenschap van heiligen (2: 42) en voelt in zich den drang, door den H. Geest in haar gelegd, tot de bediening van het Woord, de sacramenten en de gebeden, en zich te organiseeren onder de leiding van het ambt. Maar wijl zij zich grondt op het werk van Christus, die haar verkregen heeft door zijn bloed (20: 28) en leeft door de genade des H. Geestes (2: 23; 11: 23; 14: 27), heeft zij haar bestand in het onzichtbare. In de brieven der apostelen wordt de gemeente ook voorgesteld als eene vergadering van geloovigen, eene gemeenschap van heiligen, geheiligden en ge­roepenen in Christus Jezus, geliefden Gods, broeders, heilige en ge­loovige broeders (1 Cor. 1: 2; 2 Cor. 1: 1; Rom. 1: 7; Col. 1: 2). Elke plaatselijke kerk afzonderlijk, en ook heel de kerk als het lichaam van Christus, is eene gemeente van heiligen, die in gemeenschap staan met God, in het bezit zijn van het heil in Christus, en geroepen zijn tot den dienst des Heeren door de werking van Woord en Geest. Deze heiligheid wordt niet in uitwendigen, maar in wezenlijken zin bedoeld. Al weten de apostelen, dat er temidden der gemeente veel onheiligs is, al zijn er, die onheilig wandelen, al worden ook de


1) Hort, The Christian Ecclesia, p. 17; Lindsay, The Church and the Ministry in the early centuries, p. 6; Gore, The Church and the Ministry, p. 38.

|60|

ge­meente en hare leden aangemaand tot zelfbeproeving, of zij in het geloof zijn, zij wordt niet aangesproken als eene gemengde schare,1) maar als eene gemeente van ware geloovigen. Overal worden de samenkomsten der gemeente verondersteld. De gemeente komt samen in een bepaald huis (Rom. 16: 5; 1 Cor. 16: 19; Col. 4: 5; Philemon 2), maar deze vergadering is meer dan eene gewone samenkomst van menschen, zij is het huis Gods, de gemeente des levenden Gods, eene woonstede des H. Geestes (Gal. 1: 13; Ef. 2: 20-22; 1 Tim. 3: 15).

De Heere vergadert zijne gemeente, maar deze toevergadering ge­schiedt niet willekeurig, zij grondt zich niet in de bijzondere ge­schiktheid, deugd en waardigheid der personen, maar in de eeuwige, souvereine en vrije beschikking van den Drieëenigen God, „die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in zichzelven naar het welbehagen van zijnen wil” Ef. 1: 4, 5. Om die reden is de roeping door het Evangelie niet maar eene men­schelijke, maar eene roeping, die gepaard gaat met de krachtige herscheppende en bekeerende genade des H. Geestes. Niet allen, die uitwendig geroepen zijn, worden echter toegebracht tot de gemeente des Heeren. Zonder de werking des H. Geestes zal de prediking des Woords het hart niet veroveren, maar de Heere heeft voor de trek­king van zijn volk Woord en Geest samengevoegd als eene kracht Gods tot zaligheid (Rom. 1: 16; 10: 13-15; 1 Cor. 1: 21; Ef. 2: 8; Fil. 1: 29).

Is de kerk naar de doorgaande leer des N. Testaments eene ver­gadering der geloovigen, ook de eenheid der kerk wordt duidelijk uitgesproken. Zij is de bruid van Christus, het lichaam van Christus (1 Cor. 10: 16; Ef. 1: 23; 4: 4; Op. 21: 2, 9), de woning des Heeren, het huis Gods (1 Tim. 3: 15; Hebr. 10: 21; 1 Petr. 4: 17). Deze eenheid is eene organische, wijl het lichaam gegroeid is uit het hoofd en alle leden der kerk leden zijn van het lichaam van Christus (Ef. 1: 22; 4: 15; 5: 23; Col. 1: 18). De geloovigen zijn ééne kudde en één herder (Joh. 10: 16); „Één lichaam is het, en één Geest, ge­lijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping; één Heere, één geloof, één doop” (Ef. 4: 4, 5). Merkwaardig is, dat het woord „ecclesia” zelden in het N. Testament gebruikt wordt voor de alge­meene kerk en hare eenheid. Van de 110 malen, waarin dit woord voorkomt, duidt het niet minder dan honderd malen niet de eenheid der algemeene kerk aan, maar een lokale kerk of eene huiskerk of eene som van gemeenten in eene provincie. Wanneer wij Matth. 16: 18 uitzonderen, wordt het woord „ecclesia” alleen door Paulus in de brieven


1) A.M. Diermanse, De beschouwing der kerkleden, ’s Grav., R. Balt, 1913.

|61|

van Efeze en van Colosse gebezigd in den zin van de eene alge­meene kerk.

Het woord ecclesia1) wordt gebruikt in het enkelvoud, en met het lidwoord, om aan te duiden: de kerk van Jeruzalem en Juda, toen er nog geen andere kerk was (Hand. 5: 11; 8: 1, 3; Gal. 1: 13; 1 Cor. 15: 9; Phil. 3: 6); de plaatselijke kerk van Jeruzalem (Hand. 11: 22; 12: 1, 5; 15: 4); van Thessalonica, (1 Thess. 1: 1; 2 Thess. 1: 1); van Corinthe (1 Cor. 1: 2; 6: 4; 14: 12, 23; 2 Cor. 1: 1; Rom. 16: 23); van Cenchrea (Rom. 16: 1); van Laodicea (Col. 4: 16); van Antiochië (Hand. 13: 1; 15: 2); van elk van de 7 kerken van Klein­Azië (Op. 2, 3); van Efeze (Hand. 11: 26; 14: 27; 20: 17; 1 Tim. 5: 16); van Cesarea (Hand. 18: 22; Jac. 5: 14; 3 Joh. 9, 10); de vergadering eener plaatselijke kerk (Hand. 15: 22; 1 Cor. 14: 23); eene huis­kerk: te Rome (16 : 5); te Efeze (1 Cor. 16: 19); te Colosse (Col. 4: 15; Philemon 2); de kerk in een landstreek (Hand. 9: 31).

Het woord ecclesia in het enkelvoud, zonder het lidwoord, wordt gebruikt om aan te duiden: elke kerk in eene bepaalde streek (Hand 14: 23); eene plaatselijke kerk (1 Cor. 14: 4; 4: 17; Phil. 4: 15); de vergadering van de plaatselijke kerk (1 Cor. 14: 19, 35; 11: 18. 3 Joh. 6).

Het woord ecclesia in het meervoud wordt gebezigd, om aan te duiden: de som van de plaatselijke kerken in Judea (1 Thess. 2: 14; Gal. 1: 22); in Galatië (1 Cor. 16: 1; Gal. 1: 2); in Syrië en Cilicië (Hand. 15: 41); in Derbe en Lystre (Hand. 16: 5); in Macedonië (2 Cor. 8: 1, 13); in Azië (1 Cor. 16: 19; Op. 1: 4, 11, 20; 2: 7, 11, 17, 29; 3: 6, 13, 22; 22: 16); een onbepaald aantal kerken (Rom 16: 4, 16; 2 Cor. 11: 8, 28; 8: 23, 24); een geheel van plaatselijke kerken (2 Thess. 1: 4; 1 Cor. 7: 17; 11: 16; 14: 33; 2 Cor. 12: 13); de vergaderingen van alle plaatselijke kerken (1 Cor. 14: 34).

Het woord ecclesia wordt gebruikt in het enkelvoud om aan te duiden: de eene algemeene kerk vertegenwoordigd in de plaatselijke kerken (1 Cor. 10: 32; 11: 22; 12: 28; Hand. 20: 28; 1 Tim. 3: 5, 15); de eene algemeene christelijke kerk (Ef. 1: 22; 3: 10, 21; 5: 23, 24, 25, 27, 29, 32; Col. 1: 18, 24).

Wordt dus het woord ecclesia doorgaans gebruikt van de plaatselijke kerk, de eenheid wordt toch ook door het woord ecclesia aangeduid. Deze eenheid wordt ook op andere wijze uitgesproken. De Christenen zijn allen broeders, in welke plaats zij ook wonen. Zij vinden hun


1) Deze classificatie steunt op die van Hort, The Christian Ecclesia, p. 116-118; Bannermann, The Scripture Doctrine of the Church, p. 571 v.; van Lindsay, The Church and the Ministry in the Early Centuries, p. 10 v. en de Concordantiën van Trommius en Schmid.

|62|

eenheid in Christus (1 Thess. 2: 14; Gal. 1: 22). De brieven aan de Corinthische gemeente zijn vol vermaningen, om de eenheid plaatselijk te bewaren, en deze vermaningen gronden zich op de eenheid in Christus, en de saamhoorigheid van al de gemeenten (1 Cor. 1: 12, 13; 6: 9; 11: 16; 14: 33, 36; 16: 1). Paulus verkondigt hetzelfde evangelie, en geeft dezelfde verordeningen aan alle gemeenten (1 Cor. 4: 17; 7: 17; 11: 2, 23; 16: 1). Krachtig spreekt Paulus uit, dat in Christus is geen Jood noch Griek, enz. „Want gij zijt allen één in Christus Jezus” (Gal. 3: 28). De geloovigen staan niet op zich zelven, maar zij vormen samen een levend organisme, waarvan de geloovigen leden zijn, evenals de leden van één lichaam (1 Cor. 12:12). De Geest van Christus woont in allen. Die eenheid is met beperkt door bepaalde grenzen van landen of plaatsen. De christelijke kerk is tegenwoordig op vele plaatsen ter zelfder tijd, zooals Ignatius zegt: „Waar Jezus Christus is, daar is de geheele kerk”.1) De gemeente van Corinthe was niet „het lichaam van Christus”, maar „lichaam van Christus” (1 Cor. 12: 27) en de afzonderlijke leden zijn leden van het lichaam. Elke plaatselijke kerk is een complete kerk. Zij oefent tucht, excom­municeert onwaardigen (1 Cor. 5: 1-8), neemt den berouwvolle weer op (2 Cor. 2: 6-9, 1 Thess. 5: 14), neemt beslissingen (2 Cor. 2: 6), oefent gemeenschap met andere kerken (2 Cor. 3: 1, 2; 8: 9), geeft brieven van aanbeveling, verzamelt gelden voor eigen behoeften en voor de kerk van Jeruzalem (1 Cor. 16: 2). In dat lichaam der plaatselijke kerk, waarin de algemeene christelijke kerk vertegenwoordigd is, heeft God gaven en krachten gegeven, en worden het Woord en de sacramenten bediend. De eenheid der kerk is allereerst geestelijk van aard. Zij is niet allereerst, zooals Rome leert,2) in de eenheid der bisschoppen, in de eenheid van liturgie en regeering, maar in de mystieke eenheid met Christus, het hoofd en het leven der gemeente (Ef. 1: 10; 5: 22), in de eenheid des geloofs en der liefde (Ef. 4: 3-6). „Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen” (Matth. 18: 20).

Deze ééne kerk is allereerst zichtbare kerk. Historisch valt de geboorte van de algemeene en plaatselijke kerk samen in de wording van de kerk te Jeruzalem door de uitstorting des H. Geestes. De eenheid der kerk is eene familie-eenheid. Evenals de leden eener familie door banden des bloeds aan elkander verbonden ziin, zoo ook heeft de kerk haar leven in Christus (Col. 3: 4), in het bloed der verzoening en in de geboorte uit den Geest (Rom. 8: 9). Doch de geestelijke levenseenheid dringt tot de openbaring van het leven des


1) Brief aan Smyrna, 8.
2) Schanz, Apologie III, 182.

|63|

Geestes, en zoo wordt de kerk, die haar wezen heeft in het onzichtbare, vanzelf zichtbaar, in de werken des geloofs en der liefde, in belijdenis en wandel, in de gemeenschap der heiligen, in de samenvergadering der gemeente tot gebed en dankzegging, tot de bediening van Woord en sacrament en tot handhaving van orde en tucht. De apostel Petrus draagt de eeretitels van het oude bondsvolk Israël over op de gemeente des Nieuwen Testaments, met deze woorden: „Maar gij zijt een uit­verkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 2: 9). De kerk werd als zichtbare gemeenschap openbaar, toen Israëls volk den Messias had verworpen. De jeugdige gemeente was een gemeenschap van heiligen, die volhardden „in de leer der apostelen, en in de gemeenschap en in de breking des broods” (Hand. 2: 42). De kerk trad terstond op als zichtbare kerk met eene roeping in deze bedeeling. Bij de beschrijving der gemeente in de Handelingen en in de Brieven lezen wij van de samenkomsten der gemeente, waar de geloovigen, krachtens den drang des Geestes in hen gelegd, naar den wil van Christus hun God dienen en elkander sterken door woord, gebed en daden der liefde.

Zij wordt gevormd door menschen, die den naam van Christus belij­den, die hunne kinderen door den doop inlijven in de gemeenschap der heiligen en opvoeden in de vreeze des Heeren, die samenkomen tot de liefdemaaltijden, barmhartigheid oefenen, en samen aanzitten aan den disch des avondmaals. Zij treedt actief en agressief op temidden van de wereld, getuigt voor haar Koning, die in de hemelen is, en roept al de menschen op tot geloof en bekeering. Zij is een georganiseerd lichaam, onder de leiding van apostelen, profeten, herders en leeraars tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbou­wing des lichaams van Christus (Ef. 4: 12). En hoe meer zichtbaar en tastbaar en werkzaam zij optreedt, des te meer bereikt zij hare bestem­ming om op te wassen „in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus” (Ef. 4: 15), en als het strijdend leger van Christus de wereld te veroveren.

Ofschoon de gemeente naar haar uitwendige openbaring zwak en zondig is, spreekt Paulus toch vrijmoedig tot haar: „gij zijt het lichaam van Christus” (1 Cor. 12: 27). Naar de menschelijke zijde is de gemeente onvolmaakt en zondig, maar in Christus is zij volmaakt (Col. 2: 20). Zij is in beginsel, wat zij eenmaal moet zijn. De geloovigen zijn kinderen Gods, en verwachten nog de aanneming tot kinderen; zij zijn verlost en verbeiden den dag der verlossing (1 Joh. 3: 2; Rom. 8). En daarom heeft de gemeente de roeping, om naar buiten te openbaren, wat zij naar haar wezen is.

|64|

De kerk is een zichtbaar georganiseerd lichaam, doch niet een organisatie, zooals deze den Roomschen bisschoppen voor den geest stond, een kerkstaat onder eene bisschoppelijke regeering. Neen, de apostel Paulus heeft er nooit aan gedacht, zulk een hiërarchie voor te schrijven. Hij noemde de geloovigen verlosten van Christus, vrij van de wet, en wilde dat alle kinderen Gods als vrijgemaakten zouden leven, en dat zij zich niet onder het juk van een mensch mochten buigen, maar dat Christus alleen Koning der gemeente is, en heer van alle dingen. Hij leerde, dat alle plaatselijke gemeenten zelfstandige openbaringen van het lichaam van Christus waren, die zelf eigen zaken regelden, met eigen bediening van Woord en sacrament. Evenwel wilde hij, dat de eenheid der kerken zou uitkomen in de gemeenschap des Geestes, in de eenheid van geloof en van liefde.

Uit de eenheid in Christus, uit de verlossing door Hem, moet de liefde openbaar worden. Alle gemeenten worden opgeroepen om de gemeente van Jeruzalem te helpen (Hand. 10: 30; 1 Cor. 16: 1; 2 Cor. 8). Paulus gaf verordeningen voor de inrichting der gemeente en voor bijzondere toestanden (1 Cor. 5: 9-13; 7: 17; 11: 34), voor de groepeering der naburige kerken tot eene eenheid. Corinthe was het centrum van de kerken in Achaje, Efeze van die van Azië, Thessalonica van die van Macedonië, terwijl die van Galatië weder eene andere eenheid vormden. Ja, nog meer, voor Paulus geest stond de eenheid van de geheele wereldkerk in samenwerkende broederlijke actie. Hij zelf bezoekt de geordende kerken, vermaande de opzieners de gemeente te verzorgen, en beval aan Titus, zorg te dragen, dat hij in Creta orde op zaken zou stellen en van stad tot stad ouderlingen zou aanstellen. Hij voerde voorts het beginsel van de representatie der kerken in. Elke groep van kerken zond deputaten, die Paulus op zijn reis naar Jeruzalem vergezelden, om het verzamelde geld te brengen (1 Cor. 16; Hand. 20: 5). Door de behartiging van al deze belangen, de versterking van de eenheid der liefde en des geloofs, zou de ge­meente opwassen tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.

In overeenstemming hiermede verhalen de Handelingen, dat de Apostelen, als zij hoorden, dat Samaria het Woord Gods had aange­nomen, Petrus en Johannes zonden, om te onderzoeken het groote werk der bekeering, in Samaria geschied op de prediking van Filippus (Hand. 8). Barnabas werd gezonden naar Antiochië, om daar de genade Gods te zien. De gemeente in Antiochië zond afgevaardigden naar Jeruzalem, om daar met de apostelen en ouderlingen te spreken over de vraag der besnijdenis.

De kerk is dus eene zichtbare gemeenschap van menschen, die

|65|

Christus als hun verlosser en heer erkennen, en die de eenheid in hem betoonen in hun gemeenschappelijk geloof, en die den drang kennen om elkander te dienen en lief te hebben. De kerk is niet een agglomeraat van menschen, maar naar de beteekenis van het woord ecclesia is zij een georganiseerd lichaam, dat zich openbaart in de vereenigde actie van al de leden, van wie elk een eigen zelfstandige roeping heeft, terwijl de roeping van elk afzonderlijk lid en van alle gezamenlijke leden geregeld wordt door den wil van Christus, die is het Hoofd der kerk.

Deze zichtbare kerk treedt op in eene bepaalde gestalte, met ambten en bedieningen, die de gemeente verzorgen, leeren en regeeren. De gemeenschapsidee is den geloovigen ingeschapen. Zij zijn het leven van Christus deelachtig, en het leven trekt naar het Hoofd, waaruit het leven is, en naar allen, die hetzelfde leven deelachtig zijn.

De kerkvorm is dan ook niet eene liefhebberij, die afhangt van de willekeur der leden. Zij sluiten zich niet aaneen evenals de leden eener vereeniging, die samenkomen tot een bepaald doel. Neen, de autoriteit, die in de kerk zeggenschap heeft, komt van boven, van Christus, die het Hoofd zijner kerk is (Ef. 5: 23; Col. 1: 18). Jezus is en wordt genoemd het Hoofd der gemeente, 1º. in eigenlijken zin ter aanduiding van den organischen samenhang, zoo b.v. in Ef. 4: 15, 16: „dat gij zoudt opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus, uit welken heel het lichaam, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, den wasdom des lichaams bekomt”. Maar 2º. ook in oneigenlijken en overdrachtelijker zin, om aan te duiden de regeermacht over dat lichaam (Ef. 5: 23; Col. 1: 18). Christus is de regeerder der gemeente, die over de gemeente met macht bekleed is. Hij is de groote aanvoerder der gemeente, die zijn strijdend leger is, om hem te dienen in de groote worsteling tegen satan en zijn rijk (Ef. 6: 11-19; 1 Tim. 6: 12; Openb. 2: 7; 6: 2; 19: 11). En de ge­meente kan eerst dan kracht uitoefenen en aan haar bestemming beantwoorden, wanneer ze zich als het georganiseerde lichaam van Christus openbaart. Er moet orde, leiding en regeering zijn, zal de kerk getrouw hare roeping kunnen uitvoeren. Evenals een leger niet zonder aanvoerder, een rijk niet zonder regeering, een school niet zonder leiding, een akker niet zonder verzorging, een huis niet zonder bouwmeester en bestuurder kan, zoo kan ook de kerk van Christus niet zonder vaste orde en leiding. Daarom heeft God Christus gezalfd als Koning van Sion, en Christus bedient zich voor de leiding der kerk van den dienst van menschen, die in zijnen naam moeten zorgen, dat naar zijn wil wordt gehandeld.

De kerkvorm is een onafscheidelijk deel van de aardsche

|66|

verschijning der kerk. De kerk is naar de bedoeling Gods niet alleen een vergadering van geloovigen, maar ook een moeder der geloovigen. Christus wil menschen gebruiken om andere menschen te vergaderen. Uit de werking des Woords worden de kinderen Gods gebaard. Paulus was gezonden tot de heidenen „om hunne oogen te openen en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God” (Hand. 26: 18). Paulus verklaarde aan de Corinthiërs, dat hij hen in Christus Jezus door het Evangelie had geteeld (1 Cor. 4: 14, 15). Vooral bij de planting der kerk komt dit karakter der kerk als moeder der geloovigen duidelijk uit. Wanneer de kerk een­maal is gevestigd en de Christelijke literatuur alom is verspreid, ontkomt de oorsprong des levens meermalen aan onzen blik, en kan men niet altoos nagaan, in hoever de kerk ambtelijk medegearbeid heeft aan de toebrenging der verlosten. Maar ook dan nog blijft de actie des levens in den diepsten grond uitgaan van de kerk. Zij is draagster des Woords, die het beginsel des lichts heeft ontstoken, en die bij den voortduur het Christelijke leven voedt, bezielt en verzorgt.

Als zelfstandig lichaam met eene eigene organisatie nam de kerk haar aanvang met den Pinksterdag. Al waren er van het Paradijs af geloovigen, er was nog niet eene geestelijke gemeenschap, waarvan het lidmaatschap aan geestelijke kenmerken was te onderkennen. De kerk vóór Israël was toevertrouwd aan enkele familiën en geslachten en leefde het leven dier geslachten mede. Ook onder Israël bezat de kerk geen eigen zelfstandig leven met eene eigen geestelijke organisatie. De godsdienst was eene nationale zaak, en heel de inrichting van den cultus was bij de nationale wet geregeld. De Heere, zelf was Israëls Koning, die zelf voor alle deelen van het leven zijne wet had gegeven. Aan die wet waren alle Israëlieten onderworpen. De koning moest volgens die wet regeeren, de rechters naar die wet recht spreken, de priesters naar die wet hunne roeping in het heiligdom vervullen. De wet bepaalde den dienst Gods naar alle zijden, naar de maatschappelijke, burgerlijke, cultische en zedelijke zijde; zelfs was de vereischte gezindheid des harten in de wet voorgeschreven. Op de onderhouding van die wet was beloofd het leven, de overtreding der wet was be­dreigd met straf. Israël kende geen scheiding van kerk en staat, noch scheiding van godsdienst en staatsleven. De godsdienst stond niet naast het maatschappelijk en staatkundig leven, maar het leven in zijn geheel moest den Heere gewijd zijn. Maar evenmin was er eene vermenging van de levensterreinen. De priesterstand was geen hiërarchie, zoodat de wereldlijke macht aan de priesters onderworpen was; ook waren zij niet beambten van den staat, zooals bij de Grieken en de Romeinen, maar in de wet was aan de priesters een eigen

|67|

arbeid opgedragen, zoodat zij als stand weinig invloed hadden op het openbare en staatkundige leven, maar ook op hun terrein vrij waren van de willekeur der vorsten. De priesters moesten het volk onderwijzen, zij moesten dienen in het heiligdom, door offers en gebeden intreden voor het volk, maar zij waren ook voor zich zelf gebonden aan de wet en moesten ook voor eigen zonden offeren. De koning moest volgens de wet regeeren. De overheid was verplicht de wet Gods op het publieke terrein te handhaven, en niet alleen de zonde tegen de tweede tafel der wet straffen, maar ook die tegen de eerste tafel der wet, namelijk afgoderij, beeldendienst, godslastering, sabbats­schennis, enz. De godsdienst was nationale zaak, zonde was majesteits­schennis, aanranding van het verbond. Alle burgers, alle leden des volks behoorden tot het volk des Heeren (Ex. 19: 6; Deut. 7: 6). Alle mannelijke leden des volks moesten het sacrament der besnijdenis ontvangen, al wat mannelijk was moest driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren te Jeruzalem, om deel te nemen aan de hooge feesten. Die het waagde de sacramenten te versmaden, moest worden gedood. Heel het volk was dus Gods volk, maar niet in den zin van de gemeente des N. Verbonds, van een geestelijke gemeenschap, van een vergadering van geloovigen. De gemeente der geloovigen was wel in Israël, maar de N. Testamentische bepaling van de kerk als vergadering van geloovigen kan niet op Israël worden toegepast. De geloovigen waren wel in Israël, maar zij waren nog niet als gemeente georganiseerd. Het behooren bij de Israëlitische gemeente berustte niet op een geestelijke, maar op een vleeschelijke basis. Dit hangt ten nauwste samen met de bijzondere plaats, die Israël bezat in de geschiedenis des heils. Het had zijne bestemming niet in zichzelf, maar in Christus, en in de gemeente des N. Testaments, waarvan het een voorbeeld was (Gal. 3; Hebr. 11: 40). Daarom was ook de verlossingsweg onder Israël symbolisch voorgesteld in de offers en de plechtigheden van tabernakel en tempel. Daarom was de bedeeling des heils onder Israël gebonden aan bepaalde vormen en instellingen, gebonden aan het nationaal karakter van een volk. Eerst met Christus' komst, door zijne voldoening en verzoening, werd het mogelijk, dat de kerk als het geestelijke lichaam van Christus een eigen zelfstandige openbaring ontving.

Voor deze kerk heeft Christus zelf een organisatie verordend, ambten en bedieningen gesteld. Deze wil van Christus blijkt vooral uit drie bekende plaatsen: Matth. 16: 13-19, Matth. 18: 15-20 en Joh. 20: 21-23.

De eerste dezer drie plaatsen spreekt zoo sterk, dat de kerk aller eeuwen hierop het kerkelijk gezag heeft gegrond. De bezwaren tegen

|68|

de echtheid van Matth. 16: 18 vloeien voort uit de verkeerde voorstelling, dat eerst in de tweede eeuw van eene georganiseerde kerk sprake is. Juist daarom hebben de bezwaren ook zoo weinig beteekenis. Er is werkelijk geen enkele gezonde reden te vinden, waarom vss. 17-20 door een lateren schrijver zouden zijn ingeschoven. Bovendien worden deze verzen in het verband geëischt. Jezus is gekomen in de deelen van Caesarea Philippi en vraagt daar naar het oordeel der menschen over hem. De discipelen geven in hun antwoord de verschillende meeningen der menschen weder. Dan vraagt Jezus rechtstreeks aan de discipelen, wien zij in hun meester hebben leeren zien. En Petrus geeft uit aller naam dit antwoord: „Gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods”. Op deze belijdenis wordt Petrus door Jezus zalig gesproken. Jezus zegt: „Zalig zijt gij, Simon, Bar Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is”. Niet een mensch had Petrus deze schoone belijdenis geleerd, maar God zelf had Petrus bekend gemaakt, dat Jezus was de Christus, en in het persoonlijk verkeer met Jezus was Petrus dit licht opgegaan. Op die belijdenis nu van Petrus verklaart Jezus: „En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus en op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen”. Eenmaal had Jezus aan Simon den naam Cephas of Petrus gegeven (Joh. 1: 42), en hij spreekt hem aan met dezen naam, om daarmee aan te duiden de gewichtige plaats, die hij straks in de kerk zal innemen. De naam Petrus (rots) wil niet zeggen, dat Petrus van nature zulk een vast karakter bezat, want het blijkt duidelijk uit de ver­schillende plaatsen des N.T., waar wij van Petrus lezen, dat deze een man was van een licht bewogen en opbruisend temperament, en de naam Simon duidt meer aan, wie hij van nature was, dan de nieuwe naam Petrus. De vastheid, waarmede Petrus later kon op­treden, ligt dan ook in het geloof, waarmede God hem begenadigd had. Petrus wordt door den naam Petra aangeduid, niet als de rots­bodem, welke de vastheid van het huis, dat daarop gegrond is, waar­borgt, maar als de rotssteen, die als eerste bouwsteen dienst doen moet, want het huis zijner gemeente, dat Jezus bouwen wil, bestaat uit menschen, zooals ook Petrus is, en Petrus zelf, die de eerste is, die het geloof in Christus en zijn volheid heeft gevat en beleden, behoort ook tot de gemeente, en hij wordt genoemd de eerste bouw­steen, waaraan straks de anderen worden toegevoegd. Deze gemeente begon zich te vormen van het oogenblik, dat Jezus een kring van discipelen rondom zich vereenigde. Hij zelf is de bouwheer. De uit­drukking: „Ik zal bouwen”, toegepast op een kring van menschen, klinkt ons vreemd in de ooren, wijl wij gewoonlijk de idee van

|69|

bouwen toepassen op een stoffelijk gebouw, maar in het O. Testament werd deze uitdrukking herhaaldelijk gebruikt van het herstel van Gods volk (Jer. 24: 6; 33: 7). Hier bezigt Jezus het woord „bouwen” om aan te duiden, dat hij de schare van hen, die in hem gelooven, als een hecht gebouw, als eene eenheid zal gronden op het fundament des geloofs. In tegenstelling nu met het huis, dat Jezus gaat op­richten, wordt verder gesproken van de macht der vijandschap tegen God, van het rijk des doods, voorgesteld als eene geweldige vesting, van waar uit doodelijke aanvallen gedaan worden op de stad Gods, maar het zal den booze niet gelukken de gemeente, van Christus te verstoren. Jezus ziet de godstad rijzen op den grondslag van wat Petrus heeft beleden, hij ziet de voltooiing van dat gebouw, en daar­tegenover de vernietiging van de macht des boozen. In het huis van Christus zal Petrus zijn de oeconomos, de huisverzorger. Christus zelf is de huisheer, die te beschikken heeft over zijn huis, en die regelen geeft, waarnaar men zich in huis moet gedragen. Jezus zegt tot Petrus: „Ik zal u geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, en zoo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn”. Door dit woord is Petrus niet benoemd tot deurwachter des hemels, want het koninkrijk Gods is niet de hemel, noch de eeuwige zaligheid, maar het rijk Gods, dat door Christus op aarde is opgericht en eenmaal voltooid zal zijn in den hemel.1) Trouwens Jezus heeft zich zelven den toegang in het hemelrijk voorbehouden (Matth. 7: 21-24; 16: 27; 24: 42-25: 46; Luk. 23: 43). Christus zelf is „de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent” (Op. 3: 7). Doch Petrus ontvangt als de huisverzorger de opdracht, om de goederen des heils ten behoeve van de huisgenooten uit de voorraadkamers van het koninkrijk Gods te halen en deze uit te deelen. Tevens ontvangt Petrus van Jezus de bevoegdheid regelen en inzettingen van den Koning bekend te maken, de huisorde vast te stellen, waarnaar de onderdanen des Konings zich moeten gedragen. En Jezus voegt er bij, dat de beschikking, welke Petrus op aarde treft, in den hemel voor bindend geacht zal worden. Het voorwerp van het binden en het losmaken zijn niet personen, maar zaken. „Zoo wat gij binden zult op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn”, enz. Binden en losmaken zijn in de latere Joodsche geschriften de gewone termen voor verbieden of voor geoorloofd verklaren. Wat Petrus naar den wil van Christus zal verordenen in het koninkrijk Gods op aarde, zal door den Heer der


1) Th. Zahn, Das Ev. d. Matthäus in loco.

|70|

gemeente worden bevestigd. In deze woorden wordt volstrekt niet het primaat van Petrus, naar de voorstelling der Roomsche kerk, geleerd, want al zou Petrus hier een eerste plaats zijn aangewezen onder de apostelen, nergens wordt geleerd, dat dit primaat op de opvolgers van Petrus, op de bisschoppen, is overgegaan. Bovendien, al wordt aan Petrus hier, evenals op andere plaatsen (Matth. 10: 2; Hand. 1: 15), een eerste plaats onder de apostelen toegekend, hier wordt hij in het bijzonder aangesproken, omdat hij de eerste geweest is, die de belijdenis van Christus zoo krachtig heeft uitgesproken. En deze uitdrukking is niet in strijd met de waarheid, dat Christus is het leven der gemeente, het Hoofd zijner kerk, en dat de gemeente gebouwd is op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Christus is de uiterste hoeksteen (Ef. 2: 20). In Matth. 16: 18, 19 worden dus kerk en koninkrijk Gods met elkander in innig verband gebracht. De kerk is de zichtbare representatie van het koninkrijk Gods, waarin naar de wetten van Christus moet worden geleefd. Een bepaalde autoriteit is er dus gegeven in de kerk, „maar evenals Petrus’ belijdenis afhing van de ingeving des Vaders, zoo hangt ook de bekrachtiging van de uitoefening der macht af van het gebruiken daarvan, zooals Christus dit zou doen”.1)

In Matth. 18: 18-20 geeft Jezus aan de gemeente en aan de apostelen, als de vertegenwoordigers der gemeente, de macht om op grond van de belijdenis van Christus te binden en te ontbinden, de zonden te vergeven en te houden. Hier wordt gehandeld over het geval, dat de geloovigen alle moeite moeten aanwenden om een broeder, die afg­dwaald is of gezondigd heeft, te winnen. Indien iemand door zijn broeder verkeerd is bejegend, mag hij niet zinnen op wraak, of ook het onrecht lijdelijk dragen, maar hij moet trachten de verkeerde verhouding uit den weg te ruimen. Allereerst moet hij zelf heengaan om den broeder van onrecht te overtuigen. Indien dit niet baat, moet hij opnieuw met twee of drie getuigen heengaan om hem te winnen. Helpt ook deze bestraffing niet, dan moet de beleedigde zijne zaak voor de gemeente brengen, en indien de zondaar ook niet luistert naar de gemeente, dan moet de gemeente hem beschouwen als een heiden en tollenaar, met wien men geen broederlijk verkeer heeft. De gemeente is dus de hoogste rechterlijke macht op aarde. Wel zijn hier de twaalf aan­gesproken, maar niet als apostelen, doch als leden van Christus’ gemeente, als de kern en het begin van zijne gemeente, en misschien als de vertegenwoordigers der gemeente. Christus zelf geeft de regelen aan, naar welke de gemeente kan bepalen, of iemand mag gerekend


1) Lindsay, The Church and the Ministry, p. 27.

|71|

worden tot het koninkrijk der hemelen, en het oordeel, dat de gemeente in een bepaald geval velt over iemands zondevergeving of zijne uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen, wordt door den Koning der gemeente voor bondig gehouden. Evenwel deze bevestiging is conditioneel. De voorwaarde, waarop Christus de uitspraak der gemeente bevestigt, is de wezenlijke en levende gemeenschap tusschen de gemeente en haar hoofd Jezus Christus, zoodat de gemeente beslist naar den wil van Christus. Uitwendige machtsmiddelen staan den discipelen niet ten dienste, maar in het gemeenschappelijke gebed hebben zij een schier onbegrensde macht, want Jezus zelf komt in hun midden, en geeft hun den wensch des harten (vss. 19, 20).

In Joh. 20: 19-23 wordt slechts in het algemeen van de sleutel­macht gesproken. Jezus stelt zijne discipelen plechtig aan tot apostelen. Gelijk hij zelf door den Vader gezonden was, maakt hij op zijn beurt gebruik van het recht, hem gegeven, om apostelen te zenden. Door de bijzondere mededeeling des Geestes zouden zij voor hun ambt bekwaamd worden, en zouden zij de macht ontvangen iemand de zonden te vergeven en te houden.

De apostelen ontvangen dus een bijzondere plaats in de gemeente en eene bijzondere macht. Zij zijn verwaardigd door het licht des Geestes om de deur van het koninkrijk Gods voor de geloovigen te openen en voor de ongeloovigen te sluiten. Als openbaringsorganen ontvingen zij bijzonder licht over den weg des heils, niet alleen in het onfeilbaar prediken en te boek stellen van het Woord Gods (Joh. 14: 16; 16: 13; 17: 20; 1 Cor. 2: 10; 11: 23; 15: 3; Gal. 1: 16; Ef. 3: 3-5; 1 Petr. 1: 12; 1 Joh. 1: 1-3; Op. 1: 11), maar ook om in bijzondere gevallen het oordeel Gods over menschen uit te spreken (Hand. 5: 1-10; 8: 20-23; 13: 10, 11; 1 Cor. 5: 4). Zij kunnen de macht in de gemeente niet onafhankelijk van Christus uitoefenen, maar zijn gebonden aan hem en aan zijn wil. Zij stellen zich nimmer op den rechterstoel van Christus. Maar in het leggen van den grond der gemeente, als gezanten van Christus en organen des H. Geestes, hebben zij een eenige plaats in de gemeente. De gemeente is gebouwd op het fundament, door de apostelen gelegd (Ef. 2: 20), de gemeente heeft gemeenschap met Christus door het Woord, dat de apostelen hebben gesproken (1 Joh. 1: 1-4). Doch al stonden zij als grond­leggers der gemeente en als openbaringsorganen boven de gemeente, die verordeningen uit hun hand aanvaardt en het Woord des Heeren uit hun mond gelooft, zij waren tevens leden der gemeente en handelden als leidslieden niet los van de gemeente. De eerste gemeente te Jeruzalem had zelfbestuur. De gemeente koos hare ambtsdragers en afgevaardigden. Matthias werd door de gemeente tot apostel gekozen

|72|

en de zeven werden door de gemeente tot armverzorgers aangewezen. De apostelen stelden de voorwaarden, waaraan een te verkiezen persoon moest beantwoorden, maar de gemeente koos de personen (Hand. 1 en 6). De zelfstandigheid der gemeente wordt van den beginne verondersteld.

Ook later vinden wij hiervoor menig bewijs. Wanneer de apostel Paulus aan Corinthe’s gemeente voorschrijft, hoe zij moet handelen met een gevallene, dan zegt hij, dat de gemeente tucht moet oefenen, dat zij den booze uit haar midden moet wegdoen (1 Cor. 5). De ge­meente van Rome wordt vermaand, toe te zien op de dwaalleeraren, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, en wanneer valsche leeraren tot de gemeente komen, moet zij alle aanraking met hen vermijden, zich aan hen onttrekken (Rom. 16: 17). De gemeente heeft van Christuswege de opdracht, te waken voor de zuivere leer, voor orde en tucht (1 Cor. 5: 5; 11: 34; 2 Joh. 10; Openb. 2: 14, 20, 24). De gemeente moet beproeven de geesten, of zij uit God zijn (1 Joh. 4: 1; Op. 2: 3; Fil. 1: 10). De regeering der gemeente is eene christocratie. Christus woont in de gemeente, regeert haar door zijn Woord en Geest, en wil dat naar zijnen wil wordt gehandeld. Alle macht in de kerk berust oorspronkelijk bij Christus, die door God gezalfd is tot Koning van Sion, en draagt daarom een geestelijk karakter, en de macht, door hem aan de gemeente gegeven, draagt een afhankelijk karakter, is gebonden aan zijn Woord (1 Cor. 15: 25; Hebr. 1: 13; Ef. 4: 11).

Hieruit mag echter niet afgeleid worden, zooals de Independenten doen, dat de gemeente is een som van individuën, en dat de macht uitgeoefend wordt door de geloovigen gezamenlijk, krachtens den wil des volks. Immers de gemeente is een organisme, en zij oefent de macht uit onder de leiding van het ambt. Wel zijn er vele gaven in de gemeente, die, door den H. Geest geschonken, als diensten van Christus en werkingen Gods zich openbaren en der gemeente onderling tot stichting dienen (1 Cor. 12). Maar desniettemin verbond Christus aan de bijzondere machten, door hem ingesteld, een speciale macht, bestaande in het prediken van het Evangelie, in de bediening van het sacrament en de tucht, en deze macht strekt tot leiding en verzorging der gemeente, tot volmaking der heiligen en opbouwing des lichaams van Christus (Ef. 4: 11-13; 6: 11-18). Dat ambt is noodig, omdat de gemeente in deze bedeeling nog onvolmaakt is, en het valt niet eer weg, voor heel de gemeente vergaderd is en al de geloovigen gekomen zijn tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, en vervuld zijn met het licht en de genade van Christus.

|73|

Doch door het bijzondere ambt is de macht der gemeente niet weggenomen. De geloovigen zijn leden van het lichaam van Christus, door hem vrijgemaakt van de tirannie van satan en zonde, door den Geest wedergeboren en geheiligd tot den dienst en den lof des Heeren. Één leven met Christus deelachtig, zoekt ook hun leven de gemeen­schap met Christus, en begeert hun hart zijn wil te volbrengen en in de gemeenschap der heiligen hunne schatten en gaven tot nut en zaligheid van de andere leden des lichaams, tot den opbouw van Gods koninkrijk aan te wenden. Deze roeping is profetisch, priesterlijk en koninklijk (1 Petr. 2: 9; Op. 5: 10). Gods Sion is een profetisch volk, bestemd om door woord en daad God te loven, om den naam Gods te belijden en de kennis Gods te verbreiden op elk levensterrein (Matth. 5: 13, 14; 10: 32; 1 Joh. 2: 20, 27). Priesters moeten de ge­loovigen zijn, niet alleen door het reukoffer des gebeds bestendig Gode op te dragen en lof en aanbidding neer te leggen voor ’s Heeren troon, maar ook door zichzelven den Heere te wijden en als een levend dankoffer zich te wijden aan den Vader, van Hem alles te verwachten, en in geloof en lijdzaamheid hem te volgen (Rom. 12: 1; 1 Petr. 2: 5, 9; Hebr. 12: 1, 2; 13: 16; Openb. 1: 6; 5: 10). Voorts moet Gods volk zich koninklijk openbaren, om zich niet te laten beheerschen door de zonde, om trouw te staan te midden van de wereld, fier te getuigen van ’s Heeren naam, krachtig te strijden voor zijn eer, en op aarde bij den aanvang en eenmaal volmaakt zonde, wereld en dood te overwinnen (Rom. 6: 12, 13; 1 Tim. 1: 18, 19; 2 Tim. 2: 12; 4: 7; 1 Joh. 2: 13, 14; Openb. 1: 6; 2: 26; 3: 21; 20: 6). Deze roeping staat in het nauwste verband met de roeping, die de mensch had in het paradijs als geschapen naar het beeld Gods. Door de zonde onmachtig en onwillig geworden tot het volbrengen van deze taak, is de geloovige door Christus herschapen naar Gods evenbeeld, bekwaamd en bereid en gewillig gemaakt om het ambt van Christen te vervullen. Dit ambt, onderscheiden van het speciale ambt, wordt door de bijzondere bedieningen niet vernietigd. Wel moeten de geloovigen de leiding van het ambt dankbaar en gewillig aanvaarden, maar zij mogen tevens niet hun eigen roeping verwaar­loozen. Deze taak is niet alleen correctief, om kritiek te oefenen over de ambtsdragers, maar functionneert ook zelfstandig naast het bij­zondere ambt. De geloovigen moeten medearbeiden aan de komst van Gods koninkrijk, mede oordeelen over leer en regeering, over orde en tucht in de gemeente, en zoo noodig moeten zij zich onttrekken aan de valsche herders. Dat recht der geloovigen is onvervreemdbaar, ook na de instelling der bijzondere ambtsdragers.

De verhouding van het algemeene priesterschap der geloovigen tot

|74|

het ambt zullen wij later in het hoofdstuk over het ambt uiteenzetten. Thans zij het genoeg, vast te stellen, dat naar de doorgaande leer des N. Testaments Christus aan de gemeente macht heeft gegeven tot het belijden van zijn naam, tot de verbreiding des Evangelies, tot de handhaving van orde en tucht, en dat deze macht organisch zich moet openbaren, onder de leiding van het bijzondere ambt.